| |
| |
| |
Onnoozele-kinderendag.
Mijnheer en Mevrouw Dorus zijn al zestien jaar getrouwd. Zij waren beiden nog uit de twintig niet, wanneer zij het huwelijksbootje instapten: het zou dus geen wonder geweest zijn, zoo zij zich gedurende dien tijd verdienstelijk jegens het vaderland hadden gemaakt, door dit met een half dozijn burgertjes en burgereskens te verrijken. Er zijn zelfs koppeltjes, die zooveel tijd niet behoeven om eenen zevenden zoon ter wereld te brengen, wat het voorrecht geeft om den Koning voor peter te vragen; doch Mijnheer en Mevrouw Dorus hielden zich met minder zegen tevreden: het bleef bij hen bij éénen zoon, met name Hector, en ééne dochter met name Elvira.
Hector is nu vijftien jaar oud; Elvira zal haast haren veertienden verjaardag mogen vieren. Het zijn twee bevallige kinderen, zeer aan elkander gehecht; de zachtaardigheid is hun als ingeboren en door lieftallige manieren en minzaam gekeuvel, door lonkjes en lachjes, door gullen oogopslag weten zij zich de lievelingen te maken van al wie met hen in verkeer komt.
Zeer natuurlijk zal het dus schijnen, dat Oom en Tante Destelbos, een kinderloos paar, bij de ouders aandrongen om hun maar dikwijls voor eenige dagen het prettig neefje en het engelachtig nichtje te sturen. Zij woonden maar vijf uren verre, en wat is nu nog vijf uren langs den
| |
| |
spoorweg? De locomotief heeft de vijf uren tot één uurtje doen inkrimpen. Dus, één uurtje in eenen spoortrein gezeten - en de kinderen waren bij Oom en Tante.
Zij gingen er gaarne heen en de ouders hadden er niets tegen; want de kinderen moesten eens de erfgenamen van Oom en Tante worden, en om suikerooms en suikertantes te behagen wordt op Gods lieve wereld zooveel door de vingers gezien.
't Was nochtans maar een zonderling paar, Oom en Tante Destelbos. Zij hadden gebreken - en welk mensch heeft er geene? - doch in plaats van voor elkanders gebreken het oog te luiken, was het alsof zij gedurig met een vergrootglas naar elkander tuurden, om maar goed de kwetsbare plaatsen op te sporen, waarop de pijl der beknibbeling kon afgeschoten worden. Elkander maar iets te kunnen verwijten, al was het slechts de geringste nalatigheid, het kleinste verzuim, was zoowel voor Oom als voor Tante Destelbos een genot, dat alle ander overtrof. Echte pruttelaars mocht men ze noemen.
De kinderen hadden dus bij hen niet het beste voorbeeld voor oogen, doch voor Hector evenals voor Elvira waren zoowel Oom als Tante vol voorkomendheid, vol lieftalligheid; zij werden door beiden van den morgen tot den avond met lekkernij overladen, en als om strijd zochten zij de liefde en toegenegenheid van neefje en nichtje te winnen. Kinders zijn als de vliegen, met suiker kan men ze vangen: ook hielden zij de uitstapjes bij Oom en Tante voor kermisfeesten.
Wij zijn Onnoozele-Kinderendag, dus 28 December, en Hector en Elvira, die de Kerstdagen bij Oom en Tante Destelbos hebben doorgebracht, worden in de ouderlijke woning terug verwacht. Vader Dorus, die een ambt op het stadhuis bekleedt, heeft zoohaast het hem maar
| |
| |
mogelijk was, dit gebouw verlaten en spoedt zich naar zijne woning. Zijn uurwerk wijst tien minuten na drie uren, wanneer hij den sleutel in het deurslot steekt.
Het is koud weder; doch het rasse gaan heeft hem warm gehouden; hij wil nu al spoedig zijn gemak nemen, de laarzen uittrekken en zijne sloffen aandoen.
Aardig is het, maar als de kinderen niet tehuis zijn is hij geheel anders van karakter dan wanneer zij zich bij hem bevinden: zij oefenen eenen weldadigen invloed op hem. Alleen met zijne vrouw, is hij jegens deze veel knorriger, min gedoogzaam, min goed, en zou hij wel aan Oom Destelbos gelijken. Ziet hij ze met de kinderen, dan schijnt hij geen oogenblik te vergeten, dat zij de moeder dier lieve schepseltjes is, die hem zoovele gelukkige stonden laten beleven.
Ook de moeder durft tegen den man, als hij alleen is, woordtjes lossen, die ze in het bijzijn der kinderen aan hare lippen niet zou durven laten ontrollen.
Het wilde nu lukken, dat de laarzentrekker op zijne gewone plaats niet lag, en Vader Dorus er moest naar zoeken zonder hem te kunnen vinden. Wanneer hij zijnen overjas aan den kapstok wilde hangen, schoot het hem te binnen, dat het hanglintje er al twee dagen af was, en als hij zijnen kamerrok wilde aantrekken, kon hij er niet in, ten gevolge der in de mouw gescheurde voering! Hoe die gescheurd was, wist hij niet!
‘Dat gaat nu toch over zijn hout’, prevelde hij. ‘Ach: de vrouwen! de vrouwen! Neem dan eene vrouw om uwen oppas te hebben!
Doch waar blijft zij? Heeft ze mij niet hooren binnenkomen?...’
Hij laat zich wrevelig op eenen stoel vallen; doch nau- | |
| |
welijks is hij gezeten, of de deur gaat open, en hij ziet zijne wederhelft, die hem minzaam zegt:
‘Ha, Benjamin! ge zijt zoo vroeg te huis?’
- Vroeg? - antwoordt hij, - vroeg, Monika? Waarom die opmerking? Kan een man wel te vroeg naar huis komen?
‘'t Is dat de kamers nog niet geheel opgeschikt zijn...’
De vrouw mag haren volzin niet eindigen; Benjamin onderbreekt hare rede:
- Ziedaar het geluk van een getrouwd man! Ge treedt de echtelijke woning binnen... alles ligt nog in wanorde! Geen laarzentrekker! Geen hanglintje aan uwen jas! De voering van uwen kamerrok gescheurd! o zoet genoegen van den huiselijken haard!
De vriendelijke blik verdwijnt van Monika's gelaat en gekrenkt antwoordt zij:
‘Ha! 't is zoo dat gij uwe vrouw behandelt! Welnu, zijt ge boos, ik kan het ook zijn’.
En pruilend gaat zij tegen den muur leunen.
‘Waar is de laarzentrekker! hoort zij zich toesnauwen’.
- Zoek hem - roept zij bitsig tegen.
‘Wanneer komt er een nieuw hanglintje aan mijnen jas!’
- Als het mij behagen zal er een aan te naaien.
‘Hoe is die voering in mijnen kamerrok gescheurd?’
- Vraag het aan den kamerrok zelven.
‘Vrouw, ik heb veel geduld’.
- Het blijkt.
‘Maar nu loopt het ten einde’...
- Gelijk een horloge?
‘Ik word opgewonden’.
- Natuurlijk, als men een horloge is.
| |
| |
Tegen zulken bitteren spot kon Benjamin het niet uithouden; hij springt van den stoel op, en loopt de kamer uit, terwijl hij zijne vrouw toeroept:
‘Ha, ongelukkige! Gij durft mij voor den gek houden! Maar, wee u! wee u! Kwalijk zal het u bekomen!’
Nauwelijks heeft hij de kamer verlaten, of er ontsnapt der vrouw een diepe zucht, terwijl ze bij zich zelven stamelt:
‘Ziedaar nu een staaltje van eenen man! Voor een niet in vuur en vlam! Ik kwam zoo welgezind tot hem, en dacht eens vriendelijk met hem te kouten. Maar, ja wel, zijn eerste blik slaat u lam, en zijn eerste woord is een wespesteek! Had hij mij vriendelijk toegesproken, hoe zou ik mij verhaast hebben hem den laarzentrekker te bezorgen, een nieuw hanglintje aan zijnen overjas te naaien en de gescheurde voering te vernieuwen! Maar als hij niet vriendelijk wil zijn, hij doe het dan zelf! Ik weet niet, waarom wij, vrouwen, altijd moeten onderdoen. Legge den duim wie wil, ik leg hem nu niet.’
Terwijl de vrouw zoo bij zich zelven sprak, had Benjamin zich naar de eetplaats begeven, en daar nieuwe redenen tot ontevredenheid vindende, was hij op zijne stappen teruggekeerd. Weder bevond hij zich tegenover zijne wederhelft, in wier oor het nu bitsig klonk:
‘Hoe komt het, dat de tafel nog niet gedekt is?’
Monika antwoordde niet.
‘Verstaat ge mij niet?’ Klonk het na eene poos.
Monika sloeg nu den blik op haren echtgenoot en zegde zoo minzaam zij maar kon:
- Tegen wie spreekt gij, Benjamin?
‘Tegen u!’
- Ik dacht, dat het tegen iemand anders was. Een welgemanierd man zou nooit aan zijne vrouw iets vragen zonder haren naam te noemen.
| |
| |
‘Ik ben een ongelikte beer, niet waar? Toe, laat ons al die woorden den nek niet breken. Ik heb honger, schrikkelijken honger en wil spoedig eten.’
Maar Monika stamelde droevig: ‘En mijn honger is verzwonden!’
Benjamin bekeek haar en zijnen ruwen toon bedwingende, vroeg hij als met zekere deelneming: ‘Gij eet niet?’
- Wie zou nog kunnen eten, als men erger dan eene slavin behandeld wordt. Benjamin, verdien ik wel zulk eene harde miskenning? Ik, zoo zacht en inschikkelijk! Ik zal er wel drie dagen van ziek zijn!
En snikkend en weenend ijlde de vrouw de kamer uit. Benjamin zag haar verbluft achterna: hij besefte nu, dat hij te ver gegaan was, en als iemand, wiens geweten niet goed in den haak zit, liep hij onrustig heen en weder. Ontevreden piet zich zelven mompelde hij:
‘Trouwen! trouwen! Wie dat heeft uitgevonden, speelde het menschdom eene aardige poets! Men moest hem een standbeeld oprichten, een standbeeld, gemaakt uit gebroken harten, teleurgestelde hoop en verdwaalde zinnen! Hadde mijne vrouw mij een enkel vriendelijk woordje gegund, ik ware gekeerd als een handschoen! Maar, ja wel... Doch ik zal haar straffen, en om te beginnen ga ik elders eten, waar de fijnste lekkerbekken zich deugd doen. Ik begin met oesters en eindig met patrijzen, kreeften en champagne. Voor wie zou ik moeten sparen’?
Hij wilde de kamer uit, doch zag eenen aardigen jongen en een lief meisje naar hem komen gehuppeld, die onder den uitroep: ‘Vader! Vaderken lief’! hem aan den hals vlogen.
Het waren Hector en Elvira, zijne beide kinderen, die
| |
| |
juist in huis kwamen, wanneer hij het wilde verlaten. Hij poogde te glimlachen; doch hij moest hiertoe zonderling de lippen plooien; want zijn dochterken maakte de opmerking:
‘Vaderken, ge ziet er zoo zuur uit?’
Wat kon hij antwoorden? Hij zegde niets; doch het meisje hernam op lustigen toon: ‘Wil ik een klontje suiker halen? Mijn vaderken mag er zoo zuur niet uitzien; hij moest altijd vroolijk en welgezind zijn. Dan zijt ge zoo lief, Vaderken, en dan kus ik u.’
- En nu krijg ik geenen kus? - vroeg de vader.
‘Neen,’ was het antwoord; doch de daad was geheel anders; want hij kreeg eenen kus, die klonk.
Wat zou hij nu doen? Het voorgevallene vergeten? Tehuis blijven? Hij stond in beraad, toen eensklaps een diepe droevige zucht der moeder het oor der kinderen trof.
‘God! zou Moeder verdriet hebben? Wat mag er gebeurd zijn’? riep Hector, en keek langs den kant, vanwaar de zucht gehoord werd.
- Niets ergs, lieve kinderen, ik ga elders middagmalen, - sprak Mijnheer Dorus op eenen toon, dien hij zoo vastberaden mogelijk trachtte te maken; doch Elvira greep zijne handen vast en smeekte:
‘Blijf liever bij ons tehuis, Vaderken lief. Toe, doe dat! Het is al verscheidene dagen geleden, dat wij niet samen zijn geweest.’
De zoete meisjesstem drong in zijn binnenste en roerde er eene gevoelige snaar des harten aan: hij stond op het punt toe te geven; doch zich eensklaps bedenkende dreef zijn eerste voornemen weer boven, en hij zegde meer tot zich zelven dan tot de kinderen: ‘Ik mag niet! Ik ben het hoofd des gezins, en heb mijne waardigheid te handhaven!’
| |
| |
En weg was hij. De kinderen bevonden zich alleen en zagen elkander bedrukt aan. Het was Onnoozele-Kinderendag: zij waren nu in hun eigen huis, en hadden er al over gesproken om zich eens goed te vermaken. Ofschoon reeds groote kinderen, hadden zij besloten dien dag te vieren, en aan Vader en Moeder te vragen, om hen tot aan het uur van zich naar bed te begeven, de meesterschap van den huize af te staan. Hector zou de rol van vader vervullen en Elvira die van moeder.
‘Ons plan valt in duigen!’ zuchte Elvira. ‘'t Ware echter zoo prettig geweest! Men had onzen wil moeten volbrengen! Kom, denken wij er niet aan; gaan wij bij onze goede moeder en trachten wij haar verdriet te verdrijven.’
Zij wilden de kamer verlaten, wanneer zij eensklaps iemand hoorden naderen. De kinderen verscholen zich achter de deur. Het was hun vader, die terugkwam. Hij had op straat in zijnen geldbeugel gekeken, en er zat niets anders in dan dertig centiemen in nikkel! Maar er lag nog spaargeld in zijnen lessenaar, waar zijne vrouw niets van wist. Hij kwam nu terug om dat geld te halen. Stillekens sloop hij naar het kamerken, waarin zich de lessenaar bevond; doch de kinderen, uit hunne schuilplaats gekomen, volgden hem ook stillekens op de hielen en grepen hem bij het onderste van zijnen jas, juist wanneer hij twee goudstukken in zijnen geldbeugel stak, en het klonk hem in het oor:
‘Lieve, beste Vader, gij keert terug bij ons? O dat is wel!’
- 'k Ben geknipt! - mompelde hij, en onwillekeurig deed een lachje zijne lippen krullen.
Elvira zag dit, en met den takt, reeds het meisje eigen, juichte zij in de handen klappend: ‘O! en, Vaderken, geene
| |
| |
sombere wolkskens op uw voorhoofd meer! En ware er nog eentje, daar, 't is weg!’
En met hare poezelige handjes streelde zij hem het gelaat.
Nu in de armen zijner kinderen geklemd als een vogel in eene knip, kon hij moeielijk ontvluchten; ook had de koude buitenlucht zijne opgewondenheid tot bedaren gebracht, en zijnen lust om elders te gaan middagmalen veel doen afnemen. Hij zegde nu aan de kinderen, dat hij tehuis bleef en zij Moeder zouden gaan verzoeken om het eten maar op te dienen.
Die boodschap was den kinderen zeer welgevallig, en zij liepen naar hunne moeder toe. De tafel was weldra gedekt, en vader, moeder en kinderen zaten er rond. De moeder wilde aan de kinderen het zicht harer tranen sparen, en was zij niet opgeruimd, zij trachtte toch zoo spraakzaam mogelijk te zijn. Ook de vader poogde zijnen wrevel te bedwingen, en hield de kinderen aan het praten. Deze namen die gunstiger gestemdheid te baat om met hun verzoek voor den dag te komen. Zij herinnerden hunne ouders, dat het Onnoozele-Kinderendag was, en vroegen aan beide de toestemming om, evenals de vorige jaren, voor eenen dag vader en moeder te mogen spelen.
Die toestemming werd bereidvaardig gegeven; want wie geweigerd had, zou zich onvriendelijk jegens de kinderen hebben aangesteld, en zoowel Mijnheer als Mevrouw Dorus stelden er prijs op om de genegenheid van hun kroost te winnen.
Hector en Elvira huppelden, zoodra het noenmaal was afgeloopen, de eetzaal uit, en liepen naar boven om uit de kleerkas der ouders de kleeding te nemen, die zij behoefden voor het spelen van vader en moeder. Benjamin
| |
| |
bevond zich weder alleen tegenover Monika. Zij bezagen elkander eene poos zonder spreken; doch de vrouw was eerst het zwijgen moede, en gaf nu haar hart lucht in de wijsgeerige bemerking:
‘Kind zijn! Kon men tot die gelukkige jaren terugkeeren! Waarom blijft de mensch niet altijd kind? Alles is dan lachend en schoon....’
- Nu moet ik u gelijk geven, Vrouw, - antwoordde Benjamin. - Ja, de kinderjaren!... Zorg en kommer zijn dan onbekende zaken. Men dartelt door het leven als de vlinder, die niets te doen heeft dan van bloem tot bloem te vliegen! Men danst en zingt, huppelt en springt, lustig en uitgelaten, terwijl wij nu....
‘Ja, nu.....’
Benjamin trachtte het gesprek eene andere wending te geven en zegde:
- Vrouw, wij hebben nu elkander al genoeg speldeprikken toegebracht. Laat ons om den wille onzer kinderen eenen wapenstilstand sluiten, al ware het slechts van vier en twintig uren.
Monika antwoordde, dat zij om den wille der kinderen alle toegevingen wilde doen; doch Benjamin bedierf die goede neiging met den zucht: ‘Ach, bemindet gij de kinderen zooals ik!’
Zijne wederhelft wierp gramstorige blikken op hem, en met bevende stem snauwde zij hem toe: ‘Man, gij moogt mij alles verwijten, alles, maar dat niet!’
Benjamin begreep, dat hij een onverdiend hard woord had gesproken, en bekende zijn ongelijk.
‘Het was mij ontsnapt,’ sprak hij. ‘Ik trek de beschuldiging in, Monika. Gij zijt voor de kinderen eene beste moeder; maar beken toch ook, dat ik voor hen een goed vader ben.’
| |
| |
Mevrouw Dorus kou haar hart niet weerspreken, en daarom viel het van hare lippen: ‘Dat zijt gij!’
Men hoorde gerucht op de trappen: er kwam iemand naar beneden. Het was Hector.
Hij had niet lang werk gehad om eene kleeding zijns vaders aan te trekken, en stak nu de deur der kamer open, waarin zich zijne ouders bevonden. Geen van beiden kon zich wederhouden van lachen. Vaders broek raakte den grond, de mouwen van den jas verdoken gansch zijne handen, en Vaders hoed viel hem in den nek. Hij poogde echter eene deftige houding aan te nemen, door met groote stappen de kamer rond te gaan en de armen te zwaaien. Dan sprak hij met vergroofde stem:
‘Waar is mijne vrouw? Waar zit ze weer? Ongetwijfeld bij de eene of andere gebuurvrouw! En wat doet ze daar? Wat doen vrouwen onder elkander? Kwaad spreken van lieve vriendinnen. O, die vrouwetong!’
Dit was in de kaart van Vader Benjamin spelen; ook prevelde deze: ‘Goed, jongen, goed!’ Doch Moeder Monika maakte luidop de bemerking: ‘Hector, uw vrouwken moet toch den tijd hebben om van toilet te veranderen.’
De jongen liet zich echter hierdoor niet uit het veld slaan en antwoordde:
‘Van toilet veranderen! Daar hebben wij het groote woord! De hoofdbezigheid der vrouw! Zich coiffeeren, pommadeeren, grimeeren, blanketteeren! Reukjes hebben van alle bloemen en vet van alle dieren! Uren lang voor den spiegel staan! Tegen zich zelven schoone mondjes trekken! En intusschentijd de keuken vergeten en de soep laten aanbranden: ziedaar de vrouw!’
Mijnheer Dorus geraakte meer en meer in zijn schik. ‘De jongen gaat hoe langer hoe beter,’ dacht hij, vergenoegd de handen wrijvende; doch Moeder Monika nam weder de verdediging der vrouw op zich en sprak:
| |
| |
- Als de vrouw zich schoon maakt, Hector, dan is het om te meer haren man te behagen.
‘Ha! ha! ha!’ bracht Hector hierop spottend uit. ‘En daarom zijde, fluweel, kant, diamanten en juweelen! Wat kost tegenwoordig de toilet eener vrouw niet? 't Is een alles opslorpende draaikolk! 't Is de bodemlooze mand!’
Hiertegen bracht Moeder Monika in: ‘De vrouwen moeten de eer van het huis ophouden, jongen. De kleederen maken het aanzien.’
Doch Hector was hierdoor ook niet van zijn stuk gebracht, en rap klonk het hem uit den mond:
‘Ja, de vrouw mag pronken; gekleed zijn als eene prinses! Maar de man? Hoe velen moeten de parels hunner vrouw niet betalen met zweetdruppels? Hare zijden kleederen met kloppen op de hersenpan, om er middelen uit te persen om geld te winnen?’
Wie nu meer en meer in zijne vuist lachte, was Vader Benjamin, en ware zijne vrouw niet tegenwoordig geweest, hij zou luidop: bravo! bravo! geroepen hebben; doch Monika's strenge blik hield hem in bedwang. Deze zag er ontroerd uit, en terwijl er een traan in haar oog opwelde, sprak zij:
‘Ge zijt nog zoo jong, Hector, en spreekt reeds met zooveel minachting van de vrouwen. Maar neen, jongen, dat kan uit uw eigen hart, uit uw eigen verstand niet vloeien. Wie leerde er u zoo denken?’
- Oom Destelbos, - klonk het antwoord. - Ik herhaal wat ik hem dikwijls tegen Tante heb hooren zeggen.
‘Gij, kinderen, zijt papegaaien,’ merkte Moeder Monika op.’ Gij klapt na wat gij hoort, zonder de beteekenis uwer woorden te kunnen afmeten. Ik beklaag uw arm vrouwken: het zal schimpschoten op haar gaan regenen!’
| |
| |
- Mijn arm vrouwken! - hernam Hector spottend. - Zeg aan mijn arm vrouwken, dat ik nu lang genoeg op haar gewacht heb: zij kan nu op mij wachten. Elk zijne beurt!
En met gemaakte deftigheid, met het hoofd in de lucht, zwaar stappende en hard den arm zwaaiende, trad hij de kamer uit. Nauwelijks was de deur achter hem toegevallen, of Monika wierp eenen smeekenden blik op haren echtgenoot, en sprak op eenen toon om het verstoktste gemoed te vermurwen:
‘Benjamin, stuur mij toch geene verwijtingen toe in tegenwoordigheid onzer kinderen. Ik doe u dit verzoek in naam van al wat heilig is. Merkt gij niet, waartoe dit leiden zou? Gij zoudt uwen zoon tot vrouwenhater maken en hem aldus zijne eigene moeder leeren verachten! Indien onze dochter over de mannen spreekt, zooals Hector over de vrouwen, dan zal het u ook pijnlijk aandoen.’
Benjamin gaf hierop enkel ten antwoord: ‘wij zullen zien.’
Een licht huppelen werd nu gehoord, de deur opengestoken, en Elvira vertoonde zich in de kleeding harer moeder. Zij zag er zonderling mede uit, doch op verre na niet leelijk, en Vader en Moeder moesten zich geweld aandoen om een opwellend lachje te onderdrukken.
‘Waar is mijn man?’ vroeg zij met eene stem, die zij poogde anders te doen klinken dan hare natuurlijke spraak.
- Gij bleeft naar zijne meening te lang weg, en hij is heengegaan, - zegde Moeder Monika.
Hij sprak: ‘zij kan nu op mij wat wachten.’ - ‘Elk zijne beurt,’ voegde Vader Benjamin er bij.
- Ja, - hernam Elvira, - zoo zijn de mannen! spoedig gestoord en slecht geluimd! Niet het minste ge- | |
| |
duld! Wanneer zij spreken, moet de vrouw kunnen vliegen, om hun spoedig te gehoorzamen! Zij moet hunne slavin zijn! Spreekt de vrouw eens een woordeken met eene gebuurvrouw, zoo is het eene klappei! En zij, mannen, zitten gansche avonden in de herbergen te spelen, te rooken, te drinken, te babbelen zonder ophouden! Gaat 's avonds voorbij eene gekalante herberg en gij hoort een gegons als in eenen bijenzwerm.
Monika bekeek eens tersluiks haren echtgenoot en dacht: ‘Hoe zouden die steekjes hem bevallen?’ Benjamin zag er ernstig uit, ofschoon hij glimlachend poogde te wederleggen:
‘Wanneer de man den ganschen dag heeft gewerkt, moet hij 's avonds zijn verzet hebben.’
Maar zijn dochterken was met die woorden niet in verlegenheid gebracht, en rap klonk het hem tegen:
- Zijn verzet hebben! Och ja! Alle vermaken zijn voor den man. En de arme vrouw mag alleen tehuis blijven! Zij mag tusschen vier muren zitten, naaien, stoppen, breien, de kamers schoon houden en het eten bereiden!
‘Dit is ook hare taak,’ merkte Benjamin op; doch ook dit haar toegeslagen balletje kaatste Elvira terug met de woorden:
- Hare taak!... Och, de arme vrouw weet dit wel. En zij zou dit alles gelaten, zelfs met genoegen doen, werd zij van den man maar steeds minzaam en vriendelijk bejegend! Maar neen, voor het kleinste verzuim krijgt zij een stuur woord, voor de geringste vergetelheid een tijgerblik!
Monika mompelde stil: ‘wel getroffen, dat is raak!’ terwijl zij nogmaals tersluiks eenen blik op haren echtgenoot wierp. Zijn voorhoofd was gerimpeld, en hij zag er gemelijk uit. Evenwel trachtte hij zoo kalm mogelijk te
| |
| |
antwoorden: ‘De vrouwen moeten dikwijls aan hare plichten herinnerd worden, Elvira.’
Indien hij hiermede zijne dochter dacht uit het veld te slaan, was hij deerlijk mis; want zonder zich te bedenken, gaf zij hierop ten antwoord:
- Maar de mannen zouden daarbij niet mogen vergeten, dat de vrouw een zwak schepsel is, dat snakt naar zoete blikken en minzame woorden; dat hunkert naar liefkoozingen, en dat harde behandelingen juist het tegenovergestelde uitwerken van wat men verwacht.
‘Nog een fijn snuifje,’ dacht Mevrouw Dorus, en was nieuwsgierig om te weten, wat haar echtgenoot hierop zou wederlegd hebben. Hij zegde:
- Zoo, de man zou altijd suiker op de tong moeten hebben! Hij zou den nachtegaal het geheim moeten afleeren, om altijd liefelijke liedjes te kweelen! Hij zou het roosje zonder doornen moeten wezen, dat altijd aangenaam geurt en nooit met een steekje straffen kan!
En na dit gezegd te hebben wilde hij zich omwenden, als verwachtte hij er zich aan, dat Elvira hem het laatste woord zou gelaten hebben; doch het meisje scheen hier geenen lust toe te gevoelen; want op zedenpreekenden toon rolde het haar glad van de lippen:
‘De man zou zich moeten herinneren, dat de vrouw de gezellin zijns levens is; dat hij haar steeds goedgunstig den arm zou moeten reiken om op de baan des levens niet te stronkelen; dat hij de verstandigste, de sterkste zijn moet! Dat zij de tengerste, de zwakste zijn mag!’
- En dat vergeten de mannen maar al te dikwijls! - zegde Moeder Monika bij zich zelve, terwijl zij nogmaals haren echtgenoot bekeek. Doch deze wilde nu voorgoed een einde aan het gesnap van zijn dochtertje maken, en zegde daarom:
| |
| |
‘Dat moet gij in boeken gelezen hebben, Elvira, boeken, die voor u niet geschikt zijn. Dat vloeit uit uw jeugdig, kinderlijk hart niet!’
Dit werd op zulk een verbolgen toon uitgesproken, dat het meisje er van ontstelde, en nu gansch bedremmeld antwoordde:
‘Ik herhaal enkel, wat ik Tante Destelbos dikwijls heb hooren zeggen. Maar, Vader, dit maakt u niet boos, niet waar? 't Is immers maar spel van Onnoozele-Kinderendag?’
En het meisje kliste zich aan haren vader en streelde hem.
Hij gaf haar eenen kus, en sprak zoo lieftalig als het hem maar mogelijk was:
‘Neen, kind, ik ben niet boos; doch ga een oogenblik naar uwe kamer en kom terug, als ge geroepen wordt; ik heb met Moeder iets alleen te verhandelen.
Elvira zag hem smeekend in de oogen en fluisterde hem toe:
- Vader, gij zult toch niet aan Oom gelijken, wanneer hij Tante bekijft? Moeder is zoo braaf en bemint u zoo!
‘Neen, kind, wees gerust; maar ga nu, ga,’ en met eenen verschen zoen duwde hij haar zachtjes de kamer uit.
Alleen met zijne vrouw, bekende Benjamin:
‘Monika, gij hebt gelijk. Neen, onze kinderen mogen zoo niet leeren denken en zij zullen bij Oom en Tante Destelbos niet meer terugkeeren.’
- Nu ziet gij het gevaar te erg in, - bemerkte Monika, - laat ons het verkeer met de begoede bloedverwanten niet afbreken; maar het hoeft niet, dat de kinderen er weken blijven en hunne woning voor een weede tehuis houden.
‘Het zij zoo, vrouw,’ hernam Benjamin; doch ik
| |
| |
wil mijne dochter geene wapenen in de hand leveren om met minachting op haren vader neder te zien. Ik verlang, dat mijne kinderen mij eerbied en liefde toedragen. En daarom, Monika, kunnen wij in geene volkomen eensgezindheid leven, zoo mogen wij er toch niets aan de kinderen van laten blijken. Ik gevoel het ook: dit is noodzakelijk.’
Monika's gelaat helderde op, terwijl ze vroeg:
‘Gij zult dus steeds in tegenwoordigheid van uwen zoon met achting en liefde van zijne moeder spreken?’
- Ja, in tegenwoordigheid van onzen zoon altijd.
‘Vrees dan niets van mijnentwege,’ verzekerde Monika. ‘Onze dochter zal steeds uit mijnen mond niets anders hooren, dan wat haren vader in hare oogen kan vereeren en veredelen.’
- De liefde, die wij beiden onzen kinderen toedragen, vergt dit.
‘Ik zal kunnen glimlachen, zelfs met verbrijzeld hart.’
- En ik zal mij kunnen bedwingen, al moest er mijn hoofd bij barsten.
Mevrouw Dorus wilde nu nog een woordje spreken; doch zij zag, dat de kamerdeur geopend werd, en zweeg. Het was Hector, die binnentrad, om zijne vaderrol voort te spelen.
‘Is mijne vrouw hier nog niet?’ riep de jongen uit. - Zou zij nog altijd bezig zijn met van kleeding te verwisselen? - Nu, wij zullen dan nog wat geduld hebben en ons een poosje zetten.’
Nauwelijks had hij eenen stoel genomen, of hij schoof dien terug, lachend uitroepende:
‘Ha! ha! ha! Ik vergat mijne rol! 't Is waar: ik verbeeld een getrouwd man. Ik moet mij dus kwaad gebaren.’
| |
| |
En naar de deur gaande en die opentrekkende riep hij luid:
‘Vrouw, zou het u haast believen te komen? Of wilt gij mij voor den gek houden? Weet, dat ik mijn geduld verlies!’
Zoodra Elvira de stem haars broeders hoorde, kwam zij toegeloopen.
‘Hier ben ik, lieve man, hier ben ik!’ riep zij lachend uit. En hem streelend bij de kin vattende, voegde zij er fleemend bij: ‘Toe, zie toch zoo boos niet op uw klein vrouwken! Ik ben wat lang weggebleven, 't is waar; doch 't was mijne schuld niet. Mijn kleed scheurde en ik moest toch de scheur toonaaien. Een ander maal zal ik mij dubbel spoeden. Kom, kus eens uw klein vrouwken!’
Zij stak hare wang toe; doch in plaats van haar te kussen, schoot Hector in eenen luiden lach. Verwonderd vroeg Elvira: ‘Waarom lacht gij?’
- Waarom? Wel, spreekt gij nu de taal eener getrouwde vrouw tegen haren man?
‘Wat zou ik moeten geantwoord hebben?’ vroeg het meisje als in de war gebracht.
- Wat zou Tante Destelbos hebben gezegd, indien Oom haar had toegeroepen, zooals ik u daar toeriep?
Elvira dacht na en sprak dan: ‘Iets anders, 't is waar; doch ik antwoordde, zooals mijn eigen hart mij ingaf.’
- Tante zou Oom bitsig hebben toegesnauwd: ‘Ik kom bij u, als ik tijd heb, verstaat gij het, man? En is het zoo niet wel, ge moet het maar weten.’
De jongen bracht dit uit met nabootsing van Tante's stem, waarna hij er bijvoegde: ‘Zeg dat eens op dien toon na, Elvira?’
Het meisje deed er haar best toe, en sprak: ‘Ik kom bij u, als ik tijd heb, verstaat gij het, man, en.....’
| |
| |
Hier bleef zij eensklaps steken, dan het hoofd schuddende zegde zij met hare natuurlijke spraak: ‘Neen, dat gaat niet. Ik zou zoo tegen mijnen man niet kunnen spreken.’
- Waarom niet?
‘Omdat ik mijnen man te gaarne zon zien.’
Nu vergat ook Hector zijne rol. Zoet lachend stak hij zijne zuster de hand toe en sprak: ‘Och, mijn klein, lief, zoet....’
Doch zich eensklaps bedenkende trok hij zijne hand terug, terwijl hij stamelde: ‘Ei! ei! 't is waar! Ik ben de man, die de broek draagt!’
Nu liet hij zich op eenen stoel vallen, en sprak bars: ‘Vrouw, trek mijne laarzen uit!’
Elvira naderde onder den uitroep: ‘Aanstonds, lieve man, met veel genoegen.’
Hector zag baar verwonderd aan en vroeg: ‘Gij gaat ze uittrekken?’
- Zekerlijk, vraagt gij het mij niet?
‘Wel ja; maar de verledene week heeft Oom het aan Tante ook gevraagd.’
- En wat antwoordde Tante?
‘Trek ze zelf uit!’
Het lief meisje streek eens met haar poezelig handje over haar glad voorhoofd en sprak dan ernstig.
‘Ik geloof, dat ik dit verzoek van mijnen man niet zou kunnen afslaan.’
- Vrouw, - riep Hector nn met gebiedende stem, - bereid mij heden voor mijn avondmaal een koud kieken met eiersous.
Hierop luidde het antwoord: ‘Zeer wel, lieve man, ik loop spoedig naar de markt, en zijn er daar geene kiekens meer, dan zoek ik al de winkels af. Gij zult hebben wat u luut.’
| |
| |
Hector vergat weder zijne rol; zich naar zijne ouders omwendende, zegde hij: ‘dat ware een perel van een vrouwken!’ Maar nogmaals bedacht hij zich spoedig en sprak tot zijne zuster:
‘Is dat nu weder het antwoord eener getrouwde vrouw?’
Het meisje wierp hier tegen op: ‘Maar als de man nu gaarne iets eet, mag de vrouw het niet gaan koopen?’
- Oom richtte de verleden week dezelfde woorden tot Tante, - sprak Hector.
‘En wat antwoordde Tante?’
- De markt is zoo ver van hier: ik ben te moe om er heen te gaan. Wij zullen met iets anders avondmalen. Gij ziet, Elvira, dat ge zeer slecht uwe rol van getrouwde vrouw vervult.
‘Zoudt gij beter de rol van getrouwd man spelen?’
Na dit gezegd te hebben stelde Elvira hem op zijne beurt op de proef: de handen op de heupen zettende en zich kwaad gebarende, trad zij naar Hector toe en riep:
‘Zeg eens, schoone mijnheer, waarom komt gij zoo laat te huis? Is dat nu een uur! Nader mij niet, nachtridder! Het is al tabak, dat ik riek: ik kan daar niet tegen.’
Hector stond als verbluft; aan die grove woorden had hij zich niet verwacht. Ook gaf hij ten antwoord:
‘Vrouwken, maak u niet boos: het was eene uitzonering. Ik heb eenen ouden, vriend ontmoet, dien ik sedert jaren niet gezien had. Wij vergaten het uur al redekavelende, onder het rooken eener sigaar.’
Nauwelijks had hij dit uitgesproken, of Elvira schoot in een aanhoudend gelach, waarop Hector verwonderd vroeg, wat hij dan zoo verkeerd had gezegd, en het meisje antwoordde:
‘Wel, Tante deed vóór eenige dagen aan Oom dat- | |
| |
zelfde verwijt. Ik was opgebleven om Tante gezelschap te houden. 't Was middernacht geslagen, wanneer Oom binentrad.
- En wat zegde hij?
‘Ik kom tehuis, als het mij lust, en rook zoolang het mij smaakt, verstaat gij, kwaad wijf?’>
- Dat was toch wat erg bijtend, - merkte Hector op.
- Hem op eene tweede proef willende stellen, legde Elvira vriendelijk hare hand in de zijne, bekeek hem zoo minzaam, en glimlachte hem zoo zoet tegen, dat hij niet kon nalaten ook te glimlachen. Met de vleiendste stem vroeg zij:
‘Man lief, zouden wij met den avond niet eene wandeling doen? De winkels hebben nu, daar Nieuwjaar aanstaande is, zulke rijke en fraaie uitstalling.’
Hector was door de gulle vriendelijkheid zijner zuster als betooverd. Hij ook zag gaarne schoone winkels en zonder zich te bedenken, riep hij uit:
- O, ik wil wel. Wij zullen arm aan arm gaan. O! wat zullen wij genoegen hebben!
Elvira lachte opnieuw. Hector zag nu ook in, dat hij de rol, die hij spelen moest, weder vergeten had, schudde het hoofd en mompelde:
‘'t Is waar; het antwoord van Oom ware anders geweest.’
- Ongetwijfeld - verzekerde Elvira, - gisteren vroeg Tante aan Oom om met haar te gaan wandelen en het klonk kortaf:
‘Ik heb geenen tijd! 't Is vandaag prijskamp in mijne teerling-maatschappij.’
- Dat noem ik toch weinig inschikkelijk zijn! - was Hectors bemerking.
Nu liet Elvira zich in eenen zetel vallen. Ze wreef met de
| |
| |
hand over het voorhoofd, trok een pijnlijk gelaat en riep schreiend uit.
‘O! alles draait mij voor de oogen! Mijne hersens! Mijne arme hersens! O, man, help mij toch! 't Is schrikkelijk wat ik lijde! Ga naar boven op mijne kamer mijn pijnstillend fleschje halen! Ach, spoedig!’
Hector, die een zeer medelijdend hart had, kon nu ook dit hart niet tegenspreken. Gansch ontsteld vroeg hij:
‘Is het waar, Elvira, lijdt ge zoo?’
- Ja, - zuchtte zij, - spoedig! het fleschje!
‘Ik loop er om: het staat op uwe kamer?’
Doch nauwelijks waren die woorden hem ontsnapt, of Elvira sprong recht, klapte in de handen, draaide hem rond en riep juichend uit:
‘Hector, welk een braaf echtgenoot zult ge zijn! Als ik ouder ben en er een jonkman op mij verlieft, krijgt hij mij maar tot vrouw, als hij u gelijkt!’
De jongen, door die lofspraak zoet gestreeld, betaalde zijne zuster met dezelfde munt en sprak:
‘Elvira, met een vrouwken van uw karakter moet het huwelijk een engeltjesleven zijn!’
-- O! - zegde het meisje, - ik zou mijnen man zoo veel mogelijk zijnen zin trachten te geven.
‘En ik,’ sprak Hector, ‘zou de wenschen van mijn vrouwken voorkomen.’
- Doe dat nu eens? -- hernam Elvira schalks.
‘Daar wij vandaag meester zijn en mogen doen wat wij willen, stel ik voor, dat wij samen eerst langst de winkelstraten eene wandeling gaan doen, en als wij dan te huis komen, dat wij voor avondmaal warme chocolade krijgen met fijne boterkoekjes.’
- Mijn lievelingseten! O! gij hebt in mijne gedachten gelezen!
| |
| |
En Elvira vloog haren broeder aan den hals.
‘Ik geloof,’ sprak Hector, ‘dat een man, die zijne vrouw innig bemint, dat altijd kan.’
- Ik wil mij spoedig voor de wandeling gaan opschikken.
‘En ik insgelijks.’
-- Tot straks, lieve man.
‘Tot straks, beste vrouw.’
En aanminnig glimlachende staken de kinderen elkander de hand toe, en begaven zich naar hunne kamer.
Vader Benjamin en Moeder Monika hadden het spel van zoon en dochter met aandacht nagegaan: zij hielden als den adem in om geen enkel woordje te verliezen, en op hunne trekken zag men, dat hevige ontroering hun hart schokte. Na de kinderen verdwenen waren, zwegen zij nog eene poos: het was Benjamin, die eerst de stilte onderbrak en op zachten toon vroeg:
‘Monika, wat dunkt u van onze kinderen?’
- O Benjamin, -- sprak Monika, terwijl er tranen in hare oogen dreven. - Welke gewaarwordingen hebben zij in mij doen ontstaan! Ik besef het nu, ik was eene onverstandige vrouw. Ik gedroeg mij driftig, onverdraagzaam, onbeleefd. Ik was niet liefhebbend, niet.....
‘Gij, Monika,’ onderbrak Benjamin hare rede, ‘gij! Maar ik was het, die alle gebreken had! Ik was een opvliegend man, een botterik, een zelfzuchtig echtgenoot!’
- Het was mijne koelheid, - hernam Monika, - mijne weinige toegeeflijkheid, die u van mij vervreemdde.
‘Neen, ik was het, die den twistappel in huis wierp.’
-- Ik goot olie op 't vuur.
‘En ware ik nu niet tot inkeer gekomen, ik zou uw hart gepletterd hebben onder eenen spoortrein, geladen met al wat slecht was!’
| |
| |
- Welk een tafereel van huwelijksgeluk hebben onze kinderen ons daar voorgespiegeld.
‘'t Was het aardsch paradijs! Welke galden harten!’
-- Zij zijn louter goedheid en liefde!
‘En, Monika, gij zijt de moeder, welke mij die brave kinderen geschonken heeft!’
- En gij, Benjamin zijt hun vader!
‘Beste vrouwken, kom in mijne armen!’
Monika zag hoe goedig haar echtgenoot haar toelachte, hoe welgemeend hij zijne armen openbreidde en door een onweerstaanbaar gevoel aangedreven, viel zij aan zijne borst, legde het hoofd op zijnen schouder, en fluisterde hem zacht toe, terwijl hare lippen zijne wangen streelden:
‘Benjamin, wanneer ik zoo rusten mag, voel ik mij twintig jaren verjongd.’
- 't Is de eerste liefde, die terugkeert.
‘En nu,’ was Monika's antwoord, ‘blijft zij eeuwig in mijn hart opgesloten.’
- Niets meer tusschen ons dan zoete, lieve woorden, - sprak Benjamin.
‘Toegevendheid voor elkanders gebreken.’
- Volle vertrouwen in elkander.
‘Lief en leed samen gedeeld.’
- Ik leef nog slechts voor u.
‘En de kinderen?’
- O! zijn de brave kinderen wel afscheidbaar van de goede moeder?
De kinders staken juist de deur open, wanneer Vader Benjamin, zijne vrouw aan het hart drukkende, die laatste woorden uitsprak.
Ook hadden zij dit verstaan: daarom vroeg Hector:
‘Zijn wij braaf, Vader, Moeder?’
- Zeer braaf, - antwoordde Moeder Monika, - en op weg om allerbeste echtgenooten te worden.
| |
| |
‘Uw spel heeft ons verrukt,’ voegde Vader Benjamin er bij.
-Kinderen, - hernam Moeder Moniks, - volgt altijd de inspraak uwer liefderijke harten! Gaat nu samen wandelen, zooals gij zijt afgesproken, en na de wandeling wacht u de chocolade met de fijne boterkoekjes.
En de gelukkige Moeder Monica omhelsde teeder hare kinderen en wipte ze des den vader toe, die ze ook teeder in de armen sloot.
Hector en Elvira speelden liet jaar daarna op Onnoozele-Kinderendag geene vader- en moederrol meer: zij waren de kinderschoonen ontwassen; doch ieder jaar, den 28 Becember, vraagt Benjamin aan zijne vrouw:
-Monika, herinnert gij het u. nog?
‘Of ik het mij nog herinner?... Wij stonden vóór den hemel; maar de poort was gesloten. Er kwamen twee engeltjes, en zij deden die poort voor ons open, en wij traden den hemel in, hand in hand, en wij hebben hem sinds niet meer verlaten. ’
En ieder jaar, als Monika dit ragt, wordt Benjamin zoo ontroerd, dat er hem tranen uit de oogen springen.
Pieter Geiregat.
|
|