Nederlandsch Museum. Jaargang 3
(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||
[Deel II]Een stil feest.
| |||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||
Van 't Oud Euroop’ geen weêrspraak duldde,
Maar vorsten zelfs van vrees vervulde;
Die heel de wereld wetten schreef,
En toch, hoe weinig daarvan bleef,
Hoe menigmaal de kans mocht keeren,
Hoe dikwerf ook 't getij verliep,
Zich-zelf dien rang, dat aanzijn schiep
Dat recht geeft op elks hulde en eere.
Ongeveer dezen indruk maakt het feest, dat thans vreemden en vrienden van alle zijden heenvoert naar d'oude Coopstadt aan d'Amstel en het Y. Zes eeuwen waren voorbijgegaan sinds Graaf Floris II, toen te Leiden vertoevende, aan de lieden, wonende bij Amsterdam, vrijdom van tol voor het vervoer hunner goederen door zijn gansche land verleende. Dit stuk is, voor zooverre men weet, het oudste waarin Amsterdam genoemd wordt. Met veel recht mag dus de geschrevene geschiedenis gerekend worden een aanvang te hebben genomen op den datum van dit handvest, 27 October 1275. Het mocht dan geen wonder heeten dat in onzen tijd van Congressen, Maatschappijen, Monumenten en Eeuwfeesten, al aanstonds de gedachte levendig werd het verleenen dier tolvrijheid te herdenken. 't Moest in herinnering gebracht worden op eene wijze die best voegde bij den aard dier gebeurtenis. En waar de geschiedenis het eerste woord te lezen gaf, kon door de geschiedenis zelf het duidelijkst worden voortgezet het verhaal van lotgevallen en gebeurtenissen. Door vele tijden heen toch was Amsterdam de hartader des lands genoemd, aan onzen tijd en aan de zes eeuwen die voorbij gingen, was de plicht te wijzen hoe die ader had geklopt. | |||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||
Hoe ze nog klopt zou ik willen zeggen; want den eens verworven eeretitel hoopt het te behouden. Op de keerzijde van het titelblad zijner ‘Amstelodamiana’ zegt de Heer Ter Gouw wel te recht: ‘Niet meer de trotsche Wereldstad,
Die op haar magt en invloed prat,
De kroon droeg van Euroop.’
‘Maar toch, wat zwaai de wereld nam,
Ons oud en eenig Amsterdam,
Vol leven en vol hoop.’
***
Wie in de voorrede tot den catalogus der Tentoonstelling leest, hoe de meeningen uiteenliepen over het eigenaardige van Amsterdam in tegenstelling met Gouda en Zaandam, zal zeer spoedig partij kiezen. Natuurlijk zal hij zich aansluiten bij hen die Amsterdam niet minder een bijzonderen stempel toekennen dan de twee genoemde steden. Amsterdam zou daarbij achterstaan? Zeker niet! Het cosmopolitisch karakter van een handelsplaats als Amsterdam, gevoegd bij het echt-Amsterdamsche, gaf alle recht en redenen te rekenen op het welslagen bij de uitvoering van het plan dat velen aanlachte, een Tentoonstelling. De uitkomst heeft de verwachting niet beschaamd. Gepaster ware het stellig niet te bedenken geweest, Amstels zeshonderdsten verjaardag als plaats van beteekenis te vieren. Was niet de geschiedenis daar om te staven, dat op deze wijze het herinnerings-vermogen 't best wordt opgescherpt? Wat bij het onderwijs in 't algemeen, als meest vruchtdragend wordt geacht, aanschouwen, is het niet ten | |||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||
volle waar, ook voor wie reeds traden in de school van 't leven? ‘Werken en denken en leeren is 't leven’, hier viel bij de aanschouwing van wat daar gewrocht is en werd, veel te denken, veel te leeren.
***
Met rechtmatigen trots mocht Aemstels Stedemaagd gehoor verleenen aan al wie kwam en wijzen op al wat haar Amsterdammers deden en waren. Of Quellinus. en van Campen met Stalpaert zich wellicht bij haar hebben beklaagd, dat niet in 's werelds achtste wonder (het tegenwoordig Paleis) onder 't beieren van Hemonys klokken, vriend en vreemde werd genoodigd, - de Fantazie ziet dat edele drietal, maar de Muze der Historie heeft den troost voor hen dat nu én vriend én vreemde dat ‘achtste wereltswonder’ afzonderlijk zal bezoeken, als ze ter beevaart zijn geweest in 't Oûmannenhuis, waar de Tentoonsselling wordt gehouden. Voor vriend en vreemde worden deze ‘Herinneringen en Indrukken’ geschreven, om, kon het zijn, ook voor wie niet opgingen, een gedachtenis te bewaren aan het Stille Feest. | |||||||||||
ITweemaal Venetiën.......... Als de zomer aanbreekt en het geboomte met nieuw groen zich tooit, haasten zich uitgevers en kaartenteekenaars bij aankondiging in de dagbladen den volke bekend te maken, dat men bij hen alle denkbare ‘Wandelgidsen en Plattegronden’ kan verkrijgen. Al is het idée | |||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||
niet nieuw, het doel is loffelijk. Maar meer dan dit, zoo'n stedeplan is nuttig. Het stelt den wandelaar in staat eenigszins poolshoogte te nemen, van den weg dien hij gaan kan, van de plaatsen die hij vooral zal willen bezoeken. De billijkheid kende dus aan de ‘Plaatsbeschrijving’ op deze Tentoonstelling de eerste plaats toe. Zoodoende kreeg men een overzicht van de ruimte waarop veel van datgene gebeurd is, wat in de andere zalen van 't verledene spreekt. Want niet binnen de enge palen eener veste werd alles beleefd waarvan door beeltenissen en penningen, door werktuigen en kunstvoortbrengselen de herrinnering wordt bestendigd. Wel is het jammer dat in het eerste Nummer van den Catalogus, het oudste plan wordt aanschouwd, dat het tegenwoordige geslacht bekend is, terwijl alle andere plannen van een vroegeren toestand, slechts naar gissingen zijn ontworpen. Toch kan men met behulp van dit plan, en voorgelicht door Scheltema, Ter Gouw en Witkamp, nagaan hoe de stad zich langzaam tot den toenmaligen omvang (1536) uitbreidde. Naar ScheltemaGa naar voetnoot1 meent, is de oudste beschrijving van Amsterdam, van het jaar 1493, dus ongeveer een halve eeuw vroeger dan de hiergezegde oudste plattegrond. Het handschrift, waaraan die beschrijving is ontleend, draagt op de eerste bladzijde, dit opschrift: ‘Ik behoor toe aan Lambertus Optio, den zoon van Cornelius, en ben door hem en zijnen vader geschreven, | |||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||
terwijl zijne moeder mij voor twee guldens heeft laten inbinden’Ga naar voetnoot1. Deze aanteekening bevestigt de meening van Scheltema, dat het niet het werk van een letterkundige zijn kan. Een eerzaam burger dus, die de zeldzaamheid van dergelijke werken in dien tijd in aanmerking nemende, het tevens noodig achtte op zóó kinderlijke wijze van zijn eigen en zijns vaders verdienste te spreken. Zonderling zeker is de vergunning door Filips, Hertog van Bourgondië en Graaf van Holland, aan de bewoners van Amsterdam gegeven, om alle schepen, die naar de landen der vijanden voeren of van daar terugkeerden, te nemen en uit te plunderen. De strijdlustige aard schijnt hun in 't bloed te hebben gezeten. Kon 't anders bij een bevolking van visschers afkomstig - immers uit Jisp en Wormer hadden ze zich hier gevestigd - gewoon te kampen met weêr en wind, misschien wel tegen de Engelsche visschers. Zooals Starter ze later aansprak in zijn ‘Soldaten Minne- en Drinck-lied’ waren ze ook toen reeds ‘........ Nederlandsche Bootsgesellen,
Geboren Krijghs-luy te zee, te land.’
In 1441 toch, leverde Amsterdam alleen twintig oorlogsschepen, toen Hollanders en Zeeuwen streden tegen de Pruisen, de Wenden, den Hertog van Silezië en den Graaf van Holstein. | |||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||
Nochtans schijnt Plutus toen reeds over Bellona te hebben gezegevierd; want tegen billijke (!) schadevergoeding liet men de vreemde schepen met rust. Toch kan de onbarmhartige schrijver 't niet verzwijgen dat, behalve door brand en pest, de stad door de tweedracht der burgers nog al heeft geleden. Zoo is eveneens dat Privilegie van Floris V een soort vergoeding geweest voor nadeel der stede door zijn volk berokkend. In het hierboven genoemde plan is de ronde gedaante van Amsterdam waar Opsys beschrijving van spreekt, reeds overgegaan in den halvemaansvorm. De teekening vertoont nog hoe de Sint-Antonie-poort, die de stad tot bescherming diende - waarin later de dusgenaamde Snijkamer was en het St Lucas-Gilde vergaderde, en waarvoor nog later het schavot werd opgericht - een doorvaart verleende en dus een soort van rak vormde, dat van het Y in den Amstel voerde. 't Is opmerkelijk dat er van Joost Jansz, beeldhouwer en kaartenteekenaar, die omstreeks dien tijd leefde, geen enkele teekening aanwezig was. De veronderstelling van Scheltema blijkt dus juist, dat van hem geen plan tot ons is gekomen. Toch herinnert No 6 van den Catalogus ons zijn naam. Dit Nummer is ‘Kaart van Noord-Holland, en West-Friesland, benevens het voornaamste gedeelte van Rijnland en daaraan grenzende landen’, gevolgd naar de kaart van Joost Jansz. Beeldsnijder, anno 1575. Te meer mag men het gemis betreuren omdat Joost Jansz. zelf het plan voor de eerste uitlegging van Amsterdam schijnt te hebben ontworpen. Voor het ontwerp dezer vergrooting en ‘een caerte van dezer stede’ betaalde de Regeering in 1604 vijf en twin- | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
tich guldens aan Katrijn Claes Gaven, zijne echtgenootGa naar voetnoot1. Daar zij in 1590 overleed schijnt J. van Jagen, teekenaar der kaart No 6, naar zijn voorbeeld te hebben gewerkt. Zonder u te lang op te houden bij den eenen plattegrond na den andere, zijn er toch nog in deze voorzaal die recht hebben op onze aandacht. Daar is bij voorbeeld onder de vogelvlucht-gezichten, No 11, gegraveerd door Balthazar Florisz. van Berkenrode. Deze gravure, vervaardigd in 1625, vertoont van ieder huis de werkelijke gedaante, met al zijn ramen, deuren en schoorsteenen. No 14, een voorstellingvan wijk 26 - de stad was toen (1761) in 60 Schutterswijken verdeeld - is van Jan Punt, die als tooneelspeler niet minder beroemd was dan als graveur. Hij illustreerde Hoogvliets gedicht ‘Abraham de Aartsvader’ en had onder anderen Reinier Vinkeles tot leerling. Zoo blijkt uit No 26, dat Romein de Hooghe, door wien de op dat Nummer voorkomende plattegrond is geteekend, zijn weelderige fantazie soms bedwong om tot meer prozaïsche onderwerpen te keeren. Zijn lichtzinnig karakter toch, in vereeniging met zijn groote kunstvaardigheid deed zijn etsnaald soms van verhevene tot min kiesche stoflfen afdwalen. Ook heeft hij de Fabelen van La Fontaine en de vertellingen van Boccacio met platen opgeluisterd. Dat Blaeu, de beroemde kaartenteekenaar niet ontbreekt, is billijk. No 13 is van hem. | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
De samenstellers van den Catalogus hebben wel geoordeeld dat voorletters of andere toevoegsels onnoodig waren bij den naam van dezen verdienstelijken en kundigen gids ook op andere wegen dan de straten van Amsterdam. Evenwel, dewijl het Stedenboek van Blaeu niet den vader Willem Jansz., maar den zoon Joan Willemsz. Blaeu tot auteur had, ware een enkele letter niet gansch onnoodig geweest. In 1672 verbrandden met de drukkerij, door den vader reeds opgericht, een menigte kaarten, een groot gedeelte van den Atlas en wat van grooter nadeel was, van de koperen platen gingen velen te loor. De reeks der plans en kaarten wordt besloten door een geteekende kaart, van de bestaande, in aanleg zijnde en vastgestelde spoorweg- en havenwerken. Deze kaart is vervaardigd op het Bureau der Staatsspoorwegen. Merkwaardig als zoodanig is één plattegrond van het jaar 1766, (No 642), bevattende eene opgave van vertrek en aankomst der posten. Hoe veel verschil tusschen de ‘fast mail’ waarvan onlangs de dagbladen gewaagden, die New-York met andere Amerikaansche steden verbindt! De opgave is belangrijk genoeg om over te nemen. Zij is deze: | |||||||||||
‘Aankomst.‘Zondag en donderdag: van geheel Duitschland en de geheele Oostzee. Maandag en vrydag: van Hamburg, Zweden, geheel 't Noorden en geheel Oost-Friesland. Dinsdag en vrydag: van Zeeland, Brabant, Frankryk Spanje en Portugal. | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
Woensdag: van Maeseyk met Duitschland en geheel Italië. | |||||||||||
Vertrek.Maandag: naar Zeeland, Brabant en Frankryk. Dinsdag en vrydag: naar geheel Duitschland en de Oostzee, 's namiddags te 1 uur. - Oost-Friesland, geheel 't Noorden en geheel Groot-Brittanië, 's avonds 81/2 uur. Donderdag: naar Zeeland, Brabant, Frankryk, Spanje en Portugal, 's avonds 9 uur. Zaterdag: naar Hamburg, Zweden en Denemarken en geheel 't Noorden alsmede Overyssel, Friesland, Groeningerland en geheel 't Oosten. Friesland, 's avonds 6 uur.’ Niet altijd had eene zoodanige regeling bestaan. Immers bijzondere personen, vooral schippers namen de bezorging der brieven op zich, zonder eenige zekerheid dan die van 't goed vertrouwen op hunne eerlijkheid. In 1565 wierd door de Heeren van 't Gerecht in Amsterdam gewezen op de misbruiken te dien opzichte. Want veelmaals gebeurde het dat de schipper of wie dan ook bij aankomst der reizigers hunne pakken met brieven overnam, deze pakken opensneed en willekeurig loon eischte. Bij weigering des ontvangers verscheurden zij de brieven. Om deze zaak van ‘quade consequentie’ perken te stellen, werden door het Gerecht ‘gezworen roedragers of koopmansboden’ benoemd. Dit had plaats in 1568, voor den postdienst tusschen Amsterdam en Antwerpen. Hunne belooning was voor een gewonen brief één stuiver. Zij reisden 's zomers drie keer, 's winters twee maal van Amsterdam naar Antwerpen. Het overbrengen van 100 pond Vlaamsch of 100 prinsendaalders bracht hun zeven stuivers op. | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
De aanstelling dezer boden, die aanvankelijk door het Gerechtwerdenbenoemd, ging laterover opburgemeesters. Van den door hen gestelden borgtocht, van vijfhonderd tot zesduizend guldens loopende, werd in geval van schade bij ongeluk of uit kwade trouw veroorzaakt, de vergoeding afgetrokken. Wat het bezorgen der brieven binnen Amsterdam betreft, zoo deelt ScheltemaGa naar voetnoot1 aan wien de boven aangehaalde bijzonderheden zijn ontleend, mede, dat zekere Roelof Meulenaer, die lang postbode op Antwerpen was, hierin voorzag. Een Latijnsch opschrift op een zerk in de Nieuwe Kerk, bewaart zijne nagedachtenis. Langer dan vijftig jaren nam hij zijn ambt waar. Ter gelegenheid van zijn vijftigjarigen dienst, liet hij eerepenningen slaan waarvan hij elk van zijne vijf kinderen één exemplaar schonk. Op de voorzijde staat een postrijder in vollen, ren, die op den hoorn blaast. Aan de keerzijde leest men: | |||||||||||
Roelof Meulenaer,Die vijftigh jaren langh Postmeester is geweest, Heeft 't bitter wel gesmaeckt, doch 't soetste aldermeest. In Amsterdam, den 29 December 1688. Nadat in 1746 door vele andere steden, de regeling, althans het beheer der posterijen was opgedragen aan den Prins-Stadhouder Willem IV, en deze zijn rechten aan de Staten overgaf, deed hij in 1748 aan de Amsterdamsche regeering een voorstel ook haar posterijen aan het gemeene land te laten. Maar in een stad waar de regering te veel van haar eigene gewichtigheid overtuigd was, kon van de inwilliging van dat verzoek door den Stadhouder, wien ze | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
op zijn hoogst duldde, niet aanstonds sprake zijn. 't Gold het prijs geven van voordeelen, die bij de voorgenomen regeling vervielen. Toen als nu was bij elken toestand het afstaan van privilegiën door enkelen genoten, de losprijs waarmeê de belangen van allen werden betaald. Toch gaf men ten laatste toe. Met de voltooingin 1755 van het ‘Generaal Post-Comptoir’ te Amsterdam kon de zaak als geheel in orde beschouwd worden. Het kantoor werd op dezelfde plaats opgericht waar later het thans bestaande gebouw werd gezet. Wees ons die plattegrond No 72 door zijne opgave van de Postdagen op een zaak van algemeen nut, we vinden op een paar schilderijen van den vroegeren tijd in een hoek, een eilandje in het Tye of Y, dat den minder fraaien dan juist-plastischen naam ‘Galgeveld’ draagt. De teekenaars dier kaarten wezen daardoor in de galgen met daaraan bungelende lijken, dat de algemeene veiligheid het bestaan van zulk een plek wettigde. Poëtisch is zoo'n plek zeker niet. 't Verliefde paartje waarvan Piet Paaltjes ons spreekt, zou daar op die plek zonder boom en schaduw stellig niet gaan vrijen, om opgeschrikt te worden door het gezicht van den ellendige, die zóó hoog zijn einde vond.
***
Die oude plannen brachten ons verder dan het doel van ons toeven in die voorzaal wezen kon. In het oudere gedeelte van Amstels geschiedenis schuilt aantrekkelijks genoeg en daarvan spreken die dorre plattegronden wel. Dit verwijt zou meer dan één lezer maken, die op goed geluk af volgende, alleen het, ‘levenlooze’ te zien kreeg. Of ook uw voet aanstonds verlokt zou worden langs de trapjesgevels omhoog te klimmen, ge wildet menschen zien. | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
Die wensch ia zeer rechtmatig en dat ommedwalen zonder ook nog maar één bekende te ontmoeten, heeft iets vermoeiends. Wij zullen niet lang vragen: waarheen het eerst. Maar van de eene eeuw in de andere dwalen blijft hier in de voorzaal het wachtwoord. Laat ons eens zien wat de reden mag zijn dat zoo menig kloeke gestalte het Karthuizers-klooster binnentreedt. Volgen we gindschen poorter, wiens verbruind gelaat het aan te zien is dat hij veel in de open lucht verkeert. Zijn omvangrijke gestalte doet vermoeden dat hij ook goedhartig genoeg is, om ons te ‘introduceeren’, als we het thans heeten. Kloosterlijk ziet het er zeker niet uit in dit vertrek met de stevige eiken tafels en de opgestapelde vaten langs den wand en de overend gezette leege fusten waarop we ons neerzetten. En dat schuimende vocht in de aarden kruiken gebracht en gedronken uit de tinnen kroezen, zoudt ge eerder hebben gezocht in schaduwe der heilige wouden bij de oude Bataven dan hier in 't schemerduister der gewijde kloostermuren, waar St-Andries de schutspatroon is. 't Kan u dan ook niet bevreemden dat meester Pieter Jansz., die scheepmaker is, gaarne eens ‘ter zaliger havene’ inzeilt, zooals dit Karthuizersklooster ook wel heet. Als we maar oppassen, dat we aanstonds niet, zalig van het gerstesap, genoodzaakt zijn in de haven te blijven. De goê gemeente klaagt alreê over de groote schade door haar geleden ter wille van de privilegiën aan de broeders verleend. Want, of er de handelsgeest ook binnen de wanden van St Andries drong, de monniken houden herberg. Doch laat ons eens luisteren wat meester Pietersz. wel | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
zegt dat broeder Antonius zóó verschrikt en den prior wil waarschuwen. ‘Quae guesen in Gent hebben de kercken aangevallen en de beelden verwoest.....’ Ge vindt de ontsteltenis gewettigd. En gij noch ik we konnen vermoeden dat reeds na een paar dagen in het boek waar de klerk ten stadhuize ‘vuytgeven van alrehande extraordinaris zaecken’ in opteekent, deze post zal voorkomen:Ga naar voetnoot1. ‘Bier ende harinck, by de burgemeesteren op den xxven february lestleden den goeden burgeren gesconcken, die op deser stede plaets gecomen waeren, om den burgemeesteren te assisteren, als die quaede guesen henluyden in waepenen gestelt hadden tegens myn heeren van den gerechte, God betert. Ende noch daermede die schamele gemeente gecontenteert zyn geweest, die myn heeren voorsz. allen den dach ende nacht gedient ende geassisteert hadden........ xi. xv, iiii. Natuurlijk gaat ge niet aanstonds gelooven, dat het enkel Protestanten waren die ‘quaede guesen.’ De patroon van dit soort van luiden zou St-Wandalus moeten zijn; want in troebele tijden heeft het grauw geen religie waarvoor 't strijdt. Dat die plunderingen de stad geld kostten, zal u de klerk bewijzen, als hij hetzelfde register opslaat en u laat zien, dat daar is, in 1569, aanGa naar voetnoot2 ‘Marie Simonsdr. als moeder van de oude kercke binnen deser stede, by de burgemeesteren geschonken tot reparatie van 't gene, dat in derzelve kercke in de voorgaende troubelen an stukken gesmeten is an 't heylich sacramentshuys, cruysen | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
van de vaenen, beelden, preeckstoel en alle anders xxv.’ Nu we ons verkwikt hebben gaan we verder. Gelukkig licht ons de maan; want Van der Heyden heeft zijn straatlantaarns nog niet uitgevonden, dat duurt nog eenige tientallen van jaren. Bovendien met het verlaten van 't klooster gingen we ook een halve eeuw terug. Zoo, we zijn er. De klappen van de bruggen zijn bij zonsondergang opgehaald voor dat kwade goedje en ander gespuis, dat de stede mocht willen binnenkomen. Trouwens, ongestraft zou 't niet gaan. Op 't bolwerk laat de stad, of 't tanden waren, haar kanonnen zien. Werwaarts nu? Als ge u op de Plaats of Dam zooals 't nu heet, met het gezicht naar de Waag stelt, gaan we links den ‘Nieuwen Dijck’ op en dan weêr een half honderd pas verder, rechts af de ‘Southsteegh’ in. Hebt ge dien ‘scutter’ gezien gewapend met zijn haakbus? Volg hem. Of hij met Anna Bijns instemt dat ‘dit kompt meest al 't samen wt Luthers doctryne’ durf ik niet beweren, maar voor 't huis van een Anabaptist houdt hij stand. Jan Zyvers, laeckencoper is op dit oogenblik niet thuis. Maar met de broeders en zusters heeft hij naar apostolische wijze, alle goederen gemeen. Ze zijn met hun twaalven, 7 mannen en 5 vrouwen, die daar vergaderen. Een onder hen is door allen ‘voor een propheet ghehouden’ en van hem zal de Scutter aan Joost Buyck met den morgen kondschappenGa naar voetnoot1, ‘ende die propheet heeft hem gheleyt op syn buyck, om te bidden, in presentie van allen, ende heeft also ghebeden, dat het al scudde en beefde, dat op de camer was, zo syluyden hem lieten duncken. | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
‘Ende na dat hy syn ghebet geëyndigt hadde, zo heeft hy ghesproecken tot eenen man van syn jongeren. Ik heb ghesien Gods mogentheit, Gods persoon, ende met hem ghesproecken. Ick heb geweest in den hemel ende in de helle. Dat oordeel Gods is naeckende, ende gy diener syt in der ewicheid vermaledyd. Die hel en is jou niet goet ghenoech, dan duer die onderste diepte zo zult gy sincken. De diener, dit hoorende heeft gheroepen: Heer God, Vader Almachtich, wees myn barmhertig ende goedertieren! Ende alsdoen seyde de propheet: Nu bent gy een kint Gods, ende jou sonden syn jou vergeven.’ Ge oordeelt dat die scutter óf een zeer goed gehoor óf een levendige verbeelding heeft bezeten, en ge glimlacht om hem en nog meer om de geestdrijverij. Doch uw medelijden is gewekt. Burgemeester en schepenen dachten er anders over. Vrij natuurlijk ook, als ge in aanmerking neemt dat ze de heele stad in opschudding brachten door hun naaktloopen. En 14 dagen later ‘zo zyn de mannen, die naect liepen, ende dat rumoer binnen Amsterdamme maecten..... by scepenen van Amsterdam in de raetcamer verwesen ende perseveerden in haer boesheyt, tot dat swaert duer haer hals ging. Den eenen spronck ende riep: “Loeft den Heer, altoes meer!” Den anderen: “Doet op u oegen!” Den derden: “We!” Den vierden: “Wraeck!” ende diergelycke onstuericheyt, ende sy werden mit linnen clederen op raden ghestelt.’Ga naar voetnoot1 Den volgenden dag zag het galgeveld, waar we straks even waren, hunne lichamen opgehangen. In schuiten werden ze daar heen gebracht. Enkelen denken dat dat geschiedde door de ‘Martelaarsgracht’, vanwaar deze | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
gracht dien naam zou dragen. Ter GouwGa naar voetnoot(1) is van een andere meening. Boosdoeners waren volgens hem geen martelaars. Maar op deze Herdoopers zijn beide namen toepasselijk. Ge weet wellicht niet dat men nog in Amsterdam den naam van Volewijk heeft bewaard in het verhaal waarmeê men kinderen afscheept, als hunne belangstelling naar de herkomst van pas geboren broertjes of zusjes te groot blijkt. Dan zeggen de baker en de vader:’ van de Volewijk’ verbastering van ‘Vogelenwijk’, naar de kraaien die daar huisden, wat wellicht ook de oorzaak is dat men aan die plaats dit vertelseltje verbond, denkende aan den ooievaar. Die tegenstelling is merkwaardig genoeg. Joost Buyck teekent in zijn ‘Nieuwe Maren’ waaronder ook niet eene blijde mare is: ‘de doeden van de wederdoepers als boven syn des achternoens over an de Voelwyck ghevoert, ende daer is gemaeckt een galch twee hooch. Daer syn ze an ghebonden mit die voeten opwerts. ’ ‘Vergaan en worden’ kon daarop worden toegepast. De nieuwere tijd - op eene andere soort veiligheid bedacht - maakte van de Volewijk zijn Petroleum-bewaarplaats en sprak daarin: ‘Licht!’ ‘Tweemaal Venetiën’ fluisterde Huygens ons in bij de intrede in deze voorhalle. In die schilderachtige woorden lei méer dan een vergelijking. Had de Doge-stad haar ‘ponte dei sospiri’, het Noordelijk Venetië deed in zijn HaringpakkerstorenGa naar voetnoot(2) aan 't einde van de Martelaarsgracht niet onder. Die toren, een gevangenis voor de Geuzen, zag hoe zij die er over dag van voren werden ingebracht, bij nacht van achteren werden uitgeworpen in het YGa naar voetnoot(3). | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
Nummer 55 van de plattegronden is een prachtig geteekende voorstelling van Amsterdam, zooals het in de naaste toekomst wezen zal. De eigenaar daarvan is ook de vervaardiger, de Heer A.J. van Prehn.
***
Inmiddels is de tijd voortgeschreden. De kloosters zijn langzamerhand verdwenen. Enkelen, waaronder het Karthuizer is gesloopt, sinds namens de overige broeders, eenige monniken hun klooster met zijn bezittingen, aan de regenten van het Burger-Weeshuis opdroegen (1579). De Nos 1550-52 vertoonen het klooster in zijn goeden toestand, No 1609 ‘de overblijfsels’. Het gebouw waar thans het geloof heerscht ‘Dat de rector groot is,
't Gezegend en gezellig oord, die wereld vol illuzie
Vol lust en Grieksch en lief en leed
Vol vriendschap en vol ruzie’,
met andere woorden, het tegenwoordige Gymnasium werd eens bewoond door de zusters Klarissen. Waar het klooster der Regulieren stond, aan de andere zijde van de stad, nadat het in 1532 afbrandde, vindt men alleen nog den naam bewaard. En de toren, thans Munttoren geheeten, vroeger naar het klooster ‘de Regulierstoren’ herinnert er aan dat daar in 1672 door Amsterdam zijn eigen munt geslagen werd. Het Minderbroedersklooster liet zijn naam aan een straat en op den hoek dier straat in een steenen beeldje, een voorstelling van de kleedij dier monniken. En de Nes, waar er zes stonden? Ook daar ging met de kloosters de naam verloren. Maar, waar vroeger het klokje de broerkens en zusterkens opriep ten gebede of tot het noenmaal, strekt zich nu aan de eene zijde de Bank van Leening uit, (‘Berg van Barm- | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
hartigheid’ als onze Vlaamsche broeders zeggen). Deze bank, aan wier voorzijde men nog een opschrift van Vondel vindt, dat aldus begint: ‘Geef pand, ik geef u geld.’
roept als 't ware ook thans nog den voorbijgangers 't zelfde toe, die wellicht bij den noodigen lust de middelen missen de tegenwoordige zusterkens in de Nesse te bezoeken. Immers, leefden de vroegere Nonnekens van de openbare liefdadigheid, de Vestalinnen en Speelluyden die in onzen tijd de Nes bewonen, rekenen niet minder op den welbekenden liefdadigheidszin. En zoekt ge nog meer overeenkomst tusschen het toen en het nu? Nu als toen moet de Poorters- of Poortersdochters-naam wijken voor een aangenomen die te meer ‘furore’ maakt, naar mate hij van verder af schijnt te komen. Maar - dezen zijsprong daar gelaten, - bij de oude kloosters schijnt nog niet die verplichting te hebben bestaan, waardoor later tijd zooveel goed in de doode hand zag overgaan. Mocht al een enkele, als dank voor de gevonden rust, het klooster tot erfgenaam maken, toch is het een bewijs én van het tegendeel én van liefde voor zijne Moeder, dat Broeder Gerrit Pieterszoon van 's-Hertogenbosch, leek en monnik van Karthuizers, het klooster eerst dan liet erven, als zijn moeder zonder testament en zijn broeder en zusters zonder wettige erfgenamen stierven. Doch - ge vraagt dat met recht - ‘waarvoor werden ai de giften door die “arme geestelijcke luiden” besteed?’ Ziehier een bladzijde uit de geschiedenis van het KarthuizerskloosterGa naar voetnoot(1). | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
‘In hetzelfde jaar (1517) lieten de Karthuizers een zilveren kruis maken, wegende 14 mark, 1 once en 5 engels, hetwelk aan maken en vergulden kostte 229 guldens. In dit kruis waren (gelijk zij zeggen godvruchtiglijk te gelooven), de reliquiën van verscheidene heiligen besloten:
Ge twijfelt aan de echtheid van sommigen dier reliquiën? Ik twijfel met u. Niet om dien op te wekken gaf ik u deze bladzijde. Maar enkel om aan te toonen, hoe bij veel kwaad door luiheid en ledigheid gesticht, toch ook aan 't Y in de kloosters ‘der kunsten Goden’ gediend werden. Of spraken daarvan niet de miniaturen op de oude handschriften en die handschriften zelven? Ontegenzeglijk dunkt het mij, dat het materialisme der kunst niet altijd ten goede komt.
***s
Vragen we nu Breêroo, onzen echt Amsterdamschen blijspeldichter als gids voor het bezoek van een ander | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
deel van de Nes en van de markten. Vondel en Langendijk zal met Hooft ons aanstonds onontbeerlijk blijken. Stoot u niet aan het niet altijd nieuwerwetsch klinkend Hollandsch. Vroolijke gast als Breêro is, zegt hij met Molière: ‘je prends mon bien où je le trouve.’ En waar zou het volk beter te bespieden zijn dan juist in hun bedrijf? Hoort hoe ze luidkeels roepenGa naar voetnoot(1): ‘Hy sick! hem sick! hon sick! myn heer! selje wat koopen?
Hier hy! ouwe kennis! je moet van men banck niet loopen’.
Ick heb moy kallef-vleys, runt-vleys, were-vleysGa naar voetnoot(2), Schapevleys, hoort, me kaerGa naar voetnoot(3). 't Deert ons niet of de andere koopman ons voorspelt dat een ander dan hij ons zal beet nemen. We schrijden voort en daar roept een wijf: ‘Wat hadje gaeren, goe heer! gesalydeGa naar voetnoot(4) worsten; verckensjues of fyne saucysen?’ Doch ook dat begeeren wij niet en als we onzen weg vervolgen, antwoordt Sieuken Sipjes van FraanjerGa naar voetnoot(5). ‘Ick macher niet an verliesen, so waer ick leef, De hielle bouwt om ien ryaal.’ Maar uw eetlust wordt niet juist opgewekt als ge een ander hoort zeggen: ‘dat morsige goedt is duer enoch te geef’
en ginder hebt ge de visch-afslagers staan, en bij hen ‘Daer stonden die brandewyn-drinckers, en droncken 't mutsjen om twee blancken,’ | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
en thans ge hebt genoeg gezien van de drukte der verkoopers en - 't wordt tijd dat we de voorzaal verlaten om onze kennismaking aan te knoopen met beroemder personen dan die we thans en tot nu toe op onzen weg hebben ontmoet. 't Mocht dan zijn dat ge nog wenschte te toeven voor de klokgieterij op de Keizersgracht, op den hoek van 't Molenpad, waar François Hemony, de ‘eeuwige eer van Loteringen’ zooals Vondel hem heeft genoemd, bezig is met het gieten zijner zoo wijd en zijd beroemde klokken. Vraagt ge nu waarom het daar zoo stil toe gaat, dan zal de meester u bescheid geven. ‘Dat is opdat men elk oogenblik moet kunnen hooren, of de toon reeds laag genoeg is. Maar niet simpelijk om deze reden.’ Zie hij legt den vinger op den mond terwijl hij u aanstaart, en de zes knechten die de klok ronddraaien, houden op. Zij zwijgen als wij en houden de stalen beitels in de hand, die ze, toen we binnentraden tegen den wand der klok hielden, gelijk een kunstdraaier die een ivoren bal maakt. Hoort ge dat liefelijke geluid wel? Dat doet Meester Pierre Hemony terwijl zijn broeder zoodra hij ophoudt door tegen de klok te slaan het geluid proeft. Dat kleine langwerpige doosje heet een Harmonica. Het samenstel is eenvoudig genoeg. Vierkante staafjes metaal, naast elkaar gelegd, zijn het en door met houten stokjes er op te slaan, krijgt hij dat fraaie, heldere geluid. Zoo ge muziekkenner zijt, zal het u misschien eenig belang inboezemen dat de Cis en Dis in de bassen der klokken, volgens Mr. Pierre Hemony, onnoodzakelijk en ondienstig zijn. Maar - dat het waar is dat het echte geheim voor de | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
menging van het metaal, verloren is gegaan, gelooft ge niet. Immers men is in Frankenthal met het gieten van de Keizersklok voor den Dom te Keulen, teruggekeerd tot het stelsel van Hemony en de uitslag is volkomen geweestGa naar voetnoot(1). En nu ge een klein kijkje hebt gehad op het volksleven in zijn kleinhandel en de werkplaats hebt bezocht van den kunstvaardigen klokkengieter, zult ge geen bezwaar maken ook de volgende bladzijden van Aemstels Historie te doorsnuffelen. | |||||||||||
IIIndien ick, vreemdeling, wat breed loop in uw oogen,
Beticht my niet daerom soo strax van overdaed:
Maer snuffel Amsterdam van straet eens deur tot straet,
En leg dan myn cieraed eens tegen haer vermogen;
Ick wedde dat ghy dit noch swaerder vindt als dat,
En staendevoets herroept uw oordeel als lichtvaerdig,
En uitroept ongeveynst: 't een is hier 't ander waerdig,
De Stad een sulck Stadhuys, 't Stadhuys een sulcke Stad.
Op deze wijze voert Jeremias de Decker het Stadhuis, - thans als Paleis ledig staande - sprekende in. En waarlijk dat was niet te veel lofs voor een gebouw, dat den ontwerper deed kennen als een groot bouwkunstenaar, dat den oprichters ook nu nog op onze hulde recht geeft en waaraan de namen verbonden zijn van al wat groots in de 17e eeuw binnen Aemstels muren leefde. Daar hebt ge, met den passer in de hand Jacob van Campen, geboortig van Amersfoort, maar wiens naam door zijn werk ten nauwste met de geschiedenis van | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
Amsterdam is verbonden. Hij legt zijn vriend Vingboons, wiens plan voor het zijne wijken moest, zijn plan uit. In gedachten ziet hij het gebouw reeds voltooid op de plek, die nog eerst van moeras moet worden herschapen in een onderaardsch woud, waarvoor de Noordsche bosschen menigen reus moesten missen. Zoo ge Starings gedicht kent ‘Aan mijne Dennen’ en zoo Van Campen het had kunnen hooren als wij, hij zou toestemmend hebben geknikt bij dit couplet: De toren heft zich op naar 't zwerk,
Gevestigd door uw kracht;
Gij schoort in 't slib zijn metselwerk,
En overleeft uw wacht.
Maar ge zoudt zorgen uit den weg te gaan voor de kloeke gasten, die al jolende komen aanslepen met een stevigen mast, bestemd om hier te worden geplant met den top naar onder en slag op slag ontvangende van een heiblok dat wel 1,200 pond weegt en waaraan 60 man trekken. Vraagt ge nu, waartoe die palen in den grond? Luister even, - terwijl van Campen zijn vriend wijst naar voor ons minder belangrijke zaken - wat de zegsman van Lambert Opsy (zie hiervoran) daarvan meldt: ‘Voorts is Amsterdam met groote kosten uit de moerassen opgetrokken en alzoo zeer sterk door zijne legging. Het heeft buitendien een zóó weeken en modderigen grond, dat de kerken en bijna alle huizen...... niet kunnen gebouwd worden, dan op palen, in de aarde geheid; hetgeen geschiedt op deze wijze. Na dat eerst de aarde zes of acht voeten diep is uitgegraven, worden daarin gelegd twee rijen balken, zoo lang als de muur moet wezen, dien men wil bouwen; welke balken zoo verre van elkander verwijderd zijn, als de breedte wordt van den muur. Zij hechten deze balken met eenige dwarshouten aan elkander | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
en heien daartusschen palen in, ter lengte van 40, 50 of wel 60 voet, naar mate de zwaarte van het gebouw vereischt, hetwelk men wil daarstellen. Het getal van die palen is zoo groot, als de ruimte tusschen de dwarshouten kan bevatten; op deze worden eindelijk de fundamenten van de muren gelegd.’ Als ge nu de afgeperkte ruimte overziet en eens over van Campens schouder gluurt naar zijn plan, dan zult ge u niet verbazen over het getal. Weet ge het loopje om het te onthouden. De Amsterdamsche schooljeugd antwoordt: ‘Plaats vóór het aantal dagen van een gewoon jaar, dus 365, een 1 en daarachter eene 9 en ge vindt dat het Stadhuis rust op dertien duizend zes honderd negen en vijftig palen.’ Overdreef de dichter die sprak van ‘zooveel hout van onder?’ En we keeren tot van Campen terug. Het is 23 October van 1648, het heuglijk jaar van den Munsterschen Vrede. De eerste steen zal gelegd worden. Jacob de Graeff zoon van burgemeester Oornelis de Graeff zal dat verrichten. Hij treedt op den kalkbak toe, en na den zilveren troffelGa naar voetnoot(1) uit de handen van den Stads-Meester-Metselaar Philips de Vos te hebben aangenomen, vervangt hij alléén voor een oogenblik het heir van metselaars dat straks kalk en steen tot één gaat voegen. Het is afgeloopen en luid gejuich weergalmt als straks, na het schenken van dien troffel aan Philips de Vos, het volk wordt onthaald. De gift mag wel groot zijn geweest en het getuigt van schoone eenstemmigheid tusschen het volk en hun regeerders, dat rijke aandenken den jongen de Graeff aange- | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
boden in een gouden penningGa naar voetnoot(1) ter gedachtenis van die eersten-steen-legging. Vondel zal het ten overvloede bevestigen dat de Graeff achting verdient, Bij de inwijding van het Stadhuis heet het van hen: ‘De burghervaders zijn met recht alle eere waert.’ Intusschen daarover verloopen nog zeven jaar eer men tot het betrekken van 't nieuwe Capitool kan overgaan. Maar - 't zal een waardig gedenkteeken zijn van dien tijd. Tot aan zijn voltooiing evenwel blijft het oude Stadhuis niet in wezen. Tijdens den oorlog met Engeland in 1652, brandde het af. Vondel in zijne ‘Inwijdinghe’ gewaagt er van dat: Gedurende dien storm en stryd der worstelaren
Vernam men hoe om hoogh Saturnus quam gevaren,
Op bei zyn vleughels, schier gesleten van de vlught:
En zweevende rondom den Dam, in onze lucht,
Met zyne scherpe zein, waermeê hy de eeuwen maeide,
Het uurglas op zyn hoofd, de grysaert de oogen draeide
Naer 't afgheleeft stadhuis, oft eer zyn overschot,
Gereten, onderstut, verminkt en half verrot,
En evenwel ter noodt 't verblyf der amptenaeren,
Om schrift, gerief en schat en diensten te bewaeren.
Noodzakelijkheid gebood dan ook voor ‘schrift, gerief en schat’ een ander gebouw te stichten. Reeds was de toren verlaagd geworden. En waartoe ook oplappen. ‘De ryckdom styft den mond
Des koopmans, door het lot, zoo ryck hem toegevallen’
en voor alles waren ze kooplieden, die Vaderen der 17e eeuw. | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
Wilt ge bewijzen? Daar hebt ge het portret van Nicolaas WitsenGa naar voetnoot(1) door wiens zorgen de koffiecultuur naar Suriname is overgebracht. Uitspruitsels van den koffieboom werden door hem uit Arabië ontboden, in den kruidtuin te Amsterdam aangekweekt en van daar naar Suriname vervoerd. 't Was dus niet alleen de staatkunde waarmede hij zich bezighield, waarvoor hij zóó uitnemend geschikt bleek. Want, ondanks de aanbieding van den titel van Baron, indien hij het traktaat met Engeland wilde teekenen, waarbij de Staten van Holland zich leenden tot het opbrengen van Fransche schepen, weigerde hij, zeggende: Vrij schip, vrij goed: was de leuse der voorouders geweest, dat bleef de zijne!’ Of het Vaderland en met name zijn Vaderstad deze wijze van handelen als voorzichtige politiek goedkeurde? De donkere oogen, waar uit schalkschheid tevens spreekt, doen u vermoeden dat hij even gezellig gast en trouw vriend is geweest. Trouwens een man die in zijne Autobiographie kon aanteekenen: ‘De Czaar van Moscovien, hier te lande komende, heeft aan zijn huys gelogeert’, moest wel van groot aanzien zijn bij Peter den Groote. die zijne vrienden zoo wel te kiezen wist. En de gedenkpenningen hem ter eer geslagen, bewijzen hoe hooge achting hij genoot. In 1672 vooral werd hem menige commissie opgedragen en in 1674 volgde hij Dr. Nicolaas Tulp op als lid van het College van Gecommiteerde Raden der Staten van Holland. Heeft Amsterdam door tusschenkomst van Nicolaas Witsen de koffiecultuur in Suriname bevorderd, Burge- | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
meester Tulp was van twee andere uitheemsche producten een groot voorstander. Zoo verklaarde hij dat Thee een gezond drinken was, dat het hoofd helder maakte en ook het gebruik van Tabak vond bij hem genoegzamen bijval om die zijnen gasten aan te bieden ‘op porceleyne schotels, overcruyst met pijpen, tot genoegen van die daar speculatie in mochten nemen’. Dit had plaats ter gedachtenis van zijn vijftigjarig lidmaatschap van den Raad. De zilveren beker in den vorm van een tulp (No 536, van den Catalogus) is van hem afkomstig. Ge ziet daarin dezelfde eigenaardigheid die ge meermalen waarneemt bij dit geslacht, of hun naam te kiezen naar hun huis of een of ander voorwerp te laten vervaardigen waaruit ge hun naam zoudt raden. Zoo ziet ge hier den beroemden Laurens-Jacobsz Reael, dien de schilder u voorstelt met een gouden reaal in de hand en die zijn naam ontleende aan het huis waar hij woonde. Karel I adelde hem in 1626, als blijkt uit het hier ten toen gestelde diploma (No 504 van den Catalogus.) Voor we van Tulp, dien we voor Reaal verlieten afscheid nemen, mag ik u wel herinneren dat hij de Professor is die op Rembrants u bekende ‘anatomische les’ doceert. En om u uit dit album van Aemstels Stedemaagd nog een te wijzen die een goed voorbeeld gaf door het eerst in te schrijven voor de negociatie ten behoeve der Oost-Indische Compagnie, ziehier de beeltenis van Gerrit Bicker, in 1603 Burgemeester van Amsterdam. Wilt ge nu nog een bewijs van de innige betrekkingen die er bestonden tusschen de Amsterdamsche Patriciërs en andere hooggeplaatsten in den lande: Ziehier de lijst der genoodigden tot de bruiloft van Wendela Bicker, eene | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
dochter van Jan Bicker, met den Raadpensionaris Johan de Witt. Van groote sympathie weerzijds tusschen 't huis van Oranje en de Bickers is dit huwelijk zoo min een bewijs als het verzoek van Prins Willem II in 1650, om Cornelis Bicker, wiens beeld ge hier ziet, uit de Regeering te verwijderen. Keeren we tot ons Raadhuis terug, of liever tot de Kunstenaars door wier werken het worden kon tot een blijvend gedenkteeken ook van hun roem. Daar is Hemony van wie de klok die ge daar ziet staan, hier de herinnering bewaart. In 1655 noodigden Burgemeesteren van Amsterdam hem uit ‘met den allereersten herwaarts over te komen,’ want zeggen zij ‘dat hun daerdoor vriendschap zal geschieden, dewelcke zy genegen zullen blyven te erkennen.’ De uitnoodiging was te vereerend en gaarne voldeed men aan zijn verzoek om hem kosteloos woning en werkplaats te verschaffen. Die werkplaats was gevestigd waar we voor een poos hem bezochten. Op diezelfde hoogte vinden we ook Artus Quellinus bezig. Niet ten onrechte noemde Vondel hem Arthus Phidias. Onder de leiding van zijn vader en later van zijn vriend François Duquesnoy in Italië vormde hij zich tot beeldhouwer en in 1640 werd hij door het St-Lucas-Gilde te Antwerpen als meester beeldhouwer ingeschreven. Ferdinand Bol, die zijn portret maakte, wat ge hier onder No 3307 vindt, stelde hem voor in zittende houding, en als was hij bezig u over de vleierij te onderhouden, die er spreekt uit den lauwerkrans door Bol op de balustrade, aan zijn linkerzijde neergelegd. | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
Ook hij werd als Hemony door de stedelijke regeering uitgenoodigd hierheen te komen. De verschillende Nummers onder de afdeeling ‘Beeldhouw-, Snij- en Boetseerkunst’ (Nos 3309 tot 3319) zijn modellen van het beeldhouwwerk in marmer binnen het Stadhuis zich bevindende. Jammer maar dat den beschouwer die het gebouw bezoekt, met een ‘daar is Salomoos eerste recht’ en dit is ‘Brutus etc.’ den tijd zelden wordt gegund bedaard deze wonderen van Quellyns hand te bezien. Nog meer jammer dat het geheel onttrokken wordt aan het doel, raad- en stadhuis te zijn. Half gesloten luiken en heel gesloten gordijnen hullen én Vierschaar én Burgerzaal in een droevig halfdonker. Op de vloer waar de twee halfronden zijn ingelegd, staan thans.......... schragen met matrassen voor de lakeien. In de burgerzaal - verneerd tot danslocaal, als een negentiende-eeuwsch dichter.Ga naar voetnoot(1) het uitdrukt, is de lucht zwaar en duf, ondanks de hoogte. ‘Het is er alsins druck.’
Ach Vondels schimme mocht er om klagen, zoo ze zien kon wat er werd van zijn wensch, dat de Wijsheit ‘noit van 't Raethuis scheiden magh,
‘Maer kroonen dezen bouw, met titelen en naemen
‘Van Heeren, die hunn' stoel en kussens niet beschaemen.’
't Is alles verleden geworden. En toch tonnen schats heeft het gekost. Vooraan hield de Wisselheer zijn kantoor en ‘De Ontvangher, achter hem, ontvanght de ronde schyven,
‘Of keertze weder uit, om ieder te geryven.’
Ziedaar nadert Ferdinand Bol, die juist voor een paar weken, tijdens het bezoek der Keurvorstin van Branden- | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
burg in vereeniging met Vondel en Jan Vos zich heeft beijverd, ook dier vorstin een goeden dunk van den rijkdom en kunstzin van Aemstels magistraat te geven. De jeugdige klerk van den Ontvanger kent hem wellicht niet goed, althans hij gaat zijn Meester vragen of hij dien Post van f. 200, aan Sinjeur Bol kan betalen. En de Ontvanger grauwt hem toe, dat hij 't behoorde te weten. Bol glimlacht en Jan Vos, die middelerwijl ook komt mocht het op zijne beurt misgelden. Dat nijdige ‘En ghy, Sinjeur’ is er blijk van. Maar Vos heeft er geen ooren voor. Hij mengt zich in 't gesprek met Bol en den ontvanger en de beide eersten gaan lachende weg, als de ontvanger die meer verstand heeft van realen en guldens, zich zeer onnoozel over de poetrij uitliet. Natuurlijk heeft deze man, die tot model zou kunnen dienen voor de gevleesde nuttigheid, 't indertijd ook dwaasheid gevonden toen men Maria de Medicis' bezoek door feestelijkheden vierde, die de Stad aanzienlijke sommen kostte. Want, behalve de 1400 guldens door den kastelein Izaak Lamoureux aan de Stad in rekening gebracht, voor spijs en drank bezorgd bij Elias Trip, koopman te dezer stede, had het verblijf der andere gasten in haar gevolg medegekomen ruim zeventien duizend gulden gekost. Bovendien werden door den Pensionaris Boreel ongeveer twaalf duizend besteed voor verdere benoodigdheden. De beschrijving dier feestelijke dagen werd dan ook door niemand minder opgesteld dan door Casper van Baerle, Professor aan het Athenaeum. Zoo ge den stijl wat hoogdravend moogt vinden, bedenk dan ook hoe hoog een personage 't gold. *** Met Vos en Bol verlieten we den morrenden ontvanger, | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
we zullen even de raadzaal inloopen om het stuk van Govert Flinck te gaan beschouwen, waarop ge Salomo ziet, biddende om wijsheid. Ge zult toestemmen dat de Heeren die voor zich de eere wenschten als Burgemeesters, als echte zonen van hun tijd, geen toepasselijker beeld konden bestellen en de voortdurende herinnering daaraan, dat Wijsheid in de eerste plaats voor een regent noodig is, was wel duizend rijksdaalders waard. Ge ergert u dan ook niet er aan dat de oude, ongewijde Historie dienst moest doen als wachter voor de lippen en het hart der regeerders. Vandaar dat de vierschaar prijkt met de voorstelling in marmer van Brutus als rechter over zijn zonen: Quellyn is de maker van deze groep. Laat ons eens zien hoe verre de rechters hier hun taak begrijpen. Daar brengen de schoutendienaars een jonkman binnen, die naar zijn uiterlijk te oordeelen den nacht wakende heeft doorgebracht; zijn kleeding teekent den deftigen stand. Men heeft hem gevonden, hangende over den ketting waarmeê 's nachts de Dam wordt afgesloten. Hoe hij daartoe gekomen is. Hij had zich bij Moyael wat verlaat en vergat, wat duizelig zijnde, dat hij niet door den ketting heen kon loopen. 't Gevolg was dat hij er over viel, hangen bleef en zoo bij 't aanbreken van den dag werd aangetroffen door de dienaars. Nu schijnt het dat zijn vader 't noodig oordeelt hem van die kuren te genezen en te straffen voor den angst, dien zijne moeder heeft uitgestaan. Ten minste de Schout zinspeelt er op, als hij hem, in antwoord op zijn verzoek om dezen keer ‘clementie’ te | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
gebruiken, meedeelt, dat hij een poosje bij St RaspinusGa naar voetnoot(1) in de kost zal gaan. Die zal hem leeren, wat meer op zijn tijd te passen. En de jonge losbol wordt afgeleid naar een der vertrekken in 't noorden van 't Stadhuis, waar de cipier herberg houdt. Als 't avond is geworden brengt men hem, om minder aanstoot te geven, naar het Rasphuis, om daar in de ‘Secrete plaats’Ga naar voetnoot(2) als wittebroodskind te worden besteed. Een oogenblik na hem komen andere dienaars met een wijf, dat buiten den bepaalden tijd en zonder bedelpenning, om aalmoezen heeft gevraagd. Ook zij zal naar 't oordeel van den Schout 't best genezen als ze eenigen tijd werk krijgt in 't Spinhuis. Want zij heeft zich beklaagd dat niemand haar werk wilde geven, - bovendien zij had geen kleederen ook meer! Dit is een zoo brutale leugen, dat de Schout haar in stede van 't Spinhuis, het Tuchthuis als verblijfplaats aanwijst. Ook deze verlaat, maar dadelijk nà het gevallen vonnis, in gezelschap van een Schoutendienaar het Raadhuis. Vraagt ge nu hoe bij de, in de 17e eeuw alom heerschende welvaart, het pauperisme zelfs de bescherming der regeering genoot, laat me u dan er op wijzen dat Rome, waarmede Amsterdam zich zoo gaarne en terecht vergeleek, in den tijd van zijn grootsten bloei een half millioen burgers had, die van de openbare liefdadigheid leefden en wie op Staats kosten graan werd verschaftGa naar voetnoot(3). Niet enkel de Schoutendienaars evenwel komen bedrij- | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
vers van grooter of kleiner overtredingen aanbrengen. De poorters zelf weten den weg evengoed en gingen den Schout ook aan zijn huis om nietigheden lastig vallen. Hooft heeft ons in zijn Warenar een staaltje er van bewaard. 't Beste is maar dat we 't ons door Lecker, den jongen van Warenar laten verhalenGa naar voetnoot(1). Hij schept te veel behagen er in de ondeugden van dien model-vrek aan 't licht te brengen en hij doet het zoo prettig dat we niet mogen verzuimen hem aan te hooren. Luister: ‘Lestent ging hy eens op de Vis-marct met een netgen an syn hant,
Daer had hy wat kat-aels inne koft, en spieringh om te asen,
Mit komt de ouwevaerGa naar voetnoot(2), (slock) en rockten een door de masen.
Hy op de bien met een staend' zeyl, al kosten 't een ton mit gout,
De Veugelsteeg deur, de Kercx-brug over, na myn heer de schout;
Daer mat hy 't feyt ten breedsten uyt, en gingh staen met veel menty temen,
Hoe dat men sulcken ouwevaer most in apprehenty nemen......’
Hooft had het volksleven wel bekeken, dat stemt ge toe, al trok hij zich ook vaak uit het woelige Amsterdamsche leven terug, op het Slot te Muiden. We doorloopen nog even vluchtig de verschillende kamers van het Raadhuis en kunnen niet genoeg roemen én de lust voor symboliek die in alles uitkomt én de uitstekende wijze, waarop door Quellin vooral die beelden en beeldgroepen zijn uitgevoerd. Maar - hoe weinig ze ook op een klip verzeilden de vroede vaderen, ik zet het u in tienen zoo ge me dadelijk den zin verklaart van dit beeld, dat een plaats vond boven de Assurantie-kamer. | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
Het stelt Arion voor die ‘op zijn spel soo geassureert was, dat hij hem liet in zee worpen en wiert door een Dolphijn aan 't lant geset.’ Dunkt u daar de symboliek niet wat al te diep te zijn? en zelf met den beschouwer sollende; ‘op wilde en woeste baren’ eener onmogelijke Fantazie hem voerende. Dan winnen het de frontispicen aan de Oost- en Westzijde verre weg eer. Aemstels Stedemaagd omgeven door figuren uit verschillende standen der Maatschappij, met de stroomgoden van Y en Amstel aan haar voet en (op de westzijde) de kroon torsende, terwijl de oostzijde de vrijheidsmuts haar hoofd dekt en zoo min de Aziaat met zijn kameel ontbreekt als de aap die op een vrucht (een kokosnoot, zoo ik niet dwaal) zit te knagen. 't Spreekt van zelve dat de statelijke inbezitneming van het nieuwe Stadhuis alweder de hulp van kunstenaars vereischte. Behalve de penningen te dier gelegenheid geslagen en waarvan ge hier in de Nos 293-5 exemplaren ziet, rust uw blik met welbehagen op de zilveren lampetschotel en kan toen gebruikt. Toch, trots al den praal bij hooge feesten ten toon gespreid, weten we uit van Effen omtrent de levenswijze der burgers en van Hans Bontemantel die ons Tulps vijftigjarig feest als Raadslid beschreef, omtrent de maaltijden der rijkeren dat overdaad bij lange na geen regel heeten kon. ‘De spysen,’ zegt deze berichtgever, ‘bestaende in dry gerechten, waren, als men gewoon is op aensienlijke maeltyden aen te dissen, vermengt met eenige ordentelycke gesontheeden.’ Hieruit mocht men - en men heeft daartoe zeker het recht - afleiden dat de beker lustig rondging, doch | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
alles met libertijtGa naar voetnoot(1) zegt Bontemantel eenvoudig weg. 't Is waar de Schatters-Maaltijd die met den naam van van der Helst, tevens die van al de daar op voorkomende personen heeft bewaard; de Gilde-Maaltijden, waar de drinkhorens zeker niet enkel voor den schijn ter tafel kwamen; de menigte bekers met wapens, opschriften, naamcijfers; de roemers en fluiten van meer dan gewone afmetingen; zou het niet ongerijmd zijn aan te nemen dat ze of geheel gevuld of zoo al, dat ze door één persoon in één of meer teugen geledigd werden? Die veronderstelling bij voorbeeld daar op te bouwen, dat Banning de vaandrig op van der Helsts schuttersstuk de drinkhoorn toch vasthoudt, is gemakkelijk dood te doen door de vraag of alle persoonen wier beeltenissen op deze tentoonstelling in ivoor of marmer, op doek, zilver of koper geschilderd, tot ons spreken, steeds waren vergezeld van alle attributen die men daar bij vindt. Bij het Schutters-Gild, wiens vaandrig Banning was, behoorde tot de afbeelding van het grootste deel der leden, de hoorn waarmee broederschap of bij kleine en groote veete vrededronken werden gewisseld. En toch ook - de aard van het gezelschap bracht verscheidenheid in vorm en voorstelling mede. Koos zich het Handboogschuttersgild St Sebastiaan tot schutspatroon, dan was het de taak van den maker van den drinkhoorn, dat patronaat, hoe dan ook, er aan of op te doen blijken. En eischte de juiste verhouding bij beeldjes ter grootte van eenige duimen, niet een evenredige grootte van het drinkgeraad. De zilveren lampetten en schotels voerden ons op de gilden, van welke soort vereenigingen de tentoonstelling | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
in de Nrs 2824-2626, de herinnering bewaart, in zooverre namelijk van de meesten alleen de naam op onzen tijd is overgekomen. In de lijst van hun tijd beschouwd, valt het niet te ontkennen dat het bestaan dier gilden, die eenigermate een exclusief karakter hadden en een soort van kaste vormden, het handwerk of bedrijf ten goede kwam. Immers, alleen het leveren van een gildeproefstuk, voldoende aan de strenge eischen door overlieden van het gild getoetst aan de ordonnantiën of keuren, opende den leerknape na een behoorlijk volbrachten leertijd de kans te worden opgenomen als broeder in het gild. Van het ‘St Eloyen of Smids-Gild’ onder anderen, zijn twee zeer merkwaardige proeven bewaard. No 2355 van den Catalogus, is een flesch, waarop, bevestigd met nagels die aan de buitenzijde geklonken moesten worden, een koperen lap is aangebracht. No 2356, is een glas, waarop dezelfde bewerking is toegepast. De beschouwer gevoelt onwillekeurig bewondering voor den werkman, die zoodanig proefstuk tot een goed einde bracht, doch rijst bij dergelijke werkstukken tegelijkertijd de vraag: of wel ooit in de praktijk zulk een taak zou gevergd worden? Of misschien niet de nood, die vooral den werkman die deze flesch zonder breken het aanzien gaf wat ze nu heeft, toen hij hem vindingrijk maakte, tevens bezielde met een onverzoenlijken haat jegens wien het verzon? En - de fantazie van den schrijver was het niet alleen, toen Dercksen in zijne ‘Poorters dochter uit de 17e eeuw’ het lijden schetste van een knaap, wien willekeur en lage eigenbaat de stoffen verruilde voor het vervaardigen van zijn proefstuk met zorg en zaakkennis gekozen. | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
Maar aan den anderen kant, mag men het bestaan van zulke gilden wél minder wenschelijk heeten. Huygens' epigram strijkt een zeer juist vonnis over 't gildenwezen, ofschoon hij dit niet bepaald op het oog gehad hebben zal. Dit epigram luidt: ‘'k Zag Eilaas den dekker op een huis, of op een kerck,
En riep: schaamt gy u niet van sulcken lichten werck?
Dat 's morgen wêer ondigt. Heer, zei hy van ter zyden,
Vandaag te wel gewroght heet morgen honger lyden.’
En voor zulk een opvatting van zijne verplichtingen door den werkman, waakt de vrije mededinging. Want deze dwingt hem óf goed te werken óf honger te lijden. Ze zijn dan ook voor goed verdwenen: de werkmansbonden en andere vereenigingen toch hebben een gansch ander doel. In het ‘Korendragers-Gild’ is nog een schaduw te vinden van vroeger - ook van het gebruik dat de broeders elkander ten grave brachten. Wel is waar, een zeer ruime toepassing van Hildebrands wensch dat de buren begraven moeten, maar toch nog een teeken van verbroedering, waar de deelneming duidelijker uit spreekt dan uit dat ter aarde bestellen door bidders. Die hebben hun oude kleedij gehandhaafd, spijt alle wisseling van tijden en gebruiken. Men heet ze hier aansprekers en die naam schijnt al heel oud. In onzen tijd is het 't rondzeggen bij de buren, vrienden en bekenden, dat de zoon, vader of dochter van A of B. overleden was. In 1531 was het aanspreken, hetzelfde wat men thans ‘verwittigen’ heet, ofschoon het beide op kennis geven neerkomt. Zoo lezen we in de oude ThesauriersrekeningenGa naar voetnoot(1): ‘Jacob Petersz, Jan Henrickz ende Ryck | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
Hermansz, doelknechten, van dat zy sekeren tyt de schutters aengesproken hebben' om te waken en in de poorten te zitten, als de Coninck van Denemarken in Holland was............ X’ £ Van een ander beroep bewaart de tentoonstelling in No 749 de gedachtenis. Het is het zwaard van den scherprechter. Mag men nu ook goedkeuren dat ‘Pro Patria’ boven het stadswapen, daar wél geplaatst was, beter toch is het in No 770 de beeltenis van den laatsten misdadiger te zien op wien men in Amsterdam het halsrecht toepaste. Het is een bewijs voor de mildere opvatting van de roeping ook der overheid, dat ze den afgedwaalde niet ten eenemale den weg tot berouw afsnijdt. Het raadhuis voerde ons op de gilden en vandaar kwamen we tot het ambt van den man die naar Huygens 't uitdrukt, is ‘Een ambachtsman, die niet en doet als recht;
De scherpe-suere saus van 't bitter laetst gerecht;
Het zal ons goed doen zoo we onze schreden naar eenen anderen weg richten. Er is nog veel, zeer veel te zien. Uitspanningen en begrafenissen; gedenkpenningen en merkwaardige gebeurtenissen vragen nog onze aandacht. Maar - we begonnen over de gilden enz., te spreken bij het verlaten van het Stadhuis. 't Is dus wel 't gemakkelijkst dat we vooreerst in die omgeving blijven. 'k Zou u kunnen voorstellen den toren van 't raadhuis te beklimmen, doch op gelijken grond zullen ons de menschen en dingen niet zoo klein schijnen. En thans de treden van het Stadhuis afgaande, moogt ge u wel afvragen, hoe ontzaglijke schatten door de stad ten koste zijn gelegd aan den bouw van dit monument. | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
't Is waar, het kostte veel, ook nog voor onzen tijd. De aankoop van twaalf erven, benoodigd voor den aanbouw, kwam de stad te staan op honderd zeven en zeventig duizend gulden en voor de afbraak der daarop staande perceelen werd niet meer dan een goede drie duizend gulden ontvangen. Ge vindt dat buitensporig. Doch de uitersten raakten elkaar ook toen. ‘De Romeinen waren in hun huishouding spaerzaem’ zegt van Baerle, ‘maer uit der maete mild in kosten voor het Gemeine Beste te doen: want zy oordeelden, dat spaerzaemheid binnens huis plaets heeft, en dat men buitens huis moet letten op de eere van den Staet; want 't is geen overdaed groote kosten te doen, waer door de majesteit en goeden naem en faem van landen en steden bewaert moet worden. Men spilt niet, 't geen men ten dienste van 't land met groote sommen uit geeft. Ende 't is geen wonder dat zulcke steden wat meer doen dan haere gebueren, na dien ze onder de zelve altoos uitstaecken.’ Is daar in die eerzucht niet iets prijselijks? Of zijt ge der meening toegedaan dat onderlinge wedijver op ondergang uitloopt? Terwijl ge daarop peinst, ga ik voort, overtuigd dat ge wel volgen zult. | |||||||||||
IIIDe overeenkomst tusschen Rome uit den ouden tijd en het Amsterdam van vroegere eeuwen is, ook waar het toeval alleen de hand in 't spel heeft, verrassend en juist. Vereerden de Romeinen de grot van de Nymf Egeria als een heiligdom, de vrome zin des Amstelbewoners had | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
geen mindere stoffe van godsdienstige hulde op de plek waar de heilige hostie werd bewaard, die zelf een wonder, mirakelen wrocht Of mocht de ouwel, die door priesterhand gewijd, den stervende op zijn doodbed als laatste stoffelijk blijk van gemeenschap met God, werd gegeven, niet geacht worden een ‘mirakel’ te zijn, toen het aardsche vuur hem niet verteerde? Ge ziet me vragend aan. -- Welnu, dit is de geschiedenis. Toen de ouwel door den zieke uitgespogen werd, wierp de vrouw die daarbij tegenwoordig was, den inhoud van den ‘pot de chambre’ op het vuur. 's Anderendaags vond zij de hostie ongedeerd terug in het vuur dat den ganschen nacht had gebrand. De priester wien zij van het gebeurde onderrichtte, bracht de hostie naar de kerk terug, doch tot drie maal toe vond de gewijde ouwel zijn weg alleen weer naar het huis waar het mirakuleuse verschijnsel had plaats gehad. Een plechtiger omgang alleen had het gewenschte gevolg dat de hostie niet weer terugkeerde in de kist, waar de vrouw haar 't eerst bewaarde. No 1659 zou, naar de overlevering wil, de bewuste kist zijn. Niet de kapel ter eere dier Historie gesticht is evenwel de oudste; de St Olofs of Oudezijdskapel, aan de buitenzijde der stad gelegen, zou die eer toekomen. Uit hare ligging aan den Ykant zou men, zonder veel te wagen, kunnen gissen, dat ze werd gebouwd ten dienst der zeelieden, opdat ze, als ten Kate het ergens heeft uitgedrukt: ‘'t nog vochtig kleed konden ophangen in 't tempelkoor’Ga naar voetnoot(1). | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
Thans behoort deze Oudezijdskapel met die van de Nieuwe zijde of ter ‘Heilighe Stede’ tot de kerkgebouwen der ‘Nederduitsch Hervormde Gemeente’. Hoe snelle vorderingen de Hervorming hier ter stede gemaakt heeft, spijt den tegenstand van Bargemeester Buyck, op wiens ‘Nieuwe Maren’ ik u reeds indachtig maakte, blijkt uit de jaartallen der eerste steen-leggingen van de verschillende kerken. Ik geef ze u in de volgorde van den Catalogus. De Zuiderkerk. Van deze werd de eerste steen gelegd 22 Augustus 1603. Op Pinksteren van 1611 werd de eerste predikatie daarin gehouden. De toren werd in 1614 voltooid. Van de Westerkerk, welks toren de hoogste in Amsterdam en, na den Utrechtschen Dom, die in Nederland is, legde men den 9 Septemher 1620 den eersten steen. De voltooiing was 1631 en op Pinksteren werd er 't eerst gepreekt. Jeremias de Decker bewaarde de gedachtenis daaraan in 't volgende gedicht: ‘Onse eeuw had een en dertig jaren
Doen de eerste mael dit Gods-gesticht
Omvangen had de Christe-scharen;
't Gewelf gestut met tien pilaren
Klonck d'eerste mael van 't heilig dicht,
Doen ons die waerde dag bestraelde,
Die ons vernieut, hoe 's Heeren geest
Op syn Apost'len nederdaelde,
En wonderlyck syn woord vertaelde
Door hunnen mond op 't Pinxterfeest:
O, dat oock hier ten suyveren wangen;
Syn waerheid lang uitvloeyen mag;
Hier werd se in 't wacker oor ontvangen;
Hier galmen d'Hemelsche gesangen
De laetste mael den laetsten dag.’
Van de Noorderkerk, geschiedde de inwijding den | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
16 April 1623. Deze was dus binnen drie jaren voltooid; want de eerste steen was den 15 Juni 1620 gelegd. In de jaren 1669, 1669 en 1670 volgden de Ooster-, de Eilands- en de Amstelkerk. De tweede der hier genoemden, eerst als houten loots opgericht werd in 1736 van steen herbouwd. Den besten wijn voor 't laatst bewarende, komt thans de beurt aan de Oude en Nieuwe Kerk. In velerlei opzicht toch behooren deze tot de merkwaardigsten en 't rijkst aan herinneringen. No 1216, van den Catalog. vertoont ons de Oude Kerk met de Kerkhoven. In de 14de eeuw gebouwd, werd Sint Nicolaas tot Schutspatroon gekozen, en onder zijne hoede heeft de kunstzin zoowel als ijdelheid en mildheid al gedaan wat in of aan een Kerkgebouw kon, in overeenstemming met de heiligheid der plaats. Zoo hadden er de Voetboogschutters hun Kapel, waarin op geschilderde glazen, Gabriëls Boodschap aan Maria en de Ontmoeting van Maria en Elizabeth wordt voorgesteld. Een ander geschilderd glasraam draagt de wapens van verscheidene Burgemeesters, terwijl ook de Vrede van Munster op dezelfde wijze aan tijdgenoot en nakomeling werd in herinnering gebracht. Merkwaardig vooral mag het snijwerk heeten waarmee de koorbanken versierd waren en die zoo al niet van vromen zin, dan toch van zekere zucht getuigden om, waar 't maar even kon, den stempel van den tijd op te zetten. Immers bij de 24 teekeningen (No 1229) door den Heer Horsthuis genomen van die koorbanken, zijn spreekwoorden zoowel als symbolen in den meer afgetrokken zin. Ja, ik zoude zelfs de vraag durven stellen of bij één daarvan niet gedacht ook worden aan het beroep van den | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
bezitter (of de bezitster?). Het beeldje toch stelt voor eene vrouw die door een andere geklisteerd wordt. Ofschoon nu volgens de uitlegging van een zeer bevoegd deskundige, dit een voorstelling was van een meer juist dan fraai spreekwoord, zou het even goed kunnen zijn dat hier de vaste plaats is geweest van eene vroedvrouw. Wat kon duidelijker spreken? De andere teekening die ik op het oog heb is een omgekeerde geldbuidel, waaruit geldstukken rollen. Mij dunkt, dat hier de veronderstelling mag gemaakt worden, dat op deze bank gewoonlijk zat, iemand die ‘Schuddebeurs’ heeft geheeten en misschien geldschieter was. Niet minder karakteristiek zijn de grafsteden, die ge er vindt, en waaronder zelfs zijn waar men een koperen plaat hoven op de zerk bevestigde, en waarin dan het wapen of de naam en de waardigheid van wie daar rustte, was gebeiteld. Daar zijn er van overheidspersonen en gilde-broeders, van geestelijke heeren en leeken. Op menigeen is het huismerk gebeiteld, terwijl die der geestelijken in den regel een orde-broeder voorstellen. Van de beroemde zeehelden wier gebeente in schaduw dezer heilige wanden rust, vindt ge hier de praalgraven van Abram van der Hulst, Isaac Sweers, Willem van der Zaen en Jacob van Heemskerck. Dat toepasselijke opschriften niet ontbreken, is natuurlijk en dat b.v. op Heemskercks graf een zeeslag is afgebeeld, ligt voor de hand. Niemand minder dan Hooft, de Muider Drost schreef het volgende rijm, wat ge in gouden letteren op de tombe gebeiteld vindt: ‘Heemskerck die dwers door 't ys, en 't yser dorste streven,
Liet d'Eer aen 't Landt, hier 't lyf, voor Gibraltar het leven.’
Daarin zinspelende op zijn beroemde tochten naar den | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
Noordpool en op den zeeslag bij Gibraltar; de eerste tocht in 1595, waarvoor hij den 27 Juli van Texel uitzeilde; en de tweede tocht die den 18 Mei 1596 aangevangen tot 1597 duurde. De slag bij Gibraltar, waar hij de Spaansche vloot had aangetroffen, had plaats 25 April 1607. ‘Staande op de kampanje in volle harnas, met den helm op het hoofd en het zwaard in de hand, werd Heemskerck reeds door het tweede schot uit het vijandelijk schip doodelijk gewond en blies kort daarna den laatsten adem uit.’Ga naar voetnoot(1) Maar ook van anderen, wordt hier de asch bewaard; want niet minder roem voor zijn vaderland verwierf Jan Pietersz Swelingh,Ga naar voetnoot2 de hervormer van het orgelspel en door velen als de voorlooper van Bach beschouwd. Mocht dan ook al een Hollandsche dichterGa naar voetnoot3 den Duitschen cantor een zang wijden en van hem spreken dat hij: ‘Dompelt ze als in zoete geuren
De schare, die geen kracht meer heeft
Zich uit den tooverslaap te beuren,
Of uit den cirkel waar ze in zweeft
............ (zich) los te scheuren
(Daar ze) aan 't genot zich overgeeft. ’
die lof is maar de reflectie van den glans dien Sweelinck om zich heen tooverde, als hij in de Oude Kerk na den zondag-avondsgodsdienst, het groote, of op een weekdag het kleine orgel dien goddelijken galm ontlokte, die het kerkgebouw doordrong en de groote schare van toehoorders bezielde met den ernst die van hem uitging. En het gedenkteeken voor hem, waar Scheltena om vroegGa naar voetnoot(4) ontbreekt nog! | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
Verwant aan Sweelinck mag Antonius Verbeek (no 3225 v.d. Catal.) heeten, daar hij als klokkenist van de Oude Kerk, met het bespelen van het carillon was belast. Met de meedeeling dat de naijver der Parochianen van deze kerk, op die van de nieuwe in de 15e eeuw een zilveren Sint Nicolaas deed oprichten, en dat juist deze zelfde patroon de goedbefaamde Amsterdamsche kinderheilige is, nemen we afscheid van de Oude om onze schreden te richten naar de Nieuwe Kerk.
***
‘De kerkbouw handhaaft zijn eersten rang ook vooral hierdoor, dat hij het leven der maatschappijen zoo volledig meêleeft’. Aldus Alberdingk Thijm, in de Kunstkronijk van 1874, bladz. 5. De Nieuwe Kerk scheen vooral getuigenis te moeten afleggen van het leven der maatschappij van haar tijd. Een vooruitstrevende maatschappij, steeds toenemende welvaart, een wassend bewustzijn van de hooge beteekenis die Amsterdam in den aanvang van de 2e helft der 17e eeuw innam, een rechtmatige trots op den roem dier stad, waar Portugees en Noorman naast elkaar aanzaten in de herberg en met elkaar hun schatten kwamen uitstorten in Aemstels schoot: was het geen buitengewoon verschijnsel dat nevens het nieuwe Raadhuis toen de kerk van Sinte Maria en Sinte Catharina afbrandde in Januari 1645, al dadelijk bij het besluit tot den wederopbouw zich een wensch voegde ook van de ‘Nieuwe Kerk’ te maken een waardig gedenkteeken voor de kinderen van den roem der Vaderen. Jammer maar dat alleen gravures No 1248 v.d. Catal. benevens eene andere van het jaar 1647, door J. Savry, | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
de heugenis bewaren hoe de kerk met den toren geprijkt zou hebben als de hoogste der stad. Of hij ook een sieraad zou geweest zijn, blijft buiten kijf. Het houten model (No 1249 v.d. Catal.) laat ons een blik slaan op de pracht die Amsterdam door het niet voltooien van dezen toren ontberen moet. Naar de Hoofdkerk van Amiëns was hij ontworpen en dat het der regeering aanvankelijk ernst was, blijkt wel daaruit dat het plan bestond de herbouwde kerk te voorzien van een zwaren hardsteenen toren. ‘De onvolmaakte toren’ is de spotnaam - of klinkt het niet als bespotting? - gegeven aan het hooiberg-dak dat het westergedeelte van dit kerkgebouw ontsiert. Wat daarvan de oorzaak is? Dezelfde die bij Babels torenbouw heerschte: spraakverwarring. De eene partij der Magistraatsleden was er vóór. Aan hun hoofd stond Burgemeester Willem Backer, die bij het leggen van den eersten steen, daaronder een geschenk van ‘twee honderd guldens in gouden specie had geplaatst’Ga naar voetnoot1. Doch toen deze stierf, werd het werk na korten tijd gestaakt. Men meent om de groote kosten. Weinig mocht de Predikant Frederik Keslerus, die in de alreeds voltooide kerk, den 10 Mei 1648, den te Munster geslotene vrede herdacht, zich hebben voorgesteld hoe men zijn tekst later verkeerd zou uitleggen. Want, welgekozen kon zijn stoffe heeten als hij de gemeente voorlas, wat ze konden vinden in Psalm 46, vers 9 tot 12 en luid door het kerkgebouw weerklonk: ‘Kornet, aenschouwet de daden des Heeren; die verwoestingen op aerde aenrecht. Die d'oorlogen doet ophouden tot aen 't eynde der | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
aerden, den boge verbreeckt, ende de spiesse ontwee slaet; de wagenen met vyer verbrandt. Latet af, ende wetet, dat ick Godt ben; Ick sal verhoogt worden onder de heydenen, Ick sal verhoogt worden worden op der aerden. De Heere der heyrscharen is met ons; de Godt Jacobs is ons een hoogh vertreck, Sela!’ Maar, hoe ook hij gedweept moge hebben met het plan, de spotrijmers konden spoedig hun hart lacht geven in dit tweeregelig schimpdicht. ‘De wijse magistraet, om d'eendraght niet te storen,
Sloot in de kerck den vree en uit de kerck den toren.’
Zijn tekst had immers ook twee zijden om aan te vatten. Gelijk lot viel zeker vaak ten deel aan de predikatien van Balthasar Bekker (No 1338 en 1339 v.d. Catal.) als hij ‘den Allerhoogsten soveel meer van d'eere syner maght en wysheid wedergeven (wilde), als sy hem benomen hadden, die het aan den Duivel gaven......’ wat toch niet belette dat men hem ter eere penningen sloeg. En wel menigwerf zeker heeft zich Vondel daar geërgerd aan het verketteren der Remonstranten door Jacobus Trigland en zijn geestverwanten. Toch - mist de kerk het sieraad wat de toren er van geweest zou zijn, de preekstoel is een meesterstuk van beeldhouwkunst - hoewel hij het lot van den toren deelt en ook als deze onvolmaakt is. Wenden we ons van deze naar het koor waarvan het groote koperen hek voor de rijke wijze van uitvoering pleit, al is het alweer te betreuren, dat het prachtige gedenkteeken voor den Admiraal de Ruyter daarin weggeborgen wordt en de blik het maar van verre kan ontdekken. Vorstelijker kon moeilijk een praalgraf zijn voor Hollands grootsten zeeheld, die als burger, mensch, | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
bevelhebber recht heeft op ongeveinsde bewondering en onverdeelden lof. Het was braaf gedacht bij de intrede van de tentoonstelling zijn beeld te plaatsen als een herinnering dat Amsterdam in de 17e eeuw een groot deel van zijn roem, dien het met Holland deelen moest, dankte aan den Vlissinschen baandersjongen. Ge vergt niet van mij uwe aandacht te vestigen op al de 134 nummers van den Catalogus gewijd aan ‘Herinnering aan den Admiraal Michiel-Adriaansz de Ruyter.’ Toch moet ik u wijzen op den Kommando-staf van schildpad, de knoppen ingelegd met edele steenen, geschonken namens Carlos II, Koning van Spanje, door den Markies de los Velez, Onder-Koning van Napels, den 17 Februari 1676, vóór zijn vertrek naar Palermo. 't Was het laatste der vele blijken van vorstelijke gunst, hem geschonken als betuiging van hulde; gelijk de brief van Don Carlos II, Koning van Spanje - waarbij aan de Ruyter wordt dank gezegd voor bewezen diensten, onder toezegging van een jaargeld van 6000 dukaten, - het laatste der geschreven bewijzen en van hooge belangstelling, door hem zelf ontvangen. Ge stemt allicht toe dat de Kommando-staf niet van zóó bijzondere stof hoefde te zijn en de vuist van den Admiraal dien misschien nooit zal omklemd hebben. Maar hooge eerbied voor en waardeering van zijn bijzondere verdiensten als bevelhebber gaven aanleiding tot het schenken van zoodanige attributen als hem in zijne hoedanigheid van Admiraal best pasten. En waar reeds de Koning van Denemarken Frederik III, in 1660 was voorgegaan hem in den adelstand te verheffen | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
met begifting van een wapenschildGa naar voetnoot1 en onder bijvoeging eener jaarwedde van twee duizend gulden, omdat, gelijk Brandt het uitdrukt, de Koning ‘kon genoeg begrijpen, dat er niet was 't welk de koningen meer betaamde, dan heldendaden daar zij 't nut van trokken, te beloonen en de deught hare verdiende eere te geven’; en waar Lodewijk XIV gevolgd was in 1666 met hem te benoemen tot Ridder in de orde van St Michael, daar bleef den Koning van Spanje de eer hem te verheffen tot Hertog - ofschoon de hertogskroon noch de fluweelen muts met peerlen bezet het edele hoofd ooit zoude dekken. Die hulde kwam te laat. Den 29 April 1676 gestorven aan de gevolgen der wonden in den strijd voor Syracuse bekomen, bereikten de brieven, - de eene een betuiging van leedwezen, gedateerd, Madrid 18 Maart; de ander, houdende de verheffing tot hertog, - eerst den 3 Mei Syracuse. Wel verdiend was de hulde, hem bij zijn leven op zoovele wijzen en van alle zijden gebracht. En, hoeveel etiquette en convenance voorschrijven, men heeft allen grond te gelooven dat de brieven van rouwbeklag aan zijne vrouw gericht, meer dan woorden zijn geweest. De zes brieven die op de Tentoonstelling aanwezig zijn, mogen wel kostbare reliquiën heeten. Door hoog en laag bemind om zijne overtreffelijke hoedanigheden, altijd zelf het voorbeeld gevende, waar het er op aankwam den moed bij anderen aan te vuren, laat het zich verklaren dat Johan de Witt den 4 Juni 1666 aan den Franschen gezant schrijven kon: ‘que tous les officiers sont très bien animés et parfaitement unis; le monde gay, comme s'il allait aux nopces’ daarmeê op de stemming doelende van de bemanning der vloot vóór den vierdaagschen zeeslag. | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
Jammer maar dat ook de Ruyter niet vrij bleef van laster en deze hem - spijt zijn opofferingen, anders kon men 't ontzetten van te roekelooze scheepsvoogden niet heeten, als Cornelis Tromp o.a. - ook in zijn afwezen aanviel. No 834 is bewijs daarvoor. Het is een ‘Sauvegarde door den Prins van Oranje afgegeven in 't leger te Bodegraven’, na den aanval dien 't grauw op zijn huis had ondernomen, maar welke door de kloekmoedigheid van den koopman Wessel Smit werd voorkomen. Wat de reden tot dien toeleg mag geweest zijn, schijnt niet bekend te zijn. Brandt althans gewaagt enkel van logenachtige verzinsels, volgens welke de Ruyter de vloot aan de vijanden zou hebben verraden. Vermoedelijk moet de oorzaak gezocht worden in de toen algemeen heerschende gisting die den Gebroeders de Witt het leven kostte, terwijl er wel zullen zijn geweest, die zich herinnerden dat de Ruyter zijn verheffing tot opperbevelhebber vooral aan Johan de Witt te danken had. Ofschoon bij dezen laatste niet aan partijdigheid noch bij de Ruyter aan gunstbejag mag worden gedacht.
***
En als ge nu den zilveren beker, betrekking hebbende op den tocht naar Chatham beziet, dan zoudt ge haast vragen, waarom de spiegel van de Royal Charles ontbreekt. Doch - de heugenis van al wat de Ruyter voor de eer van 't land en van Amsterdam deed, hoeft geen zóó reusachtige stukken, zult ge me tegenvoeren. De zilveren penningen (No 906 en 907) ter gedachtenis van den vierdaagschen zeeslag en die op zijn laatsten zeeslag zijn u genoeg ter eere van ‘den Schrik des grooten Oceaans’, die niet enkel in de kabinetten der vorsten, maar ook in de stille kamers der burgers werd herdacht, en wien menig dichter zijn lofdicht wijdde. | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
We nemen dan afscheid van zijn grafteeken en prenten ons een van Vollenhoves dichten in 't geheugen: Dus eert het Vaderland den grooten Zeehelt Ruiter.
Wiens krygsfaem noch verschrikt den stouten zeevrybuiter,
Kon op dit grafgebou zyn doot en leven staen,
Men las hier wond'ren, die 't geloof te boven gaen.
***
Inmiddels, zegt ge, hebt ge Isaac Sweers en Aert van Nes vergeten en Engel de Ruyter en de zoovelen als waarvan hier gesproken is in penningen, documenten, bekers, scheepsinstrumenten. Ik erken uw recht om dit verwijt te maken, maar zou u met de zonen van Brandt kunnen antwoorden, wat ze in hun voorrede tot Geeraard Brandts leven van de Ruyter zeggen: . . . . . . zult gij ook zien, hoe dit (boek) niet alleen 't leven van den Admiraal de Ruiter behelst, maar met recht den naam voeren mag van een Hollandsche Zeehistorie, die de oorlogen ter zee, sedert een geheele eeuw gevoert, net en beknopt ten toon stelt.’ En wat Sweers betreft, hij was als de Ruyter, naar Brandt meldt, door voorspraak noch gunst geklommen tot den rang van Vice-Admiraal. Als deze had hij geworsteld - maar zijn jeugd was minder voorspoedig te heeten - hij had de Turken bestreden en den Britten de zege bevochten; ook hem had ijverzucht het leven een poos verbitterd, toen hij in den slag bij Schooneveld, door het snellere zeilen van zijn schip, de anderen achter zich liet en dus schijnbaar zijn vaartuig aan noodeloos gevaar blootstelde. Maar - zijn bloed had alle blaam uitgewischt en de Staten erkenden zijn verdiensten niet minder dan van de Liefde en van Abraham Verhulst die sneuvelden als | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
hij. ‘Kloek van hart, wel ter taal en wel ter pen’, dat werd van hem getuigd en van het laatste deel dier getuigenis geven u de aanstellingen tot notaris in Brazilië (No 810) en tot procureur (No 811) op denzelfden datúm, de bewijzen. ‘Kloek van hart en wel ter taal’ te zijn, toonde hij in 1653, toen hij als kapitein bij de Admiraliteit van Amsterdam, zijn schip verloren hebbende, dat in den grond geschoten werd, zich verborg aan boord van een Engelsch oorlogschip en in Londen gekomen, geholpen door zijn kennis van de Spaansche taal, zich met het gevolg van den Spaanschen gezant vereenigen kon en zoodoende over Vlaanderen naar Holland terugkeerde.
***
Ons bezoek in de Nieuwe Kerk bracht ons naar de Ruyters graf; diezelfde wanden bergen nevens de tomben van van Galen, den wel wat ruwen maar niet minder moedigen zeeheld die bij Livorno sneuvelde, en die van Kinsbergen en Bentinck, uit den tijd toen de gloriezon reeds aan 't dalen was, ook het sobere overschot van den laatsten held die ter zee - de Indiën er buiten gelaten - voor de eer van Hollands vlag het leven liet. 't Is dat van den burgerwees J.C.J. van Speyk, wien een gelijk lot als Reinier Claessens trof, die door denzelfden geest bezield als deze, de vlag niet wilde bezoedeld zien door vreemden, wier kracht tegenover hem in overmacht en niet in moed gelegen was. Want ge zult het toestemmen, dat de houding van opstandelingen als de Schelde toen aan haar oevers zag samenscholen, hun geen recht meer gaf op den naam van vrienden. Ge zult het dan ook geen dwaasheid schelden dat men | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
de reliquiën die herinneren aan dezen held, heeft bewaard met een loffelijke zorg. En dat het van piëteit getuigt als nooit misstaan heeft, maar ook nooit verzuimd is, waar Amsterdam wijzen kon op kloeke zonen! De Ruyter zoo hij uit de lijst kon treden, die zijn beeltenis omsluit, zou dan ook voorzeker den spotter met dien enkelen haarlok van van Speyk, toevoegen wat zijn eigen scheepsvolk in den vierdaagschen zeeslag zoo bemoedigend tegenklonk: ‘Beter is het voor 't Vaderland te sterven, dan, als schelmen loopende, hetzelve ten prooi der vijanden te laten.’ En voor van Speyk was in het beslissende oogenblik de bodem van de kanoneerboot No 2, het Vaderland waarvan hij geen schennis dulden mocht.
***
Nam in de geschiedenis van Amsterdam ook die der kerkgenootschappen geen groote plaats in, dan zouden we die afdeeling van de Tentoonstelling voor ‘gezien’ kunnen houden, te meer omdat wat betreft de kerkgebouwen het meest merkwaardige door ons is bezichtigd en bezocht. De eerste in de rij had de ‘IJzeren Kapel’ moeten zijn; doch, bouwende op de bekendheid met dit gedeelte van de Oude Kerk, als bewaarplaats van de oudste oorkonden over Aemstels geschiedenis, zal niemand dit verzuim onvergeeflijk achten. Bezienswaard zijn voorzeker de Kerksieraden en Dienstgewaden bij den eeredienst der Roomsch-Catholieken in gebruik en waarbij Hostiedoozen en Reliquiekassen voorkomen die van groote kunstvaardigheid getuigen. Dat daaronder - niet enkel onder de kunstwerken - | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
voorwerpen zijn, die niet pleiten voor groote verdraagzaamheid van de zijde van andersdenkenden, ligt voor de hand; maar door alle tijden heen heeft Amsterdam ook in dit opzicht equivalenten geleverd, die het pro en contra tegen elkaar doen opwegen. Wij stappen daar dus af. Tot de gemeenten van wie alleen het huidige geslacht den naam nog kent, behoort de Armenische en de Grieksche, van wier kerkgebouwen afbeeldingen bewaard blijven. Maar de Portugeesch-Israëlietsche gemeente vraagt uw aandacht voor de vele prachtwerken in fildegrain en gedreven zilver, en onder de voorwerpen van de laatste stof vooral voor den gedreven Zilveren Schotel (No 1708), een meesterstuk van Adam van Vianen, met vergulde beelden. Het stelt voor het bezoek van de Koningin van Scheba aan Salomo en de figuren, het mag gezegd, zijn met juistheid en sierlijkheid bewerkt. Of nu uw buurman gelijk heeft, die beweert dat het onmogelijk van Adam van Vianen kan zijn, om dat die niet verguldde, gelijk enkele deelen dier beelden zijn, waagt gij noch ik toe te geven. De uitzondering zou den regel kunnen bevestigen. En ware ook Adam de maker niet van het hier aanschouwde Leipziger werk, dan kunnen we ons troosten met de meening dat het toch door één der leden van het beroemde kunstenaarsgeslacht der Vianens is vervaardigd. Onbetwist wordt ons geloof aan de waarheid dat de Zilveren Atlas den Wereldbol torsende (No 3359) toch zeker door een der Vianens en wel door Paul van Vianen is vervaardigd; want woonde hij ook voornamelijk te Praag en was zelfs Utrecht zijn geboorteplaats, de Stedemaagd | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
mocht niet ondankbaar zijn en het stil weglaten en vergeten op het Rijks-Museum.
***
Ik zoude u thans nog kunnen rondvoeren ter bezichtiging der vele liefdadige instellingen, waaraan de namen van groote en beroemde personen verbonden zijn, of die uit stedelijke inkomsten worden onderhouden. Dan zoudt ge ongetwijfeld het Burgerweeshuis willen bezoeken, al was 't maar om u te overtuigen of het costuum der weezen werkelijk half rood half zwart is, gelijk die houten pop (No 1778) u deed zien, en die den Regenten van ‘Voorlichting’ diende, als zij in de geldkist moesten zijn, gelijk de schijnbaar pas uitgedoofde kaars bevestigt. Ge zoudt - maar laat ik met Petrus PlanciusGa naar voetnoot1, den predikant-aardrijkskundige - wiens beeld ge onder No 1817 vindt, u vragen, ‘wat sal ick seggen van hare (Amsterdams) ryckbegaefde godtshuisen, van de gasthuisen, weeshuisGa naar voetnoot2, huisen der armen, melaetshuis, deelhuis ende diergelycke?’ Dat alles is bewijs hoe Amsterdam door wier ‘treffelycken ende onvergelyckelycken coophandel syn hare schatten ende ryckdommen seer gewassen,’ niet gebruikt ‘tot onderdruckinge harer naburen, maer tot gemeene hanthoudinge der Nederlantsche vryheit, niet tot eenen ydelen roem, maer tot hare versterckinge ende versieringe, tot oprechtinge ende onderhoudinge der godtshuisen ende andere lovelycke instellingen.’ | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
En wat deze trouwhartige geschiedschrijver berichtte van de scholen, dat ‘deselve worden met groote oncosten gedurichlyck onderhouden ende met goede opsienders ende leermeesters wel voorsien’ - zie dan gelooft ge van zelfs wat Poot van zijn Schipluidenschen plakmonarch getuigde: De meester was niet kwaad, maar 't leeren stond me tegen.
't Zal wel de meening van de Amsterdamsche schooljeugd ook zijn geweest die de plak en gard tot op de Latijnsche School toe (No 2666, Gevelsteen, met plak en gard, afkomstig van het voormalig Latijnsche-schoolgebouw in de Gravenstraat) beschouwden als onafscheidelijke attributen van het onderwijzers-ambt. Dat daar als op het Athenaeum, ‘de jonghe jeught in allerhande talen ende wetenschappen neerstichlyck wordt opgevoedt,’ staat aanstonds bij u vast, ook zonder de lijst der namen, waaronder ge er vindt die ook buiten Amsterdam en verder dan Nederland beroemd waren. Voldoen mogen de namen van Caspar Barlaeus (of van Baerle), met Gerard Janszoon Vossius, de eerste Hoogleeraren aan het Athenaeum en beiden vrienden van Vondel. Bij den naam van Johannes Burmannus, Hoogleeraar in de Plantenkunde, denkt ge aan den Hortus Botanicus (No 2730-2756) gelijk ge bij de afdeeling Natuurkundige Wetenschappen u de namen Ruysch (Hoogl. in de Ontleeden Heel-, zoowel als Plantenkunde), en Blaeu (uitgevers en drukkers van atlassen en stedebeschrijvingen en vervaardigers van aard- en hemelgloben) herinnert. Spinozaas portret mag u een herinnering zijn aan onverdraagzaamheid, ge zult den bitterzoeten lof niet prijzen kunnen die er spreekt uit het onderschrift bij zijn met de pen geteekende beeltenis: | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
Spinosa die wel gaaren spon
Daar hij geen webb of maken kon,
Maar in het slijpen van de glase
Was hij een overgroote base.
Of Kinker, die beter de satire wist te grijpen als wapen tegen zijn weerpartij, behoef ik u niet te vragen. Zoo ge eenigszins met Bilderdijks levensgeschiedenis bekend zijt, weet ge dat hij ook als zoovelen zijn vriend en zijn vijand is geweest. En ge kunt den schalkschen Kantiaan u voorstellen bij zijn eerste college te Luik als Hoogl. in de Nederlandsche taal, die op de opmerking van eenige studenten: ‘voilà Ésope’, dat met betrekking tot zijn gestalte gezegd werd, het snedige antwoord gereed had: ‘Esopus leerde de dieren spreken, ik kom om u Hollandsch te leeren!’
*** | |||||||||||
IV.De verwantschap die er tusschen Letterkunde en Tooneel bestaat, maakt het licht dit laatste gedeelte der herinneringen korter te doen zijn, dan een afzonderlijk bezien der voorstellende portretten, handschriften, gedenkstukken enz., zou toestaan. Daarbij op de wandeling door Amsterdam in het eerste stuk van dit opstel, kwam reeds af en toe de een en ander der beroemde burgers van Amsterdam aan de beurt; gelijk in het tweede gedeelte bij de bezoeken aan kunstenaars en op het Stadhuis, waarbij het als punt van uitgang mij 't geschiktst voorkwam, tevens de gewoonten en zeden ter spraak kwamen. Dat de kleeding onaangevoerd bleef, had, dunkt mij, zijn goede reden daarin dat | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
zoodanige zaken moeielijk te beschrijven zijn in een opstel als dit. Daarbij zou de teekenstift te hulp moeten komen. Overigens vertoont de kleedij van mannen en vrouwen in zekere tijdperken de overheersching van de Fransche mode genoegzaam, om te begrijpen hoeveel waarheid Mad. de Maintenon sprak toen ze haar koninklijken boel den raad gaf, de Hollanders door de kleeding te veronthollandschen en dus - hun nationaal karakter te ontfutselen. In het derde stuk eindelijk gaf het behandelen der kerken ongezochte aanleiding tevens de zeehelden te gedenken. Nu is het waar dat over den handel zeer weinig is gesproken; doch ieder weet dat de oorlogen ter zee, zooal om staatkundige redenen, toch ook om andere oorzaken plaats grepen. En daar waren in het allereerste de belangen van den handel, m.a.w. van de koopvaardij en in deze niet het minst der Oostindische Compagnie, van wie de Staat meer dan pens een paar millioen gulden onderstand of geschenk ontving. De Compagnie legde ook haar timmerwerven en lijnbanen aan, en rustte zoo goed als de Staten en Amsterdam schepen uit. Zóó had een wandeling door de Kalverstraat met een bezoek aan ‘Quincampoix’ dé beurs der Actie-handelaars zeker aantrekkelijks genoeg, maar - der juistheid van Langendycks teekening alle hulde doende, waarop ze recht heeft, zou 't moeielijk zijn geweest die te overtreffen, laat staan te evenaren. En wie niet om een Amsterdamsch woord te bezigen: ‘in een gangetje woont’ en dus volgens een andere hier thuis behoorende uitdrukking is geen ‘Jan die weet nergens van’, dien kan een blik in haast ieder dagblad - ook niet Amsterdamsche bladen - overtuigen dat de familie van John Law nog welvarende | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
is en menige noteering van verhandelde artikelen is als de lading van Kapitano in Arlequyn Actionist, ‘niet anders dan papier’. Thans terugkeerende tot den aanhef van dit gedeelte, moge een blik op het Tooneel en zijn voorstanders in de 17e eeuw het besluit maken der indrukken en herinneringen. ***
Het kan u niet anders dan lief zijn, zoo we ons te voet begeven naar de Keizersgracht, ondanks het heusche aanbod door Dr Tulp gedaan, om van zijn karos gebruik te maken. De verscheidenheid der gevels is te verlokkend een gezicht, om dat genot ten wille van 't gemak te ontberen. Maar van de andere beleefdheid ons door hem bewezen gebood ons de voorzichtigheid wél ons voordeel te doen. Zorg maar dat ge den zilveren toegangspenning niet verliest. Want zonder dezen zouden we voor onze ‘drie stuyvers’ op de staanplaats moeten blijven. Bredero weet u te vertellen wat ge daar te wachten hebt. Zie daar gaat hij voor ons de brave Gerbrant Adriaensz. Vraagt hem maar eens, hij zal u gaarne bescheid geven. En Breero zegt u met de gepaste gebaren en 't daarbij onmisbare Amsterdamsche accent, - wat Vondels gunst niet winnen kon als ge u herinnert, - de volgende passage uit zijn Griane voor: Bouwen.
Die dorstige Dirck die leyd en roept en raest en gilt en tiert,
InGa naar voetnoot1 al hoort hy wat moys, hy weet seper niet waer 't hiert of miert.
| |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
Nel.
Kyck! Meck en Lauwter die goyen mekaer met schillen,
Dattet de kyerenGa naar voetnoot1 deen, men souwse so wat billen.
Bouwen.
Jemy! hoe blydt is Machtelt datse by sucken moye vryer is,
Sy lacht dat heur mongt schier ien vaem wyer is.
Breêro poost even. Het paartje dat ons daar voorbij gaat, schijnt een soort van Machtelt met haar vrijer te zijn; want de knaap heeft zijn blik niet van ons af. Zoo, ze zijn ver genoeg van ons af, om niet meer van hen te duchten. Breeêro gaat voort de rol van Nel voor ons te vervullen: Barber en Teunis, die liefoogen, en werpen mekaer om 't sierst,
InGa naar voetnoot2 om hum gien blaeu oogh te smyten, zoo kaeuwt sy 't ierst.
Waarop Bouwen, zonder eerbied voor de teerhartigheid van Barber die 't ‘ierst kaeuwt’, na in een loffelijk scheldwoord, dat ook op onzen tijd is overgekomen, die luî van Barbers en Teunis slag, heeft gevonnist als zeer ‘wangelatich volck.’ Wij danken onzen vriend voor zijn voorkomendheid, en hooren hoe 't komt dat Dr Samuel Coster, hier deze ‘Akademie’ heeft gesticht. Sinds Coornhert - die 'tnieuwere proza had ontzwachteld uit de windselen van het Bourgondische gebrabbelGa naar voetnoot3 - en Spieghel onze sprake hervormden en de laatste vooral het werken der Kamer ‘In Liefde Bloeyende’ door woord en daad had gesteund; sinds Hooft, onze Drossaart, met | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
Reael en Vondel den aangevangen arbeid van Coornhert en Spieghel hebben voortgezet: en zoolang de Kamer nog in liefde bloeide, was hier het tooneel niet minder te heeten dan bij onze geburen. Maar ‘pluymstryckers’ en ‘goeddunckenheyt’ hadden de hoofden aanleiding gegeven zich te onttrekken aan verdere deelneming. Een hoop neus-wijze gekken, waarvan ieder over zijn rol ontevreden was; waar onverstand en reden-armoede in plaats van geest en reden-rijkheid kennis waren, - ziedaar hoe 't er in de Kamer uitzag. Onze pogingen tot verbetering hebben niet gebaat, en zoo heeft Dr Coster 't ondernomen met de besten, die de oude Kamer verlieten, eene nieuwe Kamer te stichten. Terwijl hij ons deze inlichtingen geeft, zijn we ter bestemder plaats gekomen. Het spitse dak achter die twee trapgeveltjes is de Akademie. De spreuken van Vondel zult ge pas een 20 jaar later vinden, als de herbouwing plaats heeft gehad. Maar we gaan om leerzaam tydtverdryf.
toch nu reeds heen, en als de bode onzen penning heeft gezien, kunnen we binnen gaan. Ge hebt nog tijd eens rond te kijken. 't Is pas half vier en te ‘vier uren presys’ begint het spel. Die maagd daar rechts van u, op dat voetstuk met een zwaard in de hand en een krans om 't hoofd, zal St Lucia zijn, de patrones van het oude klooster waar thans het Burger-weeshuis is. Dit zinspeelt op het deel dat het Weeshuis, zooals ge weet in de opbrengst heeft. Ze heeft een boek in de hand, waarop, naar Gerbrand ons inlicht, te lezen staat: Redenen rycklyc
Ivert men blycklyc.
| |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
Dat herinnert tevens aan het Rederijker-karakter ook nog van deze ‘Akademie.’ Die oude man, op het voetstuk links, moet wel ‘de oude Kamer’ voorstellen, die het Oude-mannenhuis met haar opbrengsten begunstigt. Eenvoudig genoeg is het tooneel ook. Vraagt ge nu reeds ‘Coulissen’ of ‘Vliegwerk’ dat is nu nog niet in gebruik. Op het doek dat ééne huis met die half gesloten luiken is van..... Ge moet nog even wachten. Zien we eens wie daar komen. Daar hebt ge ‘Roemer die Visscher,’ Die men roemt dat nimmer niet en miste,
Die uit den Poppen-sin de Sinne-poppen viste,
De Roemer daer natuer haer schatten in verschonck,
Daer all dat mondigh was zielwateren uyt dronck.
gelijk Constantyn Huygens hem noemt. Ondanks zijn 70 jaren, die hij met eere torst, heeft hij niet kunnen laten heden te komen. En met hem komen de lieve Anna en Maria de zoete Tesselschaê mee. Hoe men ook om haar liefde moog bedelen, ze is onbeweeglijk, de Hollandsche Sappho, zoowel als haar zuster. Of die dan ongevoelig is, wel neen. In 1623 zal ze zich in 't huwelijksbootje wagen. Niet te spade,
Niet te vroeg,
als Huygens het zong. Toch moogt ge gelooven dat Caspar van Baerle, ofschoon te Leiden doceerende, als Hoogleeraar in de Wijsbegeerte, de uitnoodiging van Pieter Cornelisz Hooft niet kon afslaan. Want hij kende zijn latere stadgenootjes te goed door den roep van hare dichtvaardigheid, om niet een pooze Minerva te haren wille te verlaten. | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
Ook Constanter ontbreekt niet. Van zelfs spreekt het dat Hooft er is; want men zal zijn Warenar opvoeren. Begrijpt ge nu dat het huis op het doek in den achtergrond, met de half gesloten blinden dat van den held is uit Plautus verduitschte ‘Aulularia.’ Het is al voor drie of vier jaren geschreven (1614 of 1615) en dus mag ik aannemen dat ge den inhoud kent. Zoo ge al bemerkt aan stem of gebaren dat de rol van ‘Mildtheyd’ zeker niet door een vrouw wordt vervuld, dan hebt ge juist gezien. De vrouwen op het tooneel, dit was nog onvereenigbaar met der vaderen begrippen van vrijgevigheid en zedelijkheid. Maar ge wrijft als Vondel in de handen, - die ge begrijpt dat niet ontbreken mag en er dan ook is - wanneer Mildheid van Amsterdam spreekt als ‘d'Edele Stadt, die deurboren gaet de wolcken met heur kroon.’ Dat doet hem goed, gelijk dat medepoorterschap van de sprekende figuur. En straks als dezelfde huisgodin het mindere publiek vertelt dat het Van sulck goed niet veel heeft hooren segghen
dan glinsteren zijn oogen van ondeugend plezier. Jan Vos zal dat later wel doen en Vondel? Hij zal 't even goed, doch in den mond zijner helden alleen. Warenar treedt op en de gevleesde gierigheid die hij voorstelt, wekt den lachlust niet minder dan de ergernis over zijn schraapzucht bij het volk, waar Bouwen en Nel zich onder mengen. En als aanstonds na dat reeds herhaaldelijk in de handen is geklapt, Lecker het publiek toespreekt: Heeft het jou wel behaecht soo clapt my allegaer nae.
| |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
dan is er geen einde aan 't gejuich - en Constanter en Barlaeus ze knikken Hooft goedkeurend toe dat hij zoo wel de wijze van 't volk heeft begrepen.
***
Met het gezelschap dat zich aanstonds bij Hooft zal vinden, gaan we Thaliaas tempel verlaten. En al voortwandelende met de menigte komen we joelende kinderen tegen die het Doolhof bezochten, en zich nog niet hersteld hebben van de verbazing over den stoet dier koningin die Salomo bezocht. Thans zouden we 't vergeefs zoeken. 't Behoort geheel tot de geschiedenis. Waarom het is opgeheven? Wie zal daarop voldoende bescheid geven. 't Is waar, op de plek waar 't stond, verrees een school, maar de jeugd mag zich ook Vondels regel wel toeeigenen: Zoo leert men door het spel nog deugd in ledigheid.
*** Toch eer we scheiden, bezien we nog de verschillende voorwerpen die betrekking hebben op 't tooneel. Daar zijn zoowel schouwburgen in 't klein met het oude decoratief, als nieuwe zooals het te makelt zou zijn. Gedachtenissen aan den brand van den Ouden Schouwburg (1772) en herinneringen aan de verbouwing van den tegenwoordigen. En daar zijn ook de beeltenissen van latere en laatste dichters. Helmers, bij wiens beeltenis ge aanstonds meent te hooren: Barst los, bezielt u heilge snaren.
en da Costa die zijn machtigen zang 1848 u hooren laat. Maar schoon ge ook een pooze vertoeft voor de portretten van Potgieter en de Génestet, ge bukt u toch vol | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
bewondering voor de gipsen maske van den dichter-reus Bilderdijk. Lust het u symboliek te vinden in het toeval dat die maske in een hoek hing in schaduw van een model voor een nieuw tooneel, laat het dan die zijn, dat voor wie alleen en altijd het hoofd in den nek leggen, om uit de hoogte te kunnen neerzien op - iedereen, de moeite te groot zou zijn geweest even een buiging te maken voor dat dichter-genie, dat niet thuis behoort in den kring der kleinen en kleinsten, te zwak om zwak te zijn, te log om te vallen, te laf om te durven afdwalen van het enge doolhofpaadje waarvan de Génestet zong. Subjectief als bijna geen enkele - behalve Potgieter wellicht - der dichters uit den lateren tijd, kan ieder zijner gedichten beschouwd worden als te zijn de afspiegeling van wat hij al dichtende dacht en voelde; 't was niet het woord eener partij voor wie hij optrad. Hij was als Alberdingk Thijm het uitdrukte: ‘Dichter
Tot in (uw) zijn haat, (uw) zijn wrok, (uw) zijn spijt, (uw) zijn grilligheên!’
En zou van een nieuwer geslacht op het wereldtooneel mogen verwacht worden een volkomen vrijspraak van zijn fouten? Was dat de belofte van het modeltooneel met decoraties zooals het zou kunnen? En lei het toeval die vraag in deze symbolieke buurtschap?
***
Aemstels Stedemaagd zegt u dank voor uw bezoek, vriendelijke Lezer. Ik vleie mij niet te veel van uw geduld te hebben gevergd, en ben de eerste die erkent dat er veel ongezien bleef. Maar uw welwillendheid is mij borg, dat ge toegeeft dat niemand aanstonds al de raderen in een | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
uurwerk opmerkt, noch al de bloemen van het lachende rozenpark, zoomin als al de golfjes die voortspoeden langs den oever, zal beproeven te tellen. De schoonste bloemen boeien hem 't meest en de knoppen worden daarom wel eens vergeten; het golfje dat den vlinder voortdraagt die zich argeloos neerzette op een reeds half verwelkten ruiker, wordt eerder nagestaard dan die onbeladen lustig voorthuppelende, alleenig ruischen: voorwaarts, verder! De kamers, ingericht naar den smaak der 17een 18e eeuw, nooden zeer zeker tot rust; de half verbrande blokken hout, die in de zeventiend'eeuwsche keuken de illusie aan de werkelijkheid huwen, doet u verlangen naar een maaltijd die ge op de schotels voor den schoorsteen opgesteld, u wenschtet voorgediend. Maar we scheiden thans van dat alles met den hartgrondigen wensch des dichters aan Amsterdam:
heil zy daer eeuwig in en onheil eeuwig uit.
Amsterdam, 3 Augustus 1876.
C.L. Lütkebühl Jr. |
|