Nederlandsch Museum. Jaargang 3
(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 348]
| |
Andermaal de heer Eenens en de critiek.Wij ontvangen een nieuw opstel van Generaal Eenens, waaraan wij het gepast achten eene plaats in ons tijdschrift te verleenen. Wij moeten echter aan den Heer Eenens doen opmerken, dat wij dat uit loutere welwillendheid doen, om hem ridderlijk te behandelen en met het oog op de belangrijkheid van het besprokene onderwerp, doch hierdoor geenszins zijn recht erkennen om de opneming van stukken te eischen, waarin hij derde personen aanvalt. En, aangezien Generaal Eenens nu zijne stelling genoegzaam en herhaaldelijk heeft mogen uitleggen en verdedigen, en overigens de Heer Prayon-van Zuylen-Nyevelt het nutteloos vindt de discussie voort te zetten, verklaren wij hiermede het incident gesloten. De Redactie. | |
Herinneringen van de negen eerste maanden van 1831.II.Mijnheer Prayon wil volstrekt het laatste woord hebben in de aanvallen, die hij in het ‘Nederlandsch Museum’ tegen mijn boek en tegen mij richt. Hij heeft de aanranding begonnen; twee maal heeft hij zijne gedachten in 38 bladzijden van het ‘Museum’ ontwikkeld; op verre na heb ik de ruimte niet ingenomen, welke de wet mij verleent, en ik zie niet af van mijn recht, dat de achtbare Bestuurder van het tijdschrift niet schijnt genegen te zijn mij te betwisten. | |
[pagina 349]
| |
Ik ga dus voort met mijne gedachten kenbaar te maken, evenals Mijnheer Prayon de zijne, ofschoon hij mij aanraadt de stilzwijgendheid te behouden, raad, dien ik mij wel zal wachten te volgen. Timeo Danaos..... Mijnheer Prayon spreekt met wonderbaren nadruk over dingen, die hij niet kent. Tegenstrijdig met hetgeen de Hollandsche Generaal Knoop en de Belgische Kolonel Huybrecht vóór twintig jaar geschreven hebben, zou mijn tegenstrever zijnen lezers zoeken wijs te maken, dat het Gouvernement der Nederlanden de omkooping der bevelhebbers in België op geene groote schaal heeft bewerkstelligd. De daadzaak der omkooping was bewezen, wanneer Mijnheer Prayon, toen ter tijde te jong, niet kon weten, wat dienaangaande rondom hem gebeurde. Hij is van het getal dergenen, die zouden willen, dat ik getuigen noeme of kwijtschriften toone. Wat de kwijtschriften betreft, dat is moeielijk; maar er bestaat zekere staat litt. B, in dien tijd in Hollandsche dagbladen afgekondigd, welke kan medehelpen om zijne oogen te openen. De getuigen zijn meest allen dood..... Ik ken er evenwel nog; maar, gedwongen als zij zijn, ter oorzake van ziekte of hoogen ouderdom, in hunne zetels of bedden te blijven, zal ik hen gerust laten, omdat ik ze niet noodig hebGa naar voetnoot1. Wat ook Mijnheer Prayon wille beweren, de Hollandsche Generaal Knoop, die in de tweede Kamer der Staten-Generaal zijn land vertegenwoordigde, is niet wederlegd of tegengesproken geworden, toen hij, vóór twintig jaar, in heel klare bewoordingen zijn gevoelen te kennen gaf, wegens die walgelijke omkooping, die mijn tegenspreker zou willen ontkennen. Indien Mijnheer Prayon de feiten kende, waarover hij schrijft, zou hij weten, dat de aanvraag der 21 millioen, eenen bijna algemeenen tegenstand verwekte in de tweede Kamer; dat Mr. Bruce, die geen afgevaardigde van Noord-Brabant of geen katholiek was, de uitgave ‘onwettig’ noemde, en ‘gedaan buiten de budgets’. | |
[pagina 350]
| |
- Een ander lid zegde, dat de sommen van 10,220,498 gulden 77 cent op den staat litt. B gebracht, oninbaar waren. - Gestort in zakken, die niet gewoon waren weder te geven wat zij hadden ingeslikt, waren zij inderdaad oninbaar, Heer Prayon. De Heer van Dam, die geen katholiek was, noemde ook, op zijne beurt, de uitgaven op den staat litt. B gebracht, ‘eene schandalige verkwisting’ (zie Staats-Courant, zitting van den 28 Februari 1844). De zes afdeelingen der 2de Kamer, verschrikt van de groote verantwoordelijkheid, die op hen ging wegen, eischten bewijsstukken ter staving van de gevraagde sommen. De Minister stemde toe ze aan de zes voorzitters der afdeelingen te geven, en een hunner zegde aan eenen vriend ‘dat hij verstomd was geweest en zijn hart gewalgd had bij het zien der namen van zekere groote Belgische ambtenaren, die op de lijst der deelgenooten aan die verderfelijke sommen stondenGa naar voetnoot1’. Dat Mijnheer Prayon zich de moeite geve de overeenkomst dier daadzaken met hetgeen Generaal Knoop geschreven heeft, op te merken, en hij zal, hoop ik, niet meer durven zeggen, dat hij mijn bewijs tegen mij zelven zal keeren; want Mijnheer Prayon wil zeker, ten koste der lichtgeloovigheid zijner lezers, zich verlustigen, wanneer hij op bladzijde 120 van het ‘Museum’ het gebruik der geldsommen gewoonlijk door het Fransche gouvernement en door andere gouvernementen gestemd, vergelijkt met het gebruik dergene, welke door Koning Willem verkwist werden om verscheidene onzer bevelhebbers om te koopen en onderduims te zijnen voordeele te doen werken tegen het gouvernement, in welks dienst zij zeer hooge ambten bekleedden. Op bladzijde 17 van ‘den Tiendaagschen Veldtocht van Augusti 1831’ (Amsterdam, van Kampen, 1857), zegt Generaal Knoop: ‘Het goud werd niet gespaard. Eene omkooping op groote schaal had plaats; verschillende bevelhebbers ontvingen aanmerkelijke geldsommen’. Welke gelijkstelling is er te maken met het geld, voor de gewone geheime uitgaven en het geld, besteed om de overwinning | |
[pagina 351]
| |
te verzekeren aan het leger, dat er een komt bevechten, waarin verraders dienen, die zich hebben laten omkoopen, en die, op hun voorhoofd geplaatst, de kokarde dragen van het leger, dat zij naar den vijand leiden? In eene nota, geplaatst van onder op bladzijde 118 wil mijn tegenspreker den lezer misleiden. Het Vlaamsch gelijkt aan het Hollandsch, omdat beide vroeger een en dezelfde taal waren. Mijnheer Prayon wil zeker schertsen, wanneer hij zegt, dat de Belgen, aan welke men in de Waalsche provincien, het uitsluitend gebruik der Vlaamsche taal opdrong, ongelijk hadden zich te beklagen over de verplichting van de notarieele akten, die hunne fortuin aangingen, in eene taal op te stellen, die zij niet verstondenGa naar voetnoot1. Bravo, Mijnheer Prayon, gij neemt uwe lezers voor lieden zonder bewustheid, indien gij hun wilt doen gelooven, dat België met zulk een gouvernementeel regiem moest voldaan zijn. Indien Mijnheer Prayon, hardnekkig zijne oogen sluitende de omkooping niet wil zien, wil hij echter wel aannemen, dat de voornaamste Belgische militaire mannen groote fouten begaan hebben. Daar al die fouten begaan zijn geweest om den gunstigen uitval van het vijandelijk leger te verzekeren, zal Mijnheer Prayon mij wel willen veroorloven niet, naar zijn voorbeeld, de oogen te sluiten, en te bekennen, volgens de Hollandsche schrijvers zelven, dat verscheidene Belgische bevelhebbers aanmerkelijke geldsommen ontvangen hadden. In een vlugschrift, uit eene Hollandsche pen gevloeid, kan | |
[pagina 352]
| |
men lezen: ‘Dat Koning Willem in zijn recht geweest is, degenen te bezoldigen, die in België hem genegen waren, en door de overmacht der gebeurtenissen, de overgangsbediening, welke hun te beurt bleef, aangenomen hadden. Slechts de Hollanders, zegt hij, zouden reden gehad hebben om zich te beklagen over de uitgegeven millioenen, en om den Minister van financiën met scheef gezicht te bezien, aangezien hij de geldsommen op eene onregelmatige wijze uitgedeeld had, zonderdat zij op het budget gebracht werden.’ Deze bekentenis zal Mijnheer Prayon nog niet doen besluiten zijne oogen te openen; maar zijne lezers, die, hoop ik, ook de mijne zullen zijn, zullen de akten van verraad, welke mijn tegenspreker voor enkele fouten zou willen doen doorgaan, wat meer van nabij beschouwen. Stippen wij eenige van die fouten aan: Te beginnen van den 4 October 1830 roept Koning Willem de Hollandsche natie te wapen. Sedert dat oogenblik drijft men met eene koortsachtige werkzaamheid de ontwikkeling der militaire macht onzer vijanden vooruit, welker cijfer in eenige maanden, tot boven de 80,000 man stijgt. Wat doen de Belgische krijgsministers? Zij verzuimen de inrichting van ons leger, en op het oogenblik van den inval der maand Augusti 1831, rust de verdediging des lands, die hun toevertrouwd was, slechts op strijdkrachten, wijd beneden die van den vijand. Deze zwakke legermacht wordt met voorbedachten rade door twee dagen marsch, in twee korpsen vaneen gescheiden, om den vijand het middel te geven in het hart van ons land te dringen en onze twee legerkorpsen, buiten staat om elkander te ondersteunen, van weerskanten afzonderlijk te bevechten. Generaal de Tieken, die het legerkorps der Schelde kommandeerde, - een man wiens eerlijkheid en vaderlandsliefde gekend zijn, - reclameerde door drie achtereenvolgende brieven aan den Ministervan oorlog gezonden, de order volgens welke de twee legerkorpsen in beweging moesten worden gebracht, om elkander te vervoegen. Hij kan die order niet bekomen, niettegenstaande de vervoeging der korpsen reeds van in de maand Juni was vastgesteld in eenen | |
[pagina 353]
| |
raad door den Regent met de ministers en de divisie-generaals gehouden, om het beste stelsel van Belgies verdediging te bespreken. Toen het vijandelijk leger ons land binnenrukte, diende de lediggelaten ruimte om den goeden uitslag van den inval te verzekeren. De Hollanders oefenden zonder verpoozing hunne troepen in het schijfschieten en de gezamenlijke krijgsbewegingen. Onze ministers deden noch schieten noch exerceeren, en de eerste kanonscheuten der Belgische artillerie werden op den vijand gelost. Daar de drie wapenen vóór de gezamenlijke krijgsbewegingen nooit vereenigd werden, kenden zij elkander niet, en groot is de hinderpaal dat krijgsbenden, die bestemd zijn om samen op het slagveld te werken, onderling vreemd blijven. In het Hollandsch leger deed men de geheele legerafdeelingen kamp houden; zij losten malkander er in af. In plaats van in België dat heilzaam voorbeeld na te volgen, hielden de bestuurhoofden, die wisten wat er in Holland gebeurde. ons leger in den zwakst mogelijken toestand. Was dat niet het zekerste middel om Koning Willem eenen grooten dienst te bewijzen? Maar Mijnheer Prayon vergenoegt zich met te zeggen, dat diensten van dien aard slechts grove fouten zijnGa naar voetnoot1. Ziehier nog een van die grove fouten, op zijn Prayon's, maar welke Mijnheer Eenens verraad noemt. Weinig tijds vóór den Hollandschen inval werd de militieklas van 1826, de kern van ons leger, onwederroepelijk afgedankt, en de Minister van oorlog zond in eerste linie, tegen den vijand, militianen der klas van 1831 in 't vuur, die slechts een vijftiental dagen, vóórdat zij ten strijde moesten trekken, bij het regiment gekomen waren. Om de nederlaag der Belgen beter te verzekeren deed men | |
[pagina 354]
| |
geenen voorraad van levensmiddelen gereed maken, en de veld ketels en kampeeringsvoorwerpen, bij middel van welke de soldaatzou hebben kunnen vleesch koken, bleven onuitgedeeld in de magazijnen rusten. Na eenige dagen veld, moest een dusdanig ingericht leger ongetwijfeld in ontbinding vallen; maar zijne soldaten waren vol dapperheid en met brandende vaderlandsliefde bezield, hetgeen zij den Hollanders in het gevecht van den 6 Augusti, te Houthalen, en den volgende dag te Kermpt, getoond hebben. Om de overwinning aan den vijand nog beter te verzekeren, werden de poorten der stad Diest, om zoo te zeggen, voor hem geopend. Geen enkel stuk kanon stond voor hare verdediging geplaatst. Indien deze belangrijke positie, onder krijgskundig oogpunt beschouwd, tegen eene overrompeling in veiligheid gesteld ware geweest, verzekerde zij de vereeniging onzer twee legerkorpsen, vereeniging welke, kost wat kost, de verraders, die de bewegingen van ons leger overeenkomstig met den vijand regelden, moesten vermijden volgens de fouten, die Mijnheer Prayon hun toeschrijft. Vóór zijn optreden op het slagveld was Koning Willem zeker van de overwinning. Maar waarom waren de strijdkrachten van België op dat oogenblik maar enkele schimmen in de oogen van dien monark? Tijdens de scheiding telde België tweemaal zooveel inwoners als HollandGa naar voetnoot1. Indien onze drie eerste Ministers van oorlog hunne plichten hadden willen vervullen, konden zij door een heel eenvoudig middel ons een leger verschaffen, dat het dubbel der manschappen van het Hollandsche leger bedroeg. Dit eenvoudig middel bestond in het onder de wapens roepen van een getal militieklassen gelijk aan dat hetwelk Holland van zijnen kant bewapende, 'tzij in het geregeld leger, 'tzij in de schutterij. België vrijwaarde zich aldus ten volle tegen Holland, dat het in 1830 overwonnen had. Maar die drie eerste Oorlogsministers namen, vóór den inval in ons land, geenen voorbereidenden | |
[pagina 355]
| |
maatregel, ten einde ons leger de noodige macht te geven om niet op onze beurt door de Hollanders overwonnen te worden. In plaats van Belgies verdediging voor te bereiden, hebben die drie Ministers zijne nederlaag bewerkt, door in eenen tegenstrijdigen zin met de hun opgelegde plichten te handelen. Al de militairen, die België verkleefd waren, klaagden over de vadsigheid van den eersten dezer drie Ministers, wat de inrichting van het leger betrof; zij klaagden over zijne al te groote toegevendheid voor de aanzetters der samenzweringen, die in België plaats grepen en ongestraft bleven in het leger, welks bestuur hem was toevertrouwd. Onze tweede Oorlogsminister en adjudant van den Regent ging den gewonen gang van Generaal Goblet, zijnen voorganger. Hij deed gelooven aan eene vergrooting van het leger, veel aanzienlijker dan die, welke de toestand van zaken hem had kunnen geven. Het was onmogelijk, de nieuwe militielichting altijd te huis te laten, welke het vervallen gouvernement niet had kunnen oproepen ter oorzake der zware gebeurtenissen en der gezindheden in België. - Wegens die vergrooting onzer strijdkrachten kan er den Minister van oorlog d'Hane-Steenhuyse maar weinig lof toegezwaaid worden; want, ten slotte, ondanks den overvloed onzer hulpmiddelen, die voor de werving onzer troepen eens zoo groot waren als die der Hollanders, bevonden wij ons, van het begin des veldtochts af, bijna overal in groote minderheid tegenover den vijand. Het onwederlegbaar bewijs van het bestaan der groote militaire middelen, waarvan wij daar spraken, blijkt hieruit, dat een Oorlogsminister van goeden wil, Ch. de Brouckere, in eenige weken tijds België in staat stelde om niets meer van het Hollandsch leger te moeten vreezen. Wat Ch. de Brouckere zoo gemakkelijk en in zoo weinig tijds na onze nederlaag verrichtte, hadden onze drie slechte Oorlogsministers heel gemakkelijk vóór onze nederlaag kunnen doen. Wij hebben het gezegd: als Koning Willem zijn leger ten strijde deed trekken, wist hij heel goed wat die drie Oorlogsministers in België gedaan hadden, om den goeden uitslag zijner wapens voor te bereiden. In welken zedelijken toestand bevond zich het Belgisch leger, op het oogenblik dat het invallende leger optrok? | |
[pagina 356]
| |
Nemen wij eenige inlichtingen over uit het verslag, dat Generaal Daine aan den Koning zond, om zich te verrechtvaardigen over zijn verraad bij het leger der Maas, en waarin hij zocht te verhinderen, dat de verantwoordelijkheid der nederlaag van dit leger op hem alleen ging wegen, door ‘de eenige ware plichtigen der misdaad van het hoog verraad van het volk,’ gelijk hij dat noemt, te doen kennen. Welke waren ‘die eenige waren plichtigen der misdaad van hoog verraad,’ zoo niet degenen die, weinige maanden te voren, er in gelukt waren, met dezelfde behendigheid de in ons leger op eene aanzienlijke schaal gesmede samenzwering op Generaal Van der Smissen te dringen? Welke was de eenige reden van wantrouwen en heimelijke ontroering, die in het leger heerschten, volgens hetzelfde verslag aan den Koning door Generaal Daine op bladzijde 5? Dat was die droevige overtuiging, voorgesproten uit dezelfde samenzwering der maand Maart, dat degenen, die de vrienden waren van den bevelhebber van het vijandelijke leger, degenen, die België verraden hadden om er zijn stamhuis te herstellen, zich aan het hoofd van het Belgisch leger bevonden, en zijne bewegingen bestuurden. ‘Eene zinsverbijstering en eene buitengewone zorgeloosheid hadden zich meester gemaakt van de mannen, die met het oorlogsbestuur belast waren.’ Wat Generaal Daine in zijn verslag aan den Koning op bladz. 5, aan den Minister van oorlog als zinsverbijstering en buitengewone zorgeloosheid aanduidt, was inderdaad niets anders dan eene verstandhouding met den vijand, en die leiding brengt ongelukkiglijk altoos voor den geest het gedacht der millioenen door Holland uitgegeven, om, volgens de uitdrukking van Generaal Knoop, de ‘omkooping’ te bewerken. Die oogluiking is klaar bewezen in een officiëel document, dat de Heer Barth. DumortierGa naar voetnoot1, een jaar daarna Staatsminister geworden, in onze Kamer der Volksvertegenwoordigers heeft neergelegd. Ziehier in welke bewoordingen de Heer Dumortier zich uitdrukt: ... ‘Maar het is in het ministerie van oorlog, dat de samenzwe- | |
[pagina 357]
| |
ring zetelde en alles bewerkstelligde om de wederkomst van den Prins van Oranje voor te bereiden door de nederlaag, de schande en de vernedering van het vaderland. Het plan was trouwloos gemaakt. Al de valsche generaals in de gevaarlijke oranjegezinde middenpunten plaatsen, waar zij gemakkelijk een komplot konden smeden en zich aan het hoofd der samenzwerende beweging stellen; De vaderlandminnende generaals ontmoedigen met hun alles te weigeren wat er noodig was tot de verdediging, de kleeding, het voedsel, de uitrusting, de wapening en den krijgsvoorraad van hunne soldaten; De vrijwilligers door alle mogelijke middelen vermoeien, verachten en ontmoedigen, om er zich van te ontmaken; ze verspreiden om hunne vereeniging op een punt te beletten, twee legers daarstellen, 't een van de Maas, 't ander van de Schelde, den rechter en linker vleugel, het eerste gelid van den slag voorstellend, en in het middenpunt geen soldaat of kanon hebben, om op die wijze den Prins van Oranje den gemakkelijken weg naar de hoofdstad te openen; Al de geldmiddelen, in het Congres voor oorlogswerken gestemd, gebruiken om de sterkten langs de grenzen van Frankrijk te herstellen, en, terwijl het vijandelijk leger ons aan onze deur bedreigde, geenen stuiver besteden aan werken van verdediging of aan veld- of overstroomingswerken van aard om den inval van den vijand te keer te gaan. Bij middel dier sluwe inrichting was alles bereid om den Prins van Oranje weder in Brussel te brengen.........’ Ziedaar het juist en kortbondig vertoog van hetgeen België moest onderstaan. - Zal Mijnheer Prayon deze daadzaken - in de Kamer onzer Volksvertegenwoordigers zoo klaar aangeduid, zonderdat eene enkele stem zich verheven hebbe om ze te wederleggen - nog behandelen als uitvindingen van Mijnheer Eenens, die geen geloof verdienen? De waarschuwingen tegen het gevaar, dat België bedreigde, hebben niet ontbroken. Zij kwamen van alle kanten toe. De Minister van buitenlandsche zaken van Frankrijk, Sebastiani verscheidene Belgische generaals, onder andere de generaals | |
[pagina 358]
| |
de Tieken de Terhove en Baron Goethals, riepen herhaalde malen de aandacht van onzen oorlogsminister op de dringende noodzakelijkheid om onze krijgsmacht in staat te stellen, aan Holland, welks voorbereidsels ontzaglijk waren, weerstand te kunnen bieden. Wat kon er uit die vaderlandminnende vermaningen voortspruit en? Niets. - Degenen, wier handelwijze de Heer B. Dumortier heeft doen kennen, luisterden er niet naar. - Die handelwijze was ook van het Hollandsch gouvernement gekend dat in goeden ernst, de hoop eener schitterende overwinning stelde in de medewerking van den kant des Belgischen legers, welke als een verworven recht beschouwd werd. Reeds den 5 Augusti 1831, 3den dag der krijgsverrichtingen, meldde Zijne Hoogheid Verstolk van Soelen, Minister van buitenlandsche zaken, hetgeen volgt, in eene openbare buitengewone vergadering der Staten-Generaal, samengeroepen om die mededeeling te ontvangen: Dat de krijgsverrichtingen met eenen wonderbaren goeden uitval begonnen waren op de gansche linie....... Dat de hulpmiddelen dés Konings, op een wel ingericht leger te land en te zee berustend, de krijgsmacht der Belgen verre overtroffen. De middelen dezer laatsten werden aangezien als ijdele schimmen, en die der Hollanders als de ware macht. Deze redevoering werd met eene nationale toejuiching begroet, en de Voorzitter, de wenschen der vergadering voorkomende, stelde eene commissie aan om een adres aan den Koning te stemmen. Het Hollandsch Gouvernement wist zeer wel, op welke mannen het in België mocht rekenen, en welken gunstigen onderstand zij hem zouden aanbrengen. Zal de bekentenis, die Zijne Ex. Verstolk van Soelen deed, als hij de zwakke krijgsmacht aankondigde, welke de Belgen tegen den inval der Hollanders konden stellen, vergeleken met den rassen aangroei dierzelfde Belgische macht na onze nederlaag, ook door Mijnheer Prayon als eene uitvinding van Mijnteer Eenens behandeld worden? Wat hij ook zeggen moge, niets zal de wezenlijkheid veran | |
[pagina 359]
| |
deren, en het is klaarblijkelijk, dat wij, vóór den inval der Hollanders, de manschappen op voet hadden moeten hebben, welke wij, onmiddellijk na onze nederlaag, zekerlijk door onze drie oorlogsministers voorbereid, verzamelden. De misdaad van die mannen is des te grooter, daar onze nederlaag ons Luxemburg en Limburg deed verliezen, en ons onder eene verhooging van schuld, ons door het verdrag van de XXIV artikelen opgedrongen, drukte. Indien Mijnheer Prayon een Belg is, spreekt hij op eene aardige manier van het gedrag onzer Belgische soldaten van 1830. - Hoe kent hij dat gedrag? - Wat heeft hij van de verrichtingen van dien veldtocht gezien?Ga naar voetnoot1. Hij schijnt bezield te zijn met de gedachten, welke in vorigen tijd Ch. Froment en andere schrijvers door Holland betaald, om ons land te lasteren, uitdrukten. Zijn onze soldaten dan de medeburgers niet van Mijnheer Prayon, die niet aarzelt tegen hen voor den vijand partij te nemen en ze aan de lezers voor te stellen als lafaards, gereed om voor de Hollanders te vluchten? Die moedige soldaten hebben den vijand, den 6 Augusti te Houthalen, den 7 te Kermpt omver geworpen en den 12 te Leuven bevochten gedurende 12 uren, alhoewel wij maar 18 bataljons van ongeveer 560 man tegen 30 Hollandsche bataljons van ongeveer 837 man hadden kunnen in linie brengen. De artillerie van den Prins van Oranje telde 64 kanons tegen 25 Belgische, en zijne ruiterij bestond uit 17 escadrons, terwijl wij er maar 8 konden voorbrengen. Na den slag van den 6den oordeelde Generaal Kort-Heyligers voorzichtig op Heusden terug te rukken en Houthalen, dat hij het bevel had te bezetten, te verlaten. De slag begon den 7den | |
[pagina 360]
| |
bij Kuringen. Dit feit is bekend en de divisie van den Luitenant-Generaal Meyer en de ruiterij van Bereel werden tot Herk-de-Stad gedreven. Inderdaad wij lezen in het beknopte overzicht van den Tiendaagschen Veldtocht, te Gorcum, in November 1831 gedrukt, dat gansch die divisie van Luitenant-Generaal Meyer den ransel op den rug en het geweer in de hand den nacht doorbracht, omdat de vijand nabij was. Aan Generaal Daine kwam zekerlijk de eer van de overwinning in dit gevecht niet toe; wij hebben ze te danken aan onze kloekmoedige soldaten, die de kwellingen van den honger vergetende, zich met de grootste dapperheid tot den strijd begaven. Daine had zich aan tafel gezet te Hasselt, en in het hôtel ‘De Roemer’ deed hij een zeer lang en overvloedig middagmaal, hetwelk noch het gebulder van 't kanon, dat zich lang deed hooren, noch het aanvragen door de vechtende troepen naar inlichtingen, noch het voorbeeld van Kolonel Fonson, zijnen stafoverste, die de toelating verkreeg om zich op het gevechtterrein te begeven, konden doen ophouden. Het was maar 's avonds dat Daine verscheen: hij haastte zich zijne zegepralende troepen achteruit te trekken. Het verslag van Majoor Borremans, wiens bataljon (3e van het 10 infie) hevig geworsteld had, bestatigt, dat gedurende het gevecht geen stafoverste orders of inlichtingen over de vijandelijke positie geven, noch min over de verrichtingen van de Hollanders komen nemen is. Het gezegde van Kolonel Huybrecht, dat Daine en de Failly, besloten hadden eene nederlaag te ondergaan met hunne troepen te verlaten en ze over te leveren aan de tuchteloosheid, onvermijdelijk in de gelederen van uitgehongerde soldaten, staat bewezen voor zooveel men de daden wil onderzoeken van dengene, die de bewegingen van het leger der Maas bestuurde. De rapporten van al de bevelhebbers der regimenten van dat leger komen op dezelfde punten neer. Gebrek aan levensmiddelenGa naar voetnoot1: - De soldaat bleef zonder mond- | |
[pagina 361]
| |
behoeften ondanks de herhaalde bezwaren zijner oversten en de voorstellen van den oppergeneesheer van dat leger. Uiterste wanorde: - Onvermijdelijk gevolg der slechte schikkingen, die in den terugtocht van Hasselt (8 Augusti) de overhand hadden. Ziehier dienaangaande eenige inlichtingen getrokken uit de archieven der commissie van onderzoek. In het rapport van Kolonel Spaey, bevelhebber der lichte ruiterij, staat te lezen; ‘de bagage, de ziekenwagens, enz., laat uit Hasselt vertrokken, brachten niet weinig bij tot de belemmering en wanorde, die bij de achternacht plaats hadden, en zich tot aan de hoofdkolom deden gevoelen. Wat de marschen en tegenmarschen betreft door den Oppergeneraal bevolen, ik heb mij maar enkelijk en zonder voorbehoud kunnen schikken naar de gehoorzaamheid, waartoe elke onderhoorige ten opzichte zijns oversten verplicht is. Bij den uittocht uit Hasselt was de kolom zoo dicht ineengedrongen dat de achterwacht zelve aan het leger raakte. Ziekenwagens, munitie- en bagagewagens waren in de kolom evenals in de achterwacht vermengd. - Aldus in massa vooruit marcheerende over eenen enkelen weg, van weerskanten met hagen en grachten omzoomd, zonder vooruitziende posten op zijde te hebben, was het hoofd der kolom te Cortessem aangekomen, wanneer men drie kanonschoten hoorde. Dadelijk bemerkte men ruiterij van alle wapens, op weinig afstand van den weg links en rechts vluchtende; de achterwacht, waarvan zij deel maakte, door het vijandelijk kanonvuur overrompeld, was in wanorde uiteengeloopen. Den 6den 's morgens, na de order ontvangen te hebben van op de Zonhovensche heide, waar het leger vereenigd was, stand te nemen, bleven wij 36 uren lang zonder levensmiddelen noch voedsel voor de paarden. | |
[pagina 362]
| |
‘Aan weerskanten van de baan riepen geposteerde mannen: “redde zich wie kan! wij zijn omsingeld, het garnizoen van Maastricht is uitgetrokken, redde zich wie kan!” Generaal Daine nam geenen maatregel om dit geschreeuw te beletten. Hij reed steeds voorwaarts met Generaal de Failly en zag de wanorde toenemen, als of de zaak hem niet aanging.’Ga naar voetnoot1 Geen wonder dan, dat de van honger en vermoeienis afgematte soldaten, ziende dat er geene maatregels genomen werden om de opschudding, waarin zij gebracht waren, te stuiten, ten hoogste verbitterd zijn geworden, en dat een groot getal hunner, zich zelven hebben willen in veiligheid stellen, omdat hij, die het leger kommandeerde, zich er niet om bekreunde. Ziehier hoe, op bladzijden 6 en 7 van zijn antwoord op het rapport van Generaal Daine, Kolonel L'Olivier, kommandant van het 11ste regiment voetvolk, die door dienstjaren den Generaal moest opvolgen om het bevel te voeren, zich uitdrukt: ‘Ten gevolge der onbekwaamheid of onvoorzichtigheid is het voetvolk, den 7den, 2 uren lang op het slagveld gebleven zonder ruiterij, zonder geschut, zonder schildwachten te paard, zonder levensmiddelen, zonder orders en zonder bevelvoerder. Zulk een staat van zaken heeft al de opperofficieren verontwaardigd, diep verbitterd, en het leger ontmoedigd.’ Alsdan was de eenzame Oppergeneraal te Hasselt in zijn bed voor niemand te spreken. Maar wat de verwondering uitlokt, is, dat het leger, dat hij geleid had, gelijk Kolonel L'Olivier het ons vertelt, en wat in de archieven der commissie van onderzoek beschreven staat, onder zijn namelijk bevel bleef. Wat vertrouwen konden zijne officieren, zijne soldaten in hem nog plaatsen? Welk middel om de regeltucht te herstellen door ze onder de orders te laten van dengene, dien zij verachtend als hunnen verrader beschuldigden, van dengene, die, van alle krijgs- | |
[pagina 363]
| |
waarde ontbloot, zelfs de noodige kracht niet bezat om de moraal van een leger op te wekken. Daine, die aan de Hollanders de stad Hasselt overleverde evenals de voedingsmiddelen, die er zich in groote hoeveelheid bevonden, heeft de schaamteloosheid, in zijn verslag aan den Koning, op bladzijde 27, te zeggen: ‘Ik heb den vijand gedurende 4 dagen geslagen........ ik heb mijne beweging gemaakt onder het vuur van den vijand, welken ik gedurende vier uren den slag, die hij niet heeft willen aanvaarden, heb aangeboden’. Het was den 8sten 's morgens dat de slag moest vernieuwd worden om de vervoeging met het leger der Schelde te doen, gelijkvormig met de order, die hij van Koning Leopold ontvangen had. - Alsdan belooft het leger der Maas, door geestdrift voor de overwinning des vorigen dags vervoerd, eenen derden roemrijken dag bij de dagen van Houthalen en Kermpt te voegen. Wat gunstig oogenblik mocht Daine verhopen? - Hij liet het ontsnappen en zegt ons, dat hij ‘zijnen terugtocht gedaan heeft onder het vuur van den vijand, dezen laatste, gedurende vier uren, den slag aanbiedende, welken hij niet heeft willen aanvaarden’. Daine weigert den slag, als hij zijne soldaten vol vuur ziet, en dan zegt hij ons, dat hij hem gedurende 4 uren aangeboden heeft, wanneer zijn leger door den honger gekweld, ter prooi aan mismoedigheid was en dat het, gansch neerslachtig geworden, op zijn bevel, degenen den rug keerde, welken het overwonnen had. Generaal Knoop zegt: ‘aan verraad gelooven wij hier niet; maar evenwel aan onbekwaamheid, die evenveel kwaad heeft gesticht, als het ergste verraad stichten kan’ (bladz. 39). Wij die van het verraad van Generaal Daine overtuigd zijn, wij stippen de bekentenis van den Hollandschen Generaal aan, en wij beweren, dat inde dagen van den 6, 7 en 8 Augusti 1831, de eenige die hem in aanraking met de Hollanders gesteld hebben, al zijne schikkingen die waren van eenen veldheer, welke in verstandhouding is met den vijand. Het is klaar, dat Daine geenen krachtigeren maatregel kon nemen dan hij deed, om de nederlaag van zijn leger en den volkomen goeden uitval van zijnen tegenstrever te verzekeren. | |
[pagina 364]
| |
Over die strategieke en taktieke schikkingen vam Daine schoot een heldere zonnestraal, wanneer John Cockerill heeft doen kennen, dat te zijnen huize, te Seraing, een half millioen door het Hollandsch Gouvernment was neergelegd, om aan Daine overhandigd te worden, wanneer de stad Luik onder het gezag van dit Gouvernement zou wedergekeerd zijn. Was Daine den 7 Augusti niet op weg naar Diest, om volgens de order van den Koning, het legerkorps van Generaal de Tieken te vervoegen? Hij had door eene dagorder zijne troepen aangekondigd, dat zij zich in beweging gingen stellen om den vijand aan te vallen. Hij stuurt eene voorwacht vooruit van twee bataljons, twee escadrons en twee stukken geschut. Hij verlamt het overige zijner artillerie, met ze, door het plaatsen van twee stukken achter ieder der bataljons, die met den achterstoet der voorwacht marcheeren, te vermorselen. Hij geeft geene enkele order. - Hij hoopt, dat de vechtende massa orders zal afwachten om tot onderstand der voorwacht te marcheeren, en hij gaat zich met zijnen staf te Hasselt aan tafel zetten. Hij blijft doof voor het gebulder des kanons; maar eenige bataljons, door hunne bevelhebbers naar het vuur opgeleid, ondersteunen zijne voorwacht. Daine vertoont zich maar 's avonds op het slagveld, hij houdt zijne overwinnende troepen staande en keert terug naar Hasselt, zonder zijn bevel over te geven en zonder orders te laten. Gedurende den nacht trekt hij de ruiterij en de artillerie terug, en brengt hij eindelijk zijne overwinnende troepen, die zich maar op eenen geringen afstand van het leger der Schelde meer bevonden, tot den terugtocht. Wij lezen echter in de ‘Moniteur Belge’ van 16 Augusti 1831: ‘Generaal Daine ontving reeds den 5den de stelligste orders om zich van zijn kamp van Hasselt op weg naar Diest te begeven, om zijne vervoering met de afdeeling van de Tieken te bewerken. Deze bewerking had eene tamelijk aanzienljke menigte strijders op een punt vereenigd en het leger eene meerderheid gegeven op dat der Hollanders, waarvan de verschillende afdeelingen alsdan afzonderlijk manoeuvreerden. - De redenen, die den Generaal belet hebben om zulke uitdrukkelijke en zoo dikwijls herhaalde | |
[pagina 365]
| |
orders na te komen, zullen maar mettertijd gekend zijn’. - De Koning rekende op de vervoeging der troepen van Daine met die van de Tieken, vervoeging, welke onze generaals, ware helpers van den Prins van Oranje, met de grootste zorg vermeden. - Daine zich afzonderende en zich meer en meer naar Luik richtende, bereidde de nederlaag van de Tieken voor, dien hij aan al de krachten van den Prins van Oranje blootstelde. Naar het schijnt, schrijft Mijnheer Prayon zeer vlug, zoo vlug dat hij zelfs de dingen, waarover hij schrijft, niet goed leest. De Hoogleeraar Thonissen, die een zeer ernstig schrijver is, heeft een kort levensbericht van Baron de Lamberts-Cortenbach geschreven. Mijnheer Prayon laat den naam van Mijnheer Thonissen weg, welken ik aanhaal en die mij alle vertrouwen inboezemt, om mij, aan zijne lezers als genegen voor te stellen om meestal overdreven beweringen te wagen. Indien Baron de Lamberts zich vergenoegt met den Regent van zwakheid te beschuldigen, na hetgene voorgevallen is in het tooneel door Prof. Thonissen verhaald, is dit ongetwijfeld door bescheidenheid, welke de stand van den ambtenaar, betrekkelijk dien van het hoofd van den Staat, uitlegt. Mijnheer Eenens meent, dat de waardeering van het gedrag van den Regent na eene halve eeuw aan de geschiedenis moet onderworpen worden, en indien hij het gedrag van den Regent een verraad genoemd heeft, heeft hij het volle recht zulks te doen, na deze weinige, doch veelbeduidende regels, door Mijnheer Prayon weggelaten ten voordeele der zaak, die hij ondersteunt. ‘Ik had een klein gedacht van den uitverkoorne van het Congres, bijna wanhopend, nam ik den weg naar Gent, in mijnen geest de middelen herkauwende, bekwaam om die herstelling af te weren.’ Hoe zoo, Mijnheer Prayon, Baron de Lamberts herkauwt in zijnen geest de maatregelen, die er te nemen zijn om eene herstelling af te weren, en is bij zijne terugkomst naar Gent bijna in wanhoop verzonken door het onderhoud, dat hij gehad heeft met den uitverkoorne van het Congres, van wien hij een klein gedacht heeft. Kort en goed, Mijnheer Prayon, gij vormt u ook een klein | |
[pagina 366]
| |
gedacht van uwe lezers, indien gij u uitzonderingen veroorlooft gelijk die voor zwakheid en verraad!!!Ga naar voetnoot1 Mijnheer Eenens draagt heel gaarne de eer van klaar te zien, om niet te twijfelen aan de medeplichtigheid van den Regent met de Orangisten, die de voorname hoofden der samenzwering van 1831, straffeloos liet, waarvan de eene d'Hane de Steenhuyse, zijn adjudant was, en waarvan de andere Vander Smissen, eene schuilplaats in zijn hôtel was komen zoeken. Op dezelfde bladzijde 122 vindt mijn tegenspreker mijne overtuiging wonderbaar, dat er eene strenge straf, een vonnis binnen de 24 uren tegen iederen opperbevelhebber moet uitgesproken worden, die misbruik maakt van het gezag, dat hem het bevel over zijne troepen verleent, om hen aan te sporen tot opstand tegen het aangenomen gouvernementGa naar voetnoot2. Mijnheer Prayon schijnt liefhebber te zijn van de militaire prononciamento's, zoo menigvuldig in Spanje. - Hoe wil men, zonder krachtdadige bestraffing in geval van mislukken, den eenen of anderen losbol afkeeren van die soort van aanloksels, waardoor Luitenant-Kolonel Grégoire zich liet verleidenGa naar voetnoot3. Mijn tegenspreker beweert, dat de uitsluitingswet der Nassauwen, door het Congres den 24 November 1830 gestemd, niet onherroepelijk was. Zij was nochtans de natuurlijke wet; de uitsluiting der Nassauwen werd het gevolg van de verjaging der troepen van het hoofd van dit stamhuis, door eenen zijner zoons gekommandeerd. Die verjaging sproot uit den opstand van gansch België voort, dat het drukkend bewind, waaronder het gebukt ging, wilde afschudden. - Die wet, den 24 November door de vergadering van de zegepralende Belgische natie gestemd, was de wettelijke en regelmatige bekrachtiging van de eeuwige uitsluiting van Willem en zijne bloedverwanten, als feitelijk verjaagd, van alle gezag in België. Willem had het bloed van zijne onderdanen doen vlieten om | |
[pagina 367]
| |
aan hunne billijke eischen niet te moeten toestemmen. - De zegepralende onderdanen, in het gevecht door dien monark begonnen, wilden zich aan zijne heerschappij niet meer onderwerpen. Grégoire's poging goedkeuren, ze ongestraft laten is aan het land alle rust onttrekken, 't is ook allen eerzuchtigen of omkoopbaren overste aanwakkeren eenen burgerkrijg te ondernemen, 't is in Belgie de waanzin der pronunciamento's, gevolg van de baatzucht, die in Spanje zooveel kwaad gedaan heeft, in zwang brengen. Mijnheer Prayon blijft voortgaan hetgeen de Belgische officieren van de garnizoenen Namen, Bergen, Doornijk, Charleroy, Gent, Brugge, Oostende, Ieperen, gedaan hebben, af te keuren. Zij zijn waarlijk lofwaardig, die officieren, welke door een Gouvernement in gansch België erkendGa naar voetnoot1, van hunnen eed ontbonden, (gouvernement onder welks vaandel bijna al de Belgische officieren van het leger der Nederlanden kwamen dienen), spoedig den oproep van het vaderland beantwoordden, Lofwaardiger zijn zij dan de Hollandsche officieren, die, in 1813, den Vorst, aan wien zij trouw gezworen hadden, en het vaandel, onder hetwelk zij dienden, verlieten, zonder dat eene nationale overheid ze van hunnen eed ontslagen had. Die Hollandsche officieren hebben in 1813 gedacht hetgeen wij, Belgische officieren, in 1830 dachten, 't is te zeggen, dat de eerste eed, degene die al de andere te boven gaat, die is van trouw aan het vaderland. In 1813, bij de aankomst van de verbondene legers, waren de Hollandsch officieren van de land- en zeemacht met hunne troepen en scheepsvolk in het Fransch leger ingelijfd, en zij hadden den eed van trouw aen den Keizer gezworen. Zij hunner die, zonder van hunnen eed ontbonden geweest te zijn door eene hoegenaamde overheid, deserteerden om zich met de Kozakken en de Engelschen te verbinden, de doodelijkste vijanden van hem, die hunnen eed had ontvangen, werden hoog geloofd door hunne medeburgers. - Waarom is de denkwijze van 1813 in 1830 gansch veranderd? - Waarom, lof in 1813 en in 1830 berisping voor eene eenzelvige daad? In 1813 legde de baatzucht op, de trouw aan het vaderland die | |
[pagina 368]
| |
aan den souverein te doen voorafgaan, terwijl in 1830, de baatzucht voorschreef de trouw aan den souverein boven die aan het vaderland te verkiezen. Kortom, mijn tegenspreker zoude willen, dat de officieren zich in 1830 tegen hunne medeburgers de betaalde moordenaars hadden gemaakt van Koning Willem en zijne Hollanders, in plaats van hunne plichten jegens het vaderland te vervullen; in een woord, Mijnheer Prayon zou willen, dat zij zich Hollanders tegen de Belgen hadden gemaakt; ziedaar het ideaal der militaire eer, zooals mijn tegenspreker ze verstaat.Ga naar voetnoot1 Mijnheer Prayon spreekt van de gebeurtenissen twintig jaar vóór zijne geboorte voorgevallen, zooals een blinde van kleuren. Met eenen belachelijken nadruk spreekt hij er van. Zoo zegt hij op bladzijde 126 van het Museum: ‘1o Wat denkt gij van hen, die reeds in Augusti 1830, het Fransen vaandel heschen, en te Laken aan den Prins van Oranje wilden wijs maken, dat België gereed was om zich in Frankrijks armen te werpen?’ Zijne onwetendheid is overgrootGa naar voetnoot2 en moet zijne lezers voorzeker in dwaling brengen, indien hij denkt, wat hij schrijft. Ziehier wat er is voorgevallen, - volgens het zeggen van den Heer L. Jottrand, gewezen lid van het Nationaal Congres: ‘Edward Ducpétiaux en ik, wij waren den 26 Augusti 's morgens, daags na den grooten oproer in Brussel, bij het afloopen van ‘La Muette de Portici’, in het redactiebureel van ‘Le Courrier des Pays-Bas’, wanneer men ons kwam zeggen, dat | |
[pagina 369]
| |
‘het Fransch driekleurig vaandel aan het balkon van het stadhuis, door eene onbekend gebleven hand, opgestoken geweest was. Aanstonds verstonden wij de gewichtigheid van dit feit en namen voor, de betreurenswaardige gevolgen, die het met zich kon slepen, te gemoet te gaan. ‘De vraag “hoe gaan wij dat doen?” ontroerde ons min of meer. - Bijna alleman, en vooral de jonge Belgen, hadden de oude kleuren der Patriotten van 1789 vergeten. Familieherinneringen hadden nochtans die nationale en democratische kleuren in mijnen geest doen bewaren; ik bezat de krijgsteekenen eens bloedverwants, die in het leger van Generaal Van der Mersch gediend had; zij bestonden in de drie kleuren, rood, geel en zwart, van het vaandel der Republiek van 1789-1790, de eerste inplanting in Europa der Amerikaansche denkwijzen; de naam “Republiek der Vereenigde Belgische Staten”, geeft er het bewijs van. - Ik stelde aan Ducpétiaux voor het vaandel van dien tijd weer uit te steken. - Hij gelastte er zich mede en liep aanstonds naar het stadhuis, kocht onderwege, in eenen ellegoedwinkel, bij de Juffrouwen Abts, die alsdan op den hoek, links, van de Heuvelstraat en de Grasmarkt woonden, drie banden merinos van de drie kleuren, deed ze aanstonds aan elkander naaien, ging ze uitsteken aan den top van eenen ongeschaafden stok, in plaats van het Fransch vaandel, dat hij zonder hoegenaamde tegenkanting neerwierp. Ducpétiaux kwam op het bureel van den “Courrier des Pays-Bas” den gelukkigen uitslag van zijne kloeke daad vertellen. - Dit gebeurde van 9 tot 11 uren 's morgens; ik herinner het mij als of het gisteren voorviel, 's avonds had gansch Brussel de oude Brabantsche kleuren aangenomen. - Het ware niet van pas gekomen de herkomst van het zinnebeeld, zooals het gevonden was geweest, uit te leggen. Een van onze medewerkers van den “Courrier des Pays-Bas”, F.J. Claes, deed 's anderdaags over de beteekenis van het verrezen vaandel twijfelen. - In het nummer van den “Courrier des Pays-Bas” van 28 Augusti, den 27 verschenen, sprak hij er van als volgt, zonder een woord te zeggen van de omstandigheden, die het hadden doen opsteken............... Rond drie uren wapperde op het stadhuis het oud Brabantsch | |
[pagina 370]
| |
vaandel, en afdeelingen van de burgerwacht wandelden er mede in de straten. Het is rood, geel-oranje en zwart. De drie kleuren zijn loodrecht aan den steel vastgemaakt, het rood boven, het geel-oranje in 't midden. Deze vlag zou waarachtig moeten nationaal worden. De oranje kokarde was verdwenen, zij is daarenboven de kokarde van eene familie en geenszins die van een volk. De drie kleuren, blauw, wit en rood zijn zoowel Hollandsch als Fransch. Het rood, het geel en het zwart zijn geheel en al belgisch en nationaal: het zwart zal voor ons zijn het geel voor het stamhuis, het rood voor Holland’. - ‘Die dubbelzinnige uitlegging werd zekerlijk door de Belgische natie niet aangenomen, en de vlag blijft altoos den echten zin, welken men haar den 26 Augusti 1830 gegeven heeft, behouden.’ Geteekend (L. Jottrand, vader) den 3 Januari 1876. Droomt mijn tegenspreker, of wil hij doen geloven, dat een Fransch vaandel, eenige stonden aan het balkon van het stadhuis van Brussel door eenen Franschen agent uitgestoken, aanstonds ingetrokken en vervangen door het driekleurig Belgisch vaandel, dat er sedert wappert, eenen wensch van verbond met Frankrijk uitmaakte? - Er valt te kiezen: ofwel Mijnheer Prayon wil doen gelooven, dat het uitsteken, door verrassing, van de Fransche vlag, op het stadhuis van Brussel, gedurende korte stonden, het teeken is van eenen wensch van verbond met Frankrijk, ofwel Mijnheer Prayon kent de zaken niet, waarover hij schrijft, het geen het feit van een ernstig man niet uitmaakt. De besprekingsmanier, door mijnen tegenspreker aangenomen, is ook niet ernstig, wanneer hij ontaardt hetgeen ik geschreven heb. - Ik heb gezegd, dat Koning Willem, zeer arm op den troon van België geklommen, in vijftien jaren zeer schoone rijkdommen verzamelde, hetgeen Mijnheer Prayon vertaalt, dat ‘Mijnheer Eenens met zijne gewone onbevangenheid Koning Willem durft verwijten de schatkist bestolen te hebben’. Hetgeen niet waar is. - Mijnheer Prayon brengt nog zijne lezers in dwaling, als hij zegt, dat ik al de Orangisten als laffe omgekochte verraders voorstel. Wat ook niet waar is, aangezien ik, integendeel geschreven heb, dat de eene door persoonlijke toegenegenheid werkten, en de andere zich hadden laten omkoopen, zooals Generaal Knoop het ons te kennen geeft. - Mijnheer Prayon weet heel wel, dat de | |
[pagina 371]
| |
21,000,000 fr., door de Hollandsche Staten tegen wil en dank gestemd, als schandelijke uitgaven, welke de proef van een wettelijk onderzoek niet zouden dulden, aangemerkt, in de handen der Patriotten niet overgeleverd werden. Het is door de onverzadelijke zakken van een zeker getal Belgische aanhangers van het stamhuis der Nassauwen dat dit verderfelijk goud ingeslikt is geweest. - Wij hebben reeds de gelegenheid gehad het te zeggen, was, wanneer gansch België, door eene eigen willige beweging, zijnen Koning, die de grieven zijner onderdanen door kanonscheuten beweerde te herstellen, wegjoeg, op dit oogenblik een gouvernement onmogelijk, het was dat van Koning Willem, dien het volk in 't algemeen den moordenaar zijner onderdanen noemde. Alle ander gouvernement, aan het Belgische volk eenige hoop van standvastigheid, verzekerde handhaving zijner onafhankelijkheid belovende, moest als wettelijk aangenomen worden. Zulks was de oorsprong van het provisioneel Gouvernement: zijn mandaat zeer wel vervuld, werd door de regelmatig gekozene afgezanten der Belgische natie bekrachtigd. Op het tijdstip, waarvan mijn tegenspreker op bladzijde 136 spreekt, kwam niemand in België Willem ter hulp, en die Vorst was zoo wel van zijne volksongunst overtuigd, dat hij den onderstand der vreemde souvereinen tegen België ging afsmeeken. Hij wist wel, dat hij in België eenige slimme mannen zou vinden gereed om hem met woorden te helpen en zijn geld te ontvangen, maar dat niemand van de natie, door wie hij verafschuwd was, voor hem de wapens zoude opnemen. Het provisioneel Gouvernement legde de samenzweringen der Orangisten bloot. Het wordt door hen gehoond, dat is natuurlijk. De Regent integendeel beschermde die samenzweringen, alsdan is het ook natuurlijk dat de Orangisten hem verdedigen.Ga naar voetnoot1 Alzoo is het dat geen enkel deel des volks voor Willem partij trok, en dat het gansche volk zich goedwilligGa naar voetnoot2 aan het provisionneel Gouvernement onderwierp. | |
[pagina 372]
| |
Mijnheer Prayon schijnt zijne lezers min of meer te willen uitlachen, als hij op bladzijde 137 van het ‘Museum’ van de aloude rechten, aan Willem in België toegekend, spreekt; hij dwaalt als hij den stand van eenen souverein, dwingeland zijns volks, met de plichten van eenen grondwettelijken souverein, herder zijns volks en voor zijn welzijn moetende regeeren, vergelijkt. Zich zelven gelijkblijvend, zou Mijnheer Prayon, evenals Koning Willem, gewild hebben, dat de officieren van de garnizoenen Namen, Bergen, Aath, Gent, Brugge, Oostende, Doornik, Ieperen, hunne Belgische soldaten hadden verlaten om werkeloos te blijven, totdat Willem hen afdankte. Nochtans, wat zou er gebeurd zijn, indien Koning Willem hun ontslag niet gegeven had uit vrees van de Belgische helft van het leger der Nederlanden georganiseerd te zien, vóór dat hij in staat zou geweest zijn den strijd, waarin hij bezweken was, te herbeginnen. Mijnheer Prayon is zeer behendig in zijn bespreken; ongelukkiglijk erkent men aanstonds zijne listigheid. Neen! Mijnheer Prayon, de Belgische officieren, die den dienst van hun vaderland boven dien van eenen afgezetten vorst verkozen, verstonden, dat zij hunne soldaten aan hun zelven niet mochten overlaten. Willem was aan hun vaderland vreemd geworden, hij was hun vijand. Zij verstonden, dat hun afscheid van Koning Willem, die het bloed hunner medeburgers vergoot, hen van alle ontzag voor hem onttrok, en alle verband verbrijzelde, om zich tot den strijd gereed te maken. Overgroot is het verschil tusschen dit frank en ridderlijk gedrag en 't arglistige gedrag door Mijnheer Prayon opgehemeld en gansch geschikt om de overwinning der vijanden van België te verzekeren. Hoe dan, Willem vergoot het bloed der Belgen zonder spijt noch berouw, en gij durft beweren, dat het de plicht van elken Belgischen officier niet was, zich met verontwaardiging van eenen koning te scheiden, die zonder dusdanige middelen over de Belgen niet kon regeeren! - Dat Mijnheer Prayon het wete, het was toen een plicht boven al de andere, voor de Belgische officieren, met hunne soldaten, in hun land, om het te verdedigen, te blijven, en niet er uit te trekken met de Hollanders, om met Willem te blijven en hem hunne medeburgers te helpen vermooiden. | |
[pagina 373]
| |
Zulk eene taak kan aan Mijnheer Prayon misschien verwondering inboezemen; maar zij kan alleenlijk aan een krijgsvolk, gekocht om eenen dwingeland in de onderdrukking zijns volks te dienen, bevallen. Zulk een staat van zaken is hedendaags in de mode niet meer, en het Zwitsersch Bonds-gouvernement zelf, erkennende hoe ongerijmd dit was, heeft de toelating om voor vreemde vorsten troepen te lichten, afgeschaft. Hetgeen ik gezegd heb, zal, hoop ik, den lezer de drijfveer der Belgische officieren, die den oproep beantwoordden van hun zwak vaderland, aangerand door al de krachten eens souvereins, welke verkoos er de moordenaar in plaats van de vader van te zijn, heel wel doen kennen. - De dienst, welken die officieren bewezen, is onschatbaar: zij hielden de helft van het gewezen leger der Nederlanden (elf regimenten voetvolk van 18 dat het bedroeg - 33 bataljons) in goeden staat. Zij trokken den haat op zich der Hollanders en der zeldzame Belgische aanhangers met zulk eenen overgrooten dienst in dusdanige moeielijke omstandigheden te bewijzen, en alzoo de herstelling der Nassauwen voor altijd te doen mislukkenGa naar voetnoot1. Wanneer Mijnheer Prayon, die maar 25 jaren oud isGa naar voetnoot2, hij zegt ons inderdaad dat hij een twintigtal jaren na de omwenteling van 1830 geboren is, zijne gedachten door de studie en ondervinding zal overwogen hebben, zal hij voorzeker met minder nadruk en met meer verstand schrijven. Misschien zal hij alsdan afzien van de verwaandheid, de les te willen geven aan eenen ouden generaal van 71 jaar, welken hij met eene trotsche verachting behandelt, zonder in acht te nemen, dat deze grijsaard die gebeurtenissen bijgewoond en ze onder zijne oogen heeft zien plaats grijpenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 374]
| |
Aan den lezer behoort het te beslissen, in wien van ons twee hij het meeste vertrouwen moet hebben. A. Eenens. Lt-Gl. |
|