Nederlandsch Museum. Jaargang 3
(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 296]
| |
Geertje.En zij zit daar zoo van als de eerste stralen
Der zomermorgenzon in 't oosten pralen,
Tot zich in 't west de laatste scheemring dooft
En geene vaderhand, die op heur hoofd
Zich uitstrekt ter bescherming of ten zegen;
Geen moederborst, waarop het neergezegen
In liefde moge rusten; - bloem op 't veld,
Staat zij aan ieder onweer blootgesteld:
Zij is alleen en weeze. -
Eene bloem uit het volk.
‘'k Zauw ekik ze mor in 'ois neme.’ - Joa, da' 's goed, mor ikke ni! ‘'t Is e prongt maske, 'n 'eel gaef dink, mee zoo e' lief blongd koppeke, en 'n bekske da' ni wainig goe gesneeën is. Da' zal volk trekke...’ - Wa' da' ge zegt! ‘Ik zauw er stark v'r zain om 'et te doen...’ - Joa, da 's goed; mor 'k ben ik er na ni veur... ‘En worròm?’ - Wel doarom! ‘'t Is portang e middeltje da' nog al ni slecht is.’ - Joa, da' zegde gai wel. ‘Joa!’ - En worròm? ‘Wel doarom!....’ Die brok eener belangrijke beraadslaging met luider stemme gehouden, vernam ik in het voorbijgaan aan een der ontelbare bierhuizen van Antwerpen. Zij had plaats tusschen Jaak Vermeulen en zijne wederhelft, den baas en | |
[pagina 297]
| |
de bazin uit ‘het Reusken’, die hunne huiselijke aangelegenheden, zonder de minste bescheidenheid, in het deurvak bespraken of liever uitschreeuwden. Madame Vermeulen was vijf voet en zes duim hoog en twee meters in de koord. Zij had bovendien een zeer krijgshaftig voorkomen. Op het eerste gezicht zou men ze voor eene dier leelijke Waalsche soldatenvrouwen gehouden hebben, die men in alle van eene bezetting voorziene steden hier te lande aantreft. - Een en vijftig lenten waren over het hoofd van Mad. Vermeulen getogen. Dit bleek voor al wie het niet gelooven zou, uit eene zoo sterk vergrijsde als sterk uitgedrukte pretentie op mannelijkheid, die hare bovenlip sierde, welke pretentie er eene andere van de bazin uit ‘het Reusken’ ongenadig doodde, heure pruik namelijk, die op meer jeugdige jaren aanspraak maakte. Zij was zeer vriendelijk voor heure klanten, onze herbergierster; en bij het scheiden mochten die zich aan de welgemeendste knipoogjes en de oprechtste lachjes van haar verwachten. Doch, brave menschen, ik smeek er u om, gaat nooit uwen dorst onder heur dak lesschen; want zij zal u bedanken, zij zal knipoogen, en - dit is onfeilbaar, - zij zal lachen. En heur lach is vreeselijk. Zijt gij wat al te vatbaar voor indrukken, dan wensch ik, dat gij ze toch niet treft op het oogenblik, dat zij door den eenen of den anderen drinkebroer eenen lachaanval heeft gekregen. - Moest gij ze in heure lachcrisis vinden! 't Is schrikkelijk om te zien hoe haar opgezwollen gezicht nog meer zwelt en rood en groen wordt, hoe heur nauw zichtbaar neusje stuiptrekt, en ik zou haast zeggen, sprongen maakt, hoe heur mond(-je!) zich spalkt en als een afgrond gaapt en een nu sissend dan brullend geluid laat vernemen, hoe de vleeschmassa's van heur bovenlijf langs vóór en langs | |
[pagina 298]
| |
achter, - ja de hemel beter 't, langs achter! verstomde lieden, - zich dansend bewegen! - Ge zoudt 's nachts van het ijzingwekkend vertoog droomen; ge zoudt u van de mare bereden voelen! Een helsch gedrocht zou u onder de gedaante van Mad. Vermeulen, de bazin uit ‘het Reusken’ op de borst komen zitten, en u, ontroerde stervelingen, met eenen helschen lach als van eenen griffoen of schorpioen (zoo die dieren ook lachen) in den dood voeren!.. Zedelijkerwijze gesproken, beken ik volgaarne, dat er eene macht menschen in de wereld zijn, die niet gemoord, niet gebrand, niet gestolen, niet vervalscht hebben en toch honderdmaal slechter zijn dan Mad. Vermeulen. Deze toch ging alle Zondagen naar de kerk, en tijdens de Goede Week, elken morgen ten minste voor één kwart uur. 's Zaterdags gaf zij geregeld twee centiemen aan eene kreupele vrouw en vijf centiemen aan eenen blinden man. En zij had bij niemand het vierde van eenen duit schuld. Toch spraken de lieden kwaad van haar. Maar eigenlijk iets slechts wist men van Mad. Vermeulen niet. Men belasterde niet al te veel, doch men spotte te meer. Eene weggezondene meid had aan den bakker al lang de pruik heurer meesteres verklapt. Nochtans, het geheim werd tamelijk wel bewaard; want niemand kreeg het te weten dan de klanten, die bij den bakker op den vloer kwamen, en die menschen zegden het enkel aan hunne kennissen, - en dan nog voluit aan allen niet. De baas uit ‘het Reusken’ was een lange magere slungel, met een onnoozel gezicht en eenen neus, die in bonte tintenschakeering de nationale kleuren van al de landen der wereld toonde, hoogrood nochtans voorheerschend. Plompe handen, lange voeten. Het was een goede sukkel, die geenen last met zijn verstand had. Hij hield veel van rust in de huishouding en van onvervalschten | |
[pagina 299]
| |
jenever. Zijn wil boog gewoonlijk voor de koppigheid van Madame, vooral omdat ze zeer hard schreeuwen kon; hij gaf meest toe onder een mompelend en knorrend protest tegen de aanmatiging zijner wederhelft. Zóó was de baas en de bazin uit ‘het Reusken’. Het vraagstuk, dat tusschen de echtelieden hangende was, op 't oogenblik van 's lezers kennismaking met hen, dient nader toegelicht te worden. Jaak Vermeulen's broeder was voogd over eene arme weeze, met name Geertje, die hij in een gesticht had doen plaatsen. De bazin uit ‘het Reusken’ ging nu en dan het meisje in heure eenzaamheid wel eens opzoeken, en, geveinsd of gemeend, toonde zich zeer vriendelijk en vol toegenegenheid voor het arme kind; ja, soms liet ze zich tot dusverre verteederen, dat ze Geertje gansch moederlijk op de beide wangen kuste. De slotsom van dat alles was, dat Mad. Vermeulen op zekeren keer, kort en goed aan heuren schoonbroeder voorstelde, daar zij toch kinderloos was, Geertje voor heure dochter aan te nemen en als buffet-juffer in ‘het Reusken’ te plaatsen. Het akkoord was spoedig getroffen, deels ten gevolge der weergalooze welsprekendheid der herbergierster, en deels omdat de voogd ten uiterste verblijd was, op zoo eene eervolle wijze van zijn nichtje, dat hem jaarlijks wel niet zeer veel, maar toch altijd te veel, aan onderhoud kostte, ontslagen te zijn. En eerst nadat de zaak geheel kant en klaar mocht genoemd worden, oordeelde Mad. Vermeulen het noodig, ofschoon maar pro forma en voor kennisgeving alleen, heuren wettigen heer ende meester, volgens God en de wereld, over heure bedoelingen in te lichten. Wij kennen gedeeltelijk de discussie, die het gevolg van die inlichtingen was. Wat het echtpaar over het onderwerp nog meer uitgebracht heeft, ben ik nooit te weten geko- | |
[pagina 300]
| |
men. Alleen uit de feiten, mocht ik de natuurlijke afleiding maken, dat Jaak Vermeulen, volgens God en de wereld de wettige heer ende meester van de bazin uit ‘het Reusken’ voor zijne geliefde wederhelft als gewoonlijk het onderspit had moeten delven: immers, drie weken later, had Geertje in het reeds meermalen genoemde lokaal, als buffetjuffer heuren intrek genomen. Geertje was achttien jaar. Ach, het was zoo een lief meisje. Iets van eenen engel onzer zoete kinderdroomen vond zich terug in heur blond gestruiveld haar en de snede van heur gezichtje. Een gezichtje vol tegenstrijdigheden, die in wondere harmonie te zamen leefden. Verbeeldt u haar voorhoofd blank en rein, eenen zetel van maagdelijke fierheid, eenen spiegel van zielenadel en onschuld; heure aristocratische witheid, met het tintelende blosje van het volkskind; heure onbesprekelijke zwarte wenkbrauwbogen en geestige pinkers, die God haar gunde en aan de schitterende dames van de MeerGa naar voetnoot1 niet; heur lichtgebogen neusje vol wilskracht en beradenheid; heure twee blauwe oogen, twee deugenietjes, die zoo goed, zoo blij, zoo schalk opkijken kunnen; heure kriekroode lippen, die elken oogenblik eene andere plooi aan heur hemelsch mondje geven, dat zoo lustig snapt en schatert; en - last not least - twee puttekens in de wangen, twee goddelijke puttekens! twee zoo - - ja, verbeeldt u die puttekens! Alles bijeen geteld, be-too-ve-rend! Veel schooner dan uwe beminde, jongeling, en - ik wil het wagen, - schooner, o veel schooner dan gij, al te bleeke juffer. | |
[pagina 301]
| |
Geertje was in ‘het Reusken’ afgestapt, in een boeltje gestoken, dat zijn weezenkind schreeuwend verried: een wit katoenen mutsken, een dito gestreept zeer los jaksken, eenen dikken wollen halsdoek, een kort baaien roksken en een grauw voorschoot. En zóó nochtans was ze eveneens schoon, een zinnebeeld der teederste onschuld, nauwelijks van kind maagd geworden. Ik ben een der weinigen, die Geertje in dit niet slechts eenvoudige, maar recht plompe pak gezien hebben, waarvan het doel scheen, niet te verfraaien of pp te smukken, maar het bewustzijn van de sierlijkheid der vrouwelijke vormen in den geest zelven van haar, die het droeg, te dooden. Mad. Vermeulen begreep, dat er moest gezorgd worden voor eene kleeding, zooals aan eene degelijke buffet-juffer betaamt. Zij haastte zich dan ook daarin te voorzien. De naaister werd geroepen. De bazin had in heure garderobe een nog splinternieuw hoogpurper kleed liggen, dat zij vóór een jaar of wat naar de laatste mode had laten vervaardigen, maar dat zij slechts eens om het lijf had gehad, omdat, toen zij er mede getooid aan de deur kwam staan, ten einde heure geburen van nijd te doen barsten en de voorbijgangers de oogen uit te steken, zij en heur kleed het voorwerp werden van het onverborgen gelach der eersten en de spottende blikken der laatsten. Een kwâjongen, die haar ‘in 't sneutje kreeg’, snauwde haar zelfs toe: ‘Madam oit 't Reusken, ge ziet er persies oit mee oe nief kleed 'lak 'n rooi kool!’ Netje, de naaister, kwam. - En Netje ging aan 't snijden, en dan aan 't driegen en dan aan 't passen - en alles zoo gezwind en behendig, dat den eersten Zondag van de zooveelste maand, 1800 en zooveel, den derden dag na | |
[pagina 302]
| |
heure aankomst in ‘het Reusken,’ Geertje in een zeer lief kleedje pronkte, dat haar ging of het ‘on'eur laif geschilderd was’ en waar ons heldinnetje zoo mee in heuren schik was, dat, -- ik moet het bekennen -- zij de ijdelheid had te betreuren, dat er beneden in de keuken geen spiegel was om zich in te bekijken. -- Zij had wel geen nieuw, maar zuiver ondergoed aan de leden en nog evenveel in de kast, en buiten het gezegde kleed er een ander in de maak. Ze kreeg bovendien van Netje, die nog rapper met de tong, dan met de schaar te werk ging, eene bondige en fiksche les in het haarleggen, waar ze met eenen ongeloofelijken weetlust het oor aan leende. Aldus toe gerust, was Geertje thans geheel klaar om heure bediening als dochter van Mad. Vermeulen en als buffetjuffer in ‘het Reusken,’ aan te gaan. Op gemelden Zondag van hooger aangehaald jaar dus, en al zeer vroeg in den morgen - het was acht uren - sprak Mad. Vermeulen met den vereischten plechtigen nadruk in de stem: ‘Geertje, kom, begeven we ons naar het buffet, de bezoekers gaan komen; 's Zondags is hier altijd veel volk: er zal werk zijn; want vóór en na iedere mis, komt hier telkens eene heele ploeg menschen binnen gevallen, die niet beter vragen dan gauw bediend te zijn. Ga maar vooruit.’ Met popelend hart, legde Geertje de hand op de kruk der deur, die haar van de herbergzaal scheidde. Ze voelde zich beven en ze tilde de deurkruk niet op. Ach, Geertje! ga niet binnen, engelachtig kind! vlucht, vlucht, schuldelooze maagd! Vruchteloos zoudt ge 't beproeven over dien modderpoel, op welks boord gij u bevindt, en waar ge in verzinken en omkomen zult, te wandelen zonder u te besmetten! -- Hoort ge niet dat | |
[pagina 303]
| |
zacht gefluister? Ruischt daar niet als eene schaduw om u heen? Het is uw goede geest, die u maant te vluchten, te vluchten om 't even waarheen, maar ver van het gevaar! Geertje vlucht niet, -- -- en zij is binnengetreden, door Mad. Vermeulen gevolgd. Vanwaar die traan in mijn oog? Helaas! het is een traan om Geertjes aandenken! Nu ligt het lieve meisje lang reeds op het kerkhof! op twintig jaar gestorven! Arm, arm kind! En Frans ligt naast haar. Frans was een brave goede jongen met een edel hart, moedig en onvermoeid: de eerste en de laatste aan het werk en de vreugd zijner grijze moeder. ‘Er is nog niemand hier. - Daar is uwe plaats: dat is de bierpomp, - dit is Leuvensch en dat gersten; let op, dat ge in den beginne niet het eene voor het andere tapt. Op die karaffen kunt ge lezen wat ze bevatten; cognac, curaçao, schiedam, citroen, - het staat er alles op. Hier hebt ge anisette, - ik heb eene meid weggezonden, die er gedurig aan zat; - dat is suiker, - ik heb eene andere meid gehad, die er altijd van stal, de diefegge; die kreeg insgelijks heure pas. - In die blikken doozen liggen de koekskens: ge moet toezien, dat ge niet vergeet ze in rekening te brengen. - Geef acht, dat ge u het getal borrels of pinten immer juist herinnert. - Ge moet met eenen fikschen arm pompen, dat het bier sterk schuimt en de glazen goed gekraagd zijn; - de glaasjes voor de klanten zijn wat wijder en dieper dan die voor den gaanden en komenden man: daar moet ge op passen. - Wees op uwe hoede voor degenen, die zonder betalen trachten henen te slibberen. - Zorg steeds, dat niemand wachte. -- Wees er op bedacht | |
[pagina 304]
| |
vriendelijk te zijn tegen de bezoekers, vooral wat de habitués betreft; voor de anderen komt het er niet zoo zeer op aan. - Ik vergat u te zeggen, dat ge moet in acht nemen die eersten, wanneer ze boonekamp vragen, altijd uit deze flesch te bedienen: daar zit wat meer kracht in! - Ge moogt niet uit het oog verliezen, dat gezwinde dienst en een vroolijk gezicht, gevoegd bij de degelijkheid der dranken, die ik lever, de grond zijn der welvaart van “het Reusken”. - De glazen altijd dadelijk gespoeld en uitgelekt. - Onthoud vooral geen kruidjeroer-mij-niet te wezen, dat is te zeggen, spreek al eens een verstandig en opgeruimd woord; doch, weet het wel, luister niet te veel naar den zotten klap van allen, die hier komen: daar zijn vieze kwasten bij; - wees met niemand al te gemeen, maar ook niet al te stuur: niet te zot en niet te bot. - Als er gekeven wordt, dan past het u te zwijgen. - Aandachtig moet ge zijn in het schenken van sterke dranken; want als ge op de tafels giet, dan vreet het vernis af. - Betoon u, enz., enz.’ Langer, veel langer nog, duurde de voorbereidende les, die Mad. Vermeulen heure aangenomene dochter voorspelde. Ik schrijf wel: enz., enz.; maar daar bepaalde zij zich niet bij. Twee uren duurde de ontwikkeling heurer grondbeginsels over herberghouden, en daar ik niet zoo onbeschaamd ben, lezeres, te onderstellen, dat ge als buffetjuffer postuleert, ben ik zoo vrij geweest u eenige bladzijden, die Mad. Vermeulen nog had kunnen aanvullen, te sparen. Nu en dan werd de les onderbroken door het binnentreden eens vroegtijdigen bezoekers. Dan werd de theorie aanstonds in toepassing gebracht. ‘'Oa! dag, M'neer Jansse's! 'Oe goaget met d'n'eer?’ - Wel, stillekes oan, Madam, gelak ge ziet. | |
[pagina 305]
| |
‘En 'oe is't met de vrouw en met de kingdere? Alles wel?’ -God za 'geloofd, da 'kan ni beter. ‘Allo dan! Meer moet 'ne mengs ni 'ebben. As 't laif gezond is, dan zal de rest wel schikke.’ - Da sprekt. ‘Wa 'zal den 'eer believe?’ - Wel gelak gewoonte. 'k Ben d'r na-j-eens op gezet? ‘Ge moet er 'oe mor on auwe! - En wor got den 'eer op af?’ - E misken 'oore. ‘Allo, da' 's brāf! da' 's brāf!’ En Mad. Vermeulen keerde zich tot Geertje met eenen blik, die zegde! ‘Zoo moet men met de menschen omgaan, wanneer ze zes centen op zak hebben, die ze even goed in “het Nachtlichtje” als in “het Reusken” verteren kunnen! En toen die eene bezoeker vertrok, was het: “Merci, M'neer Jansse's, 'nen 'dag on de vrouw en de kingdere.” En Geertje zei met heur zoetste stemmeken: “Dank u wel, Mijnheer!” Mad. Vermeulen had misgerekend. Er kwamen dien morgen slechts weinige bezoekers in “het Reusken”, en zulks om de reden, dat het na zes weken aanhoudenden regen, een hemelsch schoone dag was, die zelfs de drinkers van beroep de frissche lucht boven de duffe herberg deed verkiezen. Geertje had dus alle gemak zich in den grooten spiegel recht over haar geplaatst te kunnen bewonderen. Bewonderen is het woord; want de naïeve kreet heurs harten was bij den eersten aanblik van heur beeld: “Och Heerken ben ik dat!” Ze vond zich zoo schoon en Netje eene | |
[pagina 306]
| |
artiste in heur vak! Hoe recht betooverend zaten haar de blonde lokken! - Had ze nu eens een paar oorbellekens in! - Hoe zwierig en hoe juist teekende zich heure slanke leest af in het passende keurslijf! Dit maakte haar opgeruimd en licht als een vlinder - in een doosje. Dat is te zeggen, ze voelde zich geneigd en ze was begeerig om in de vrije lucht, in den zonneschijn daar buiten rond te dartelen en zich te verlustigen, - en ze bevond zich met heur jeugdig gemoed tusschen de berookte wanden van “het Reusken”, te midden der geuren van geestrijke vochten. Och, wat wou ze gaarne daarbuiten zijn! Wat wou ze gaarne haar nieuw kleedje, dat toch zoo schoon was, laten bewonderen en benijden door honderden meisjes, die zoo schoon niet zijn. O kon ze maar voor een half uurtje uit wandelen gaan, door de breede bevolkte straten!...... Waarom liet de hemel haar niet rijk geboren worden? Waarom tooide hij heure schoonheid niet met bloemen en zijde en gesteenten? - Waarom is zij ten arbeid gedoemd, veroordeeld om te zuchten en te kwijnen achter een buffet? In eene koets rijden! bewonderd, gevleid, en getroeteld worden! Van vreugd tot vreugd, van feest tot...... Foei, Geertje! schaam u! Dit alles hebt ge niet ernstig gemeend, niet waar? Ge voelt u immers overgelukkig door de goedheid eener pleegmoeder aan de ellende onttrokken te zijn? Want uwe ouders, die ge zoo vroegtijdig verloren hebt, waren arm, en waren arm gekleed en aten het voedsel der armen! Wees zedig, kind, en denk, dat arbeid alleen de toekomst bouwt. Niet waar, Geertje, het was niet ernstig gemeend? Neen, dit was het niet. Ze verweet het zich eenen oogenblik daarna reeds in het innigst heurs harten, dat ze zulke onzinnige gedachten in heur brein toegelaten had. Maar een paar gouden oorbellekens zou ze toch wel willen hebben...... | |
[pagina 307]
| |
's Avonds echter kwamen de “getrouwen” van “het Reusken” toch weder afgezakt. De eerste, dien Geertje zag binnentreden, was een dik waterig mannetje, met fletsche afhangende kaken en eenen weifelenden blik. Een zonderlinge grimlach spookte om zijne dunne lippen, toen hij spottend? of minzaam? naar Geertje keek. Mad. Vermeulen had hem reeds met heure vriendelijkste stemme gegroet. “Daar hebben we Menheer Droevejans! - 'nen schoonen dag, dien we vandaag hadden, vindt ge niet, Menheer Droevejans?” - Ja - 'nen schoonen dag - Madam Vermeulen! - - Is dat lief - kind - ons nieuw - buffet - juffer - ken? “Dat is zooals ge zegt, Menheer Droevejans. Dat is nu Geertje.” - Ha - dat is - Geertje - zoo zoo - heel lief - heel lief - - heel lief. - Wel heiligste....... Wat zal - de Kapitein - daar - van zeggen? - Wat zal - de Ka-pi-tein - daar - van zeggen?...... Intusschen had de binnengetredene, na zich van overjas en hoed ontdaan en een stuk drie-vier nieuwsbladen bijgehaald te hebben, zich achter eene tafel, in eenen hoek, zeer op zijn gemak geïnstalleerd. Door zijne overluid uitgesprokene bemerkingen had hij Geertje zoodanig onthutst, en zijn trage onvaste oogopslag, een stond op haar gericht, had haar zoo onaangenaam getroffen, dat zij onmogelijk vragen kon, wat of hij gebruiken zou. Mad. Vermeulen bezag het arme meisje bestraffend; doch zelfs daarbij kon deze nog niet besluiten Mijnheer Droevejans aan te spreken. “Geertje - kom eens - hier - bij mij,” zegde haar | |
[pagina 308]
| |
de pas gezetene, zijn kaal hoofd, nog van eenige grauwe haren voorzien, naar haar richtend. Eene rilling liep door Geertjes leden. Schuchter en beangstigd, ging ze tot hem, die haar geroepen had. Ze dorst niet naar hem opkijken; maar ze voelde zijne weifelende blikken op haar. Zij stokte bijna, toen ze zeide: ‘Mijnheer heeft mij geroepen.’ - Geertje - zulde gij eens - mijn pintje - brengen? ‘Wat belieft Mijnheer te drinken!’ - Wel - dat moest - Madame - Vermeulen u al lang gezegd - hebben. - Leuvensch! - Droevejans - drinkt - altijd Leuvensch - onthoud dat - al dertig jaar - nooit anders - dan Leuvensch. En Geertje zag in de grijze zwevende blikken van het dikke mannetje; en ze zag zijnen zonderlingen grimlach, en ze rilde weder. Ze meende daar iets zeer hatelijks, eene zeer zwarte ziel in te lezen. Toen ze naar het buffet ging, voelde ze zich door die oogen, door dien lach gevolgd; ze haastte zich het gevraagde klaar te hebben; doch het was bijna met gesloten oogen, dat ze het hem overreikte. Droevejans nam het aan en beroerde daarbij Geertjes hand, wat haar bijna eenen kreet ontperste. Dan dronk hij een slokje en stak grijnslachend het hoofd achter zijne gazet. Kort daarop verscheen ‘de Kapitein.’ Zoodra had hij Geertje niet bemerkt, of hij maakte eene hoffelijke, wat overdrevene buiging voor haar en hij riep tot Droevejans: ‘Tonnerre! Papa Trouviance, dat is ni wainik ne lieve mask', hein? Wa' zekde kij dorvan, e' ouwe' jong?’ De aangesprokene bracht even zijn hoofd van achter zijn blad te voorschijn, maar antwoordde niet. Hij lachte slechts wat ijselijker nog. | |
[pagina 309]
| |
De Kapitein ging zitten in den tegenovergestelden hoek van Droevejans. ‘Mademoiselle, un verre d'orge, s'il vous plaît’ zegde hij tot Geertje; maar zij verstond hem niet. ‘Heb kij ni verstaan, Mademoiselle? 'Ne kloske' kerste'. Tonnerre, quelle pitié! 'ne zoo skoone mask' en die sprek ki Franse! Enfin, we zulle trak' malkander te verstaan, Mademoiselle. Ne kloske' kerste'. Tonnerre, quelle pitié! quelle pitiél’ Alhoewel de Kapitein eenen langen sabel aan de zijde droeg, had Geertje niet half zooveel schrik voor hem als voor Droevejans. Ze vond den man, misschien wel ten gevolge eener voor hem niet zeer vleiende vergelijking met laatstgenoemden, tamelijk uitstaanbaar; en daarbij zijn koddig Vlaamsch deed haar ondanks haar zelve lachen. De Kapitein bemerkte den indruk, dien hij op het meisje maakte zoo goed als hem dat, na de talrijke glazen en glaasjes door hem ingenomen, op dit uur van den dag nog mogelijk was. Toen Geertje hem zijn verre d'orge bracht, zegde hij haar: ‘Mademoiselle, kij wil eens drink?’ Geertje raakte even het glas aan met de lippen, en, na achter het buffet teruggekeerd te zijn, trachtte zij zooveel mogelijk den kwellenden oogopslag te ontgaan, die Droevejans haar van tijd tot tijd toezond. ‘Het Reusken’ geraakte vol, zoo vol, dat Geertje twee uren aan een stuk niet anders doen moest dan tappen, altijd tappen, en Mad. Vermeulen heur werk had met heure buffetjuffer bij te staan en het bier rond te dragen. - Een hevig geraas heerschte in de herberg, zoodat Geertje, voor wie dit iets zeer buitengewoons, ja, geheel | |
[pagina 310]
| |
vreemds was, er van ontstelde. Het scheen haar bijwijlen toe, of al die schreeuwende lieden - in het vuur van den redetwist met de vuist op tafel slaande, dat de glazen er van opsprongen - bereid waren tot vechten over te gaan. Ze was zoo bevreesd, dat ze heur hart voelde beven, en dan keek ze eens van ter zijde naar Mad. Vermeulen; maar die was heel gerust, en die lachte te vreden en sprak niet min luide dan de overigen. Geertjes hoofd draaide en het schuchtere meisje voelde afschuw voor de klanten van ‘het Reusken’, die in de rookwolken, waarmede de herberg gevuld was, iets fantastisch aannamen, en aldra aan spooken en zwarte geesten geleken, die spottend en juichend onheil broeiden. En zij werd banger en banger, - en zij kon niet begrijpen, dat Mad. Vermeulen zoo gerust was. En het schreeuwen steeg hooger, en de rookwolken werden dikker. - - En Geertje tapte en tapte, - heure armen waren er stram van; - zij hoorde bijna niets meer, dan bij poozen de stem van den Kapitein, en dan glimlachte ze eens vluchtig; - zij ontwaarde ook niets in de drijvende smookwalmen, dan, - ja plotselings, ginds in den hoek, - twee oogen, als duizend schichten, - de vergiftige blikken van Droevejans. Ze verschrikte zoo zeer, dat ze den ganschen inhoud van een glas vóór zich over den toog uitgoot. ‘Onhandige meid!’ duwde Mad. Vermeulen haar op gesmoorden toon toe, ‘zes centen naar den weerlicht. Ge moet opletten, hoort ge? - Ras een ander glas getapt!’ - Ik ben ook zoo moede, Mama! (N.B. - Luidens haar bevel wilde de bazin uit ‘het Reusken’ zoo geheeten worden.) Geertje had tranen in de stem, toen ze dit antwoord waagde. | |
[pagina 311]
| |
‘Wat! Ge moogt niet moe zijn, meisje, vóór we sluiten.’ Er was niet eens een zweem van vrouwelijke teederheid, maar enkel bitsheid in die woorden, en Geertje gevoelde in heur binnenst, dat Mad. Vermeulen voor haar geene moeder, maar wel eene gebiedende, hardvochtige meesteres zijn zou. Het was negen uren geworden, en Geertje werd slaperig: ze had moeite heure oogen open te houden. En het werd tien uren, en ze was zoo afgemat, dat ze zich niet meer voelde. Er zaten nu niet meer zoo overtollig veel drinkers, - alleen nog de gewonen van ‘het Reusken’ waren aanwezig, en die praatten min luidruchtig. Maar Geertje hoorde, dat zij grootendeels de kosten hunner gesprekken droeg. En daar was ze zoo beschaamd om, dat ze ineen dook, dat ze zich om zoo te zeggen verkleinde, om aan hunne opmerkingen te ontsnappen. Het was spot, dien zij uit de op haar gerichte blikken las! En op eens rees er soms een luide lach op, - die lach gold haar! - Zij zag het, zij voelde het! Waarom bespotteden haar die menschen, die haar niet kenden? Dit verstond ze niet. - - Ze wist ook geenszins, dat deugd en eenvoud vaak in het oog der menschen belachelijk zijn. Nu dacht het arme meisje terug aan het klooster en zijne stilte. Het was haar, of heur verblijf aldaar met dat in ‘het Reusken’ reeds door jaren gescheiden was. Nochtans drie dagen geleden slechts had zij het verlaten. - Hadde zij het liever nog niet verlaten! - Ze was daar zoo gerust, schoon evenmin gelukkig; want alles was er zoo eentonig, zoo treurig, zoo doodsch! Onder heure gespelen waren er jeugdige harten vol goede en kwade neigingen, vol zachtheid en wrok: doch de goede neigingen waren overdreven en de kwade zoo onschuldig! Ho! | |
[pagina 312]
| |
hoe wenschte ze zich terug onder die gezellinnen heurer eenzaamheid! hoe wenschte ze zich terug tusschen die vier hooge muren, waar geen enkel woord, geen oogopslag heur teeder gemoed kon komen bevlekken........ ‘He! Geertje! klein aardig Geertje! vul mijne pint nog eens?’ Het meisje schoot op uit heur terugdenken in heur vroeger leven. Als uit eenen droom ontwakende, stamelde ze: ‘Wat belieft u? - Mijnheer - - hebt........’ - Ha ha ha! dat is sterk! Ge sliept toch zeker niet! Hebt ge zoo vroeg vaak, gij? Toe, een pintje gersten moet ik hebben. ‘Wel ja, ik geloof dat ge sliept,’ morde Mad. Vermeulen, ‘wat moet dit worden?’ Ha ha ha! galmde 't luid door de herberg, en scherp - Geertje meende duivelachtig - daartusschen de stem van Droevejans. ‘Tonnerre! hoor 'ne keer die vieze mann' daar allemaal! dat 's curieus, hein? da 'n jonge maske slaap', hein? die den eersten keer laat opblaif, hein? - Zek, Trouviance, as kij d'n eerste' keer heb moeten opblaif van auw maman, dan viel kij zeker ook niet in slaap, hein? En kij allemaal hein? wa' zekde kij, hein? Allemaal, hein? - Mademoiselle, s'il vous plaît, 'ne kloske' kerste'!’ - Ha ha ha! de Kapitein! bravo! Gij zijt de slimste van allen, dat ís uitgemaakt! Gij zoekt eenen witten voet bij Geertje te krijgen! Veel geluk! ha ha ha! - Toe Geertje, allons, Mademoiselle, 'ne kloske' kerste' voor den Kapitein! ‘Tonnerre!’ Geertje bediende den Kapitein en eenen dankbaren glimlach schonk zij hem voor zijne poging tot heure verdediging. | |
[pagina 313]
| |
En dien glimlach benijdde men den goeden Kapitein. Want men weet, dat de getrouwen eener herberg ijverzuchtig zijn op diegenen onder hen, welke wel staan met het buffetmeisje. Dat is eene zwakheid, die al den heeren bezoekers van al de bierhuizen zonder uitzondering aankleeft. En Geertje, ik heb getracht er een flauw denkbeeld van te geven, was schoon. Het was haar dan ook eene rijke bron aan kwellingen, dat ze den Kapitein zoo zichtbaar boven elk ander vertrouwde. Ze werd dien avond nog tweemaal door Droevejans opgeroepen, en ze gelukte er met den besten wil der wereld niet in, den afkeer, dien hij haar inboezemde, te verbergen. Die afkeer was instinctmatig ontstaan met de innige overtuiging, dat Droevejans een slecht, een bedorven mensch was. De man zegde haar ook alle mogelijke hatelijkheden. Toen zij hem eene laatste maal bediende, fluisterde hij, doch luid genoeg om te worden verstaan, haar iets oneerbaars voor, dat ik hier niet herhalen zal. Geertje begreep zijne woorden niet; maar eene innige gewaarwording, iets dat men de voelsprieten der vrouwelijke eerbaarheid noemen kon, zegde haar, dat het schandelijk was, wat hij sprak. Een koude vuurvloed, - men veroordeele die uitdrukking niet, ze is zeer juist - liep haar over het aangezicht en over de borst. Ze slaakte eenen kreet van afschuw, en zij wierp eenen smeekenden blik op Mad. Vermeulen; maar de smeeking werd afgrijzen, toen Geertje zag, dat de bazin heuren lachkramp had. Ho! die vrouw! zij lachte met het gekwetste eergevoel eener hulpelooze maagd! Was dat eene vrouw? Geertje, waarom zijt ge toen niet gevlucht? Ach, hoe | |
[pagina 314]
| |
graag hadde zij dit gedaan; maar de kracht ontbrak haar, en ze stond pal en staroogde als een beeld. En allen, die Droevejans gehoord hadden of niet, lachten mede en maakten brullend koor met het sissende lachen van de bazin uit ‘het Reusken’. Neen, allen lachten niet; - want de Kapitein stond recht en riep met dreigend gebaar: ‘Papa Trouviance, je ne souffrirai pas que vous contiuuiez à dire des bêtises à cette enfant!’ Doch Geertjes dappere ridder vergat op dit oogenblik, dat zijn hoofd tamelijk door drank bezwaard was; en zijne beenen, van die omstandigheid niet terdege onderricht, schraagden hem slechts gebrekkig, toen hij tot onderstreping zijner woorden met de vuist op de tafel sloeg, zoodat hij ten gronde ware gestort, indien Geertje, met haast toegeloopen, hem niet tijdig bij den arm gegrepen had. Een lange schaterlach galmde door ‘het Reusken’, dat er de wanden van daverden. ‘Merci, Geertje! 'k was 'oast kevall'! - Mais, papa Trouviance, wat ik 'eb kezek', blaif' kezek'!’ - Hoor eens - Ka-pi - - hola! Mijnheer - de - Kapitein! - Gij hebt - hier niets - te zeggen - en - ik zal.......... lsWat, niks te zek? - Oh! c'est un peu fort, ça! - 'k zal auw empecheer dat koeie kind te plaak; 'k zal auw au besoin empecheer 'oar oan te spreek', - 'k zal auw - - Tonnerre, papa Trouviance, prenez garde à vous! A-t-on jamais vu? Tonnerre! tonnerre! tonnerre! - je dis - - Mademoiselle, s'il vous plaît, ne borreltje cognac!’ De twist ging hevig worden. Geertje bewoog niet; ze stond bleek en als het ware versteend. Ging men niet tot geweld overslaan? en dat om harentwil? | |
[pagina 315]
| |
Zij had de vraag van den Kapitein niet gehoord. En al had ze dit, toch ontbrak haar de kracht om er aan te voldoen. Ze was zoo ontsteld, dat er op het aangezicht van eenige der aanwezigen medelijden te lezen was. Mad. Vermeulen duwde Geertje ter zijde, schonk den cognac voor den Kapitein en bracht hem dien. ‘Als ge denkt - Mijnheer - de - Ka-pi-tein, - dat ik - mij - om u - geneer - ho!’ - Wat! niet geneer'? - Je veux moi que vous laissiez cette ange en paix! - Wat! niet geneer'! - Kij moet auw geneer voor die maske' doar! - Kij ouwe' - - ouwe' - - ouwe'............. - Als 't u - belieft - geene scheldwoorden - Mijnheer de Kapitein.’ De Kapitein was waarlijk un chevalier sans peur et sans reproche, ten minste sans autre reproche dan zijne onmatigheid in het drinken; want zijn hart stak op de goede plaats. Hij ledigde in eenen teug zijn borrel cognac. ‘Mademoiselle, nok eentje', s'il vous plait!’ Mad. Vermeulen voldeed haastig aan het verzoek. De Kapitein dronk het andermaal in eens uit. Dan richtte hij zich weder op in zijne gansche lengte - die aanzienlijk was, - zich voor alle zekerheid aan de tafel houdende, en de oogen op Droevejans gevestigd, schreeuwde hij, tusschen weenen en huilen in, als eene eerste rol in een drama van de Porte St Martin: ‘Papa Trouviance! Kij zijt een mauvais sujet! - een krote deukenit! - Papa Trouviance, vous êtes un lâche!’ - Madam - Vermeulen! - Ik - ver-wittig - u - dat ik - hier - voor de - laatste maal - voor de aller - laatste - maal - geweest ben, - ofwel - ge zult - den - Ka-pi-tein - uw huis - verbieden. Hiermede nu eindigde de twist noodzakelijkerwijze; | |
[pagina 316]
| |
want of die tirade van den Kapitein nu zijne laatste kracht uitgeput had, hij viel bij het slot er van met den neus op de tafel en hief aldra een zacht ronken aan. Mad. Vermeulen antwoordde niet op het gezegde van Droevejans. Innig was zij razend. Doch dit belette haar niet kalmte te veinzen, en, heuren herberghoudkunst-princiepen getrouw, voor geenen van beide twisters partij te trekken, vast besloten den minst winstgevende, d.i. Droevejans, (indien het zijn moest) aan den meer opleverende, d.i. den Kapitein, op te offeren. Weinig later, 't was één uur van den nacht, waren al de drinkers vertrokken. Twee getrouwen hadden den Kapitein in den arm genomen om hem naar huis te brengen. Toen begon Mad. Vermeulen de volgende improvisatie: ‘'t Is me waarlijk eene schoone dochter, die ik aan u heb. Zoudt ge willen gelooven, Mammezel, dat gij van den eersten dag, dat ge in de herberg zijt, gemaakt hebt, dat heel “het Reusken” over hoop heeft gestaan, en ik, tien tegen één, eenen mijner oudste klanten kwijt ben; 't ziet er lief uit! Is dat vriendelijk zijn? Heet ge dat beleefdheid? Wat heeft men u toch in het klooster geleerd, dat ge niet eens iemand, die u aanspreekt, te woord kunt staan? Ge begrijpt wel, dat dit veranderen moet, niet waar? Van morgen af, zult ge de menschen behoorlijk taal en antwoord geven, of ge komt aan het buffet niet meer; dan zal ik u moeten houden voor het huiswerk, om alles aan en bij te brengen, verstaat ge dat, Mammezel? Ge kunt er eens op denken, als ge in uw bed ligt. - Droevejans kwijt geraken, die hier zooveel jaren komt! 't Ware eene eeuwige schande voor “het Reusken”...... Ge kunt nu nog met de gauwte een stuk gaan eten; maar ge moet het niet te lang trekken; want morgen is 't er vroeg uit te zijn, omdat ik nog geene nieuwe meid heb voor het | |
[pagina 317]
| |
oogenblik. Ge moet de keuken en de herberg en den trap en de straat vóór het huis schoon maken; ge zult koffie opschenken, anderhalven lepel boonen en twee lepels peeën; - de schoenen poetsen moet gij ook doen; dan hebt ge de glazen te spoelen, die daar nu nog staan, en nu en dan eenen borrel te gerieven aan eenen gast, die naar zijn werk trekt; - hierover de deur moet ge melk gaan halen; want de boerin komt gewoonlijk te laat..... Ik zal u om zes uren bellen: dan is het tijd om op te staan. Rondom acht uren, kom ik beneden, dan moet alles klaar zijn.’ Met het hoofd op de borst gebogen, doorstond Geertje de verwijtingen en hoorde de bevelen van Mad. Vermeulen aan. Ze had zulk eenen schrik voor de bazin, dat ze geen woord inbrengen kon. Heur oog werd vochtig, en de traan, die aan heure wimpers perelde, werd zwaarder en zwaarder, en biggelde welhaast over heure verbleekte wangen, zijn blinkend spoor teekenend. Geertjes slaapvertrek was zeer klein. Het had naakte witgekalkte muren. In eenen hoek, bevond zich een zeer laag bed en een stoel aan het hoofdeinde daarvan. Een withouten tafeltje stond tegen den wand, waaraan een te midden doorgescheurde spiegel met een blauw zijden lintje, van hoed of muts afkomstig, aan eene kram vastgehecht was. Nauwelijks had het meisje den drempel heurer kamer overschreden, of ze liet zich op het bed neder, en bleef met de handen vóór de oogen weenen, vrij, ongezien en overvloedig weenen. Met moeite slechts bedwong ze de al te geweldige, de al te luide snikken, die uit heuren boezem opwelden. Ze dacht niet, ze overwoog niet, zij voelde zich gekwetst, gepijnigd en diep ongelukkig. Dáárom weende ze, dáárom smeekte ze zoo aanhoudend, totdat | |
[pagina 318]
| |
geen traan heuren oogen, geen zucht heurer borst nog ontsnapte. Dan zette ze zich weder recht. En ze merkte, hoe smookachtig de gele vlam in den teut van het ‘peerken’ brandde. Ze deed heure schoenen uit om geen gerucht te maken en lang, zeer lang staarde ze gedachtenloos op heure lieve kleine voetjes. Ze nam het lampken op en ging voor het gescheurde spiegeltje staan; ze zag, hoe vermoeid heure trekken waren en hoe ontspannen. Ze zag ook, dat heure oogen roodgeweend waren. Doch het hoofdhaar zat nog altijd goed, het was zoo kunstig en zoo sierlijk opgedaan toch!.... Had ze nu maar een paar oorbellekens in!......... Mad. Vermeulen zou er haar geene geven; en vragen, met de zekerheid eener spottende weigering voor antwoord, o neen! dat zou zij nooit! vooral aan die onvrouwelijke vrouw niet. De smart kwam weer heviger op in het harte der maagd; maar, ze gaf zich niet meer lucht in weldoende tranen: ze vertolkte zich in wanhopige overdenkingen, in angstige vrees voor wat nog komen zou. En nogmaals dacht Geertje aan het klooster terug, waar alle heure vroegere gezellinnen nu rustig sluimerden en roze droomen droomden. Hoe benijdde ze die maagden allen, die onbemind wel is waar, doch onbezorgd voor den eerstkomenden dag en kommerloos insliepen. Ze ontkleedde zich en meende zich te bed te leggen, toen heur kloosterpak heure oogen trof. Ze staarde met eene gewaarwording, of reeds jaren achter heur lagen, op heuren kleedervoorraad van vroeger. Ze hoorde wel twee uren slaan op den toren, en zag wel, dat de wiek steeds smookachtiger brandde en nu en dan | |
[pagina 319]
| |
eene knetterende genster als eenen kreet van uitgeputheid van zich gaf; maar het meisje was gevoelloos door overspanning en vermoeidheid; ze had wel zwaarte in al de ledematen en pijn in den hals; doch de behoefte om zich uit te strekken, om te rusten was verdwenen. Een diepe weemoed beheerschte haar. Ze nam er behagen in zich met de plompe kloosterkleederen te tooien. Alleen het mutsken paste niet meer op de uitgezette en opgeschikte haarlokken; doch het stond er te prettiger om. Geertje legde het hoofd tegen het spiegeltje en verlichte heur aangezicht met de vlam van het ‘peerken.’ Wat er dan in de ziel van het meisje omging, is mij onbekend, ofschoon ik wel gissen zou, dat ze door hevige aandoeningen geschokt werd, en er menige wanhopige vraag zonder antwoord, menige bede zonder zalvende vertroosting bleef. Zij beschouwde zich lang en oplettend, wel een half uur. Heur gemoed was sterk ontsteld; doch een glimlach speelde niettemin om heure lippen; want ze had het geheim heurer schoonheid voor zich zelve ontsluierd. En de wensch was meteen ontstaan dier schoonheid eenen eeredienst van lintjes en strikjes en plooitjes en ik weet niet wat nog te wijden. Had ze nu toch maar een paar oorbellekens! Een meisje, dat om drie uren 's nachts op oorbellekens zint! Geertje! Geertje! ik vrees voor u!.... Plots stierf het licht. Het meisje bleef in den donkere. Ze ging voorzichtig en haastig van het spiegeltje weg en knielde voor het bed. Ze trachtte te bidden; maar ze kon niet. Wie kan ook bidden, die inderdaad bedroefd is? Wie bidt met een hart vol wanhoop en droomen, vol tranen en zonneschijn? | |
[pagina 320]
| |
Neen, ze overdacht, met den knagendenworm der vertwijfeling in den boezem, den dag, die als een ijselijk panorama zich voor heure oogen ontrolde. Ze dacht aan Mad. Vermeulen, aan Droevejans, aan den Kapitein - en aan Frans! - en ze dacht aan veel nog, - en eindelijk niet meer. En ze sliep in, met het kloosterpak om de leden, het hoofd in den arm op de bedsponde gesteund. - En de maanlichtstraal vereenigde zich op Geertjes gelaat met den straal van geluk, die heure droomen verhelderde. Zoo was de eerste dag, dat Geertje als buffetjuffer in ‘het Reusken’ heure bediening waarnam.
***
Mad. Vermeulen was zoo goed als heur woord; want 's anderdaags 's morgens, te zes uren stipt, werd Geertje door een lang aangehouden en uiterst luidruchtig belgeklingel gewekt. Drie uren slechts had het goede kind geslapen. Is het te verwonderen, dat heure vermoeidheid geenszins geweken was? Geertje wreef zich de oogen en ze had eenen heelen tijd noodig om zich te herinneren, dat ze naast, in stede van op het bed, en in heur kloosterpak gehuld, was ingeslapen. Ze was zoo loom in al heure leden, dat ze nauwelijks kon opstaan. Doch ze sprak zich moed in, en haastte zich van het water, dat zij zelve den vorigen dag in eene kruik had bovengebracht gebruik te maken om zich te wasschen. Aldus verfrischt, trachtte ze zich de taak te herinneren, die de bazin haar had opgelegd. En ze erkende, dat die taak niet alleen zwaar en schier onuitvoerbaar was, maar het moet gezegd, haar daarenboven ten uiterst walgde. Ja! waarom zou ik er een geheim van maken? Geertje werkte niet gaarne. Ze gevoelde eenen opper- | |
[pagina 321]
| |
machtigen tegenzin voor alles wat handwerk heet. En toch had ze nu schoenen te poetsen, de herberg, de keuken, eten trap, de straat te keren! En toch moest dit alles gedaan worden! Of vreesde Geertje Mad. Vermeulen dan niet? Was eene enkele aanwijzing dier vrouw voor haar geen gebod, op welks veronachtzaming schrikkelijke dingen konden volgen? Ja, ze zou de taak volbrengen, omdat anders doen onmogelijk was; doch in heur gemoed verzette zij er zich tegen, als tegen de drukkendste onrechtvaardigheid. Ze zou de taak volbrengen, ja, doch slechts in afwachting, dat de nieuwe meid, waar de bazin van gerept had, haar wel degelijk spoedig daarin mocht vervangen. Of anders........... Geertje ging dus naar beneden om de bevelen van Mad. Vermeulen na te komen; doch hoe groot was heure verwondering, toen ze, van den trap dalend, dezen gereinigd vond; en de ‘moor’ haar uit de keuken zijn luidruchtig deuntje toezond? Wie was er vóór haar op? Wie had heure taak overgenomen? Ja, dat wou Geertje weten, toen ze in de keuken stapte, die blonk van zuiverheid, maar waar niemand in was. Ze keek even aan de straat om te zien, of ze daar geenen goeden engel met eenen bezem in de hand betrappen zou? Maar daar ook, zag ze niemand: ze ging in de herberg, en ha! dáár had zij heuren goeden engel, en inderdaad met eenen bezem in de hand, gezien! Het was niemand anders dan Jaak Vermeulen, de baas uit ‘het Beusken’. Het zal den lezer verwonderd hebben, dat ik hem geene verdere kennis met dien treffelijken, voorbeeldigen echtgenoot heb laten maken; doch het was buiten mijne macht hem meer dan in de inleiding van dit verhaal ten tooneele te voeren; want de man was naar Pulderbosch zijne familie gaan bezoeken en bij zijne tehuiskomst | |
[pagina 322]
| |
dadelijk te bed gegaan, zonder zelfs de herbergzaal te bezien. Daar hij van Pulderbosch eene vreeselijke verkoudheid medegebracht heeft, lijdt hij aan zulke onstuimige hoestbuien, dat ik hem waar ik kan, of best buiten het weinige dat volgt, maar geheel zal daarlaten. Mad. Vermeulen heeft dit veel liever; want als heur man eene valling heeft, is hij het minst van al voor het verkeer in een fatsoenlijk gezelschap vatbaar. Geertje vloog, als eene hinde zoo snel, naar Jaak Vermeulen en sloeg hem de armen om den hals en kuste hem ‘goeden morgen’. Daar was de vent zeer mee opgezet; want hij sidderde van vreugd, zoodanig dat hij bijna zijnen bezem liet vallen. Hij was er ook zoo weinig aan gewoon, dat men hem liefde bewees, de goede sukkel. Hij wou er niet van weten den bezem aan Geertje af te staan, die gansch niet, sterk aandrong. Ons vriendinnetje gedroeg zich heel listig: ze zegde alle goed van Baas Vermeulen aan Baas Vermeulen en geen kwaad van zijne vrouw. Dit laatste mocht hij zelf doen, als hij wilde, dacht Geertje. Het meisje was zoo uitgelaten om de dienstwilligheid van den eigenaar van ‘het Beusken’, dat ze zonder ophouden snapte van dit en van dat en van al wat een achttienjarig meisje door het hoofd waait. En ze streelde heuren pleegvader zonder onhandige vleierij; ze gaf hem zoete naampjes, heette hem vooral ‘vader’, wat den braven haast snorken deed. En de man zegde haar, dat hij geenszins wist, dat Mad. Vermeulen haar al dien arbeid had opgelegd, dat hij dit sedert zes weken dagelijks deed, en het zou blijven doen; maar dan mocht de bazin het niet weten. En Geertje was even blij of alles uit louter goedheid voor haar geschied | |
[pagina 323]
| |
was. Ze gaf Vermeulen zelfs nog twee klinkende kussen, waartoe hij zich willig leende. Zoodat Geertje in 't geheel niets doen moest, en ook werkelijk niets deed, dan zich in den grooten spiegel te bekijken en te bewonderen. Dat was een zwak van Geertje, dat ze zich zoo gaarne spiegelde. Maar op eens ziet ze in het glas, niet één beeld, niet heur beeld alleen, maar dat van...... Als de wind was ze omgewend. En ja! 't was hij: Frans! En of Geertje nu in eene kussende luim was, ze liep op hem toe, in de handen klappend en reeds de armen breidend, om hem te omstrengelen...... Maar uit het kind van voorheen ontzwachtelde zich de heerlijke maagd, en die stond daar vóór den jongeling, de wangen rood van schaamte en de oogen stralend van geluk. En toen Frans Geertje aldus vóór zich zag, bloosde hij ook, omdat zij zoo schoon was! Wat de eerste woorden waren, die ze op dit oogenblik stamelden, wat de stof van hun eerste gesprek uitmaakte, nog onder den indruk hunner wederzijdsche ontroering, ik weet het niet, - zij wisten het ook niet. Het waren klanken, die geene woorden, woorden, die geene zinnen vormden, - en bevende lippen, die ze spraken. Doch Frans en Geertje waren twee kinderen des volks, en hunne ontroering duurde dan ook zoo romantisch lang niet als bij menschen der beschaafde wereld. Ze kwamen spoedig van hunne verlegenheid terug. En ze namen en drukten elkander hartelijk de handen. - Op Jaak Vermeulens tegenwoordigheid werd niet de minste acht gegeven. ‘Maar, Frans, hoe zijt ge toch niet eerder gekomen?’ - Ja, kon ik het weten, dat ge in ‘het Reusken’ | |
[pagina 324]
| |
waart, Geertje? Ik kom hier wekelijks en de bazin weet, dat we zulke goede kennissen zijn. Nochtans heeft ze me niets gezegd. Een kameraad verhaalde't me daar zoo even. ‘Och Frans! ik heb u toch zoo eeuwig veel te vertellen, dat ik niet weet met wat te beginnen. Er is ook een half jaar verloopen sedert uw laatste bezoek in het klooster.’ - Ik ben er nog wel driemaal geweest; maar, Moeder Overste, die zei, dat het niet paste, dat ik u als vroeger bleef naderen; ge waart nu al te groot geworden, en het kon uwe onschuld benemen. ‘Wel, dat venijnig gebrek, heeft ze u durven wegzenden! 't Is schande! En daar heb ik niets van geraden! Had ik het moeten weten, ik zou haar zoovele kwade poetsen gespeeld hebben, dat ze 't niet opnieuw zou gedaan hebben. - Ik ben nu toch blij, dat ik uit dit oud koud klooster voor goed weg ben. En ge moet nu maar alle dagen komen, Frans.’ - Wat zegt gij, alle dagen? Neen, Geertje, dat weet ge toch wel, dat er dit niet wel af kan bij eenen werkman als ik. En zou ik Meken alleen gaan laten? ‘Och Frans, dat is waar ook. Meken moogt ge niet alleen laten. En hoe is 't met haar? Nog altijd kloek en goed op de been?’ - Ze is zoo gezond als een visch in het water. Ze zal nog met onze beenderen noten kluppelen, dat zult ge zien. ‘Waarlijk, dat doet me deugd! Ge moet dan maar 's Maandags komen, Frans, want 's Zondags is er te veel volk.’ - En toch, dan blijf ik bij Meken, om haar plezier te doen. ‘Zie, ik ben toch zoo blijde, dat ge gekomen zijt, | |
[pagina 325]
| |
Frans. Ik moet mijn hart uitstorten in het uwe. Daar baas Vermeulen nu naar de keuken is, zal ik maar zeggen, dat ik hier niet gelukkig gevallen ben; want de menschen, die hier 's avonds komen, och, daar heb ik schrik van! - Br is er daar één, hij heet Droevejans, die kan me bezien, me bezien, dat ik er van griezel; en die heeft me gisteren iets heel slecht gezegd, dat me deed weenen, en waarom de Kapitein, een heel braaf mensch, die ongelukkig te veel drinkt en geen goed Vlaamsch kan, met hem getwist heeft. Ik dacht, dat ze gingen vechten; en de bazin was kwaad op mij, al had ik er niet de minste schuld aan; en ze heeft gedreigd mij voor het huiswerk te houden, als ik niet vriendelijk voor de menschen ben, dat is te zeggen, als ik hunnen slechten klap niet geduldig aanhoor en hun niet willig tot spot strek. Maar zie, als ik moest hard werken, dan ging ik nog liever loopen. In 't klooster moest ik goed spoelen en ophangen en strijken den godganschen dag, van acht uren 's morgens tot acht uren 's avonds; doch te negen sliep ik al, en denk eens, gisteren of beter vandaag, ben ik om één uur eerst naar boven gegaan. - En verbeeld u, dat ik geene oorbellekens heb, Frans! Een meisje van mijnen ouderdom, die geene oorbellekens heeft! Ieder arm kind heeft er. - En de bazin ziet het wel, dat ik er noodig heb; maar ze spreekt er niet van.’ - Ja maar, Geertje, het kan alles zoo seffens niet gaan: dat begrijpt ge toch ook wel. Mad. Vermeulen is voor heuren zak, gelijk iedereen het een beetje is. Ge moet maar geenen moed verloren geven, en als die Droevejans u nog een enkel kwaad woord durft zeggen, spreek er mij dan eens van: ik zal hem zijne zaligheid eens lezen, dat hij er voor immer zijne bekomst van heeft. ‘Daar is geen nood voor, Frans; Droevejans zal niet | |
[pagina 326]
| |
meer komen na den twist van gisteren met den Kapitein. Dat verheugt me zoo zeer, al is er de bazin te kwader om.’ - Des te beter dan, als hij wegblijft. ‘En ik heb u nog niets van het klooster verteld. Denk eens aan, we hebben altemaal, zooveel als we waren, straf gekregen, omdat de Klappei - ge kent de Klappei immers wel, ze heeft zes weken voor mij het klooster verlaten, want ze was meerderjarig; - welnu, de Klappei had een dichtje gemaakt op Zuster Ursel en met krijt op den muur geschreven. Ge moet er niet mee lachen, Frans, als ge 't hoort. Het was toch niet schoon van de Klappei zoo iets te durven doen; maar die durfde toch alles; want zuster Ursel heeft er om geweend. Dat heb ik alleen gezien. En zoo was het dichtje: Daar was geen mensch die zuster Ursel won voor zijn vrouw,
En daarom heeft ze grooten rouw;
Want in het klooster, 't is er zoo flauw.
En Moeder-Overste was zoo kwaad, omdat we niet wilden uitbrengen, wie het gedaan had. En Moentje-Pek - ge weet wel, zoo heeten wij Mijnheer Pastoor - die heeft er in de oefening over gepreekt, dat we aan onze oversten eerbied verschuldigd zijn, net als aan onze ouders. Maar denk nu toch eens, of zoo iet toegelaten is! Neen, dat ging wat over zijn hout! De Klappei maakte een nieuw lieken en nog al op Mijnheer Pastoor, en van dezen keer was het zoo: Moentje-Pek
Heeft gebrek:
Daar zijn wel honderd gaatjes in zijn kleed,
Waardoor zijn armoê om een ander schreet,
Want dat hem aan heeft, ziet zoo ros
Als ne vos!
Maar dan hebben we er van gehad, zulle! Hoe! we | |
[pagina 327]
| |
hebbes bijkans drie uren aan een stuk hard op wel twintig litanieën moeten bidden om penitentie te doen. Hoe vindt ge dat?’ - Dat was nu waarlijk al te kras, Geertje. En Moentje-Pek, die zoo een goede sul was, gelijk ge me gezegd heb. ‘Ja, een goede sul, dat was hij; want, Frans lief, zoudt ge kunnen gelooven, dat hij zelf onze voorspraak bij Moeder-Overste was voor het lieken van de Klappei?’ - Hemeltje lief! daar wijst de klok vijf minuten vóór half acht! Geertje, ik moet weg. ‘Wat zegt ge, Frans! Ik ben eerst begonnen met vertellen, ik moet u nog wel honderdduizend maal meer zeggen!’ - Ja maar, Geertje, ik moet naar mijnen winkel. ‘Och, dat ge nu zoo weinig tijd hebt! Ik ben gisteren en van den nacht zoo bedroefd geweest, en als ge nu weg zijt, dan komen mijne treurige gepeinzen weer terug.’ - Wat is dat nu, Geertje? Ge moet u kloek houden en moedig zijn! Ik mag toch niet later blijven. ‘En dat ik u nu van de heele week niet meer zien zal!’ - Welnu, ik zal trachten morgen of overmorgen nog eens te komen ingeloopen; maar vast durf ik het niet beloven. ‘Frans, zult ge dat doen! Och dat is goed! Ik zal u, van als ge nu weg zijt, ongeduldig verwachten.’ - Nu, 't is hoog tijd, dat ik ga. Geertje, houd u wel! En Frans nam Geertjes hand; doch, toen hij die hand had en haar zoo poezelachtig in de zijne voelde rusten, trok hij het heele meisje, dat zich blozend weerde, naar zich toe, kuste haar krachtig en malsch; en wip!... hij was verdwenen. | |
[pagina 328]
| |
En Geertje bleef nog lang met eenen zaligen glimlach en twee roode frissche plekken, van Franses kus op de wangen, in de ruimte staren. Dan streek ze met de handen het haar naast de slapen ter zijde, loosde eenen diepen zucht en richtte zich met tragen stap naar de keuken.
***
Niets zoeter dan de eerste dag waren de volgende dagen van Geertjes oponthoud in ‘het Reusken.’ Integendeel de toestand verergerde, en dat hierbij: de lezer weet, dat Mad. Vermeulen in heure voorbereidende instructies er op gedrukt had, dat Geertje opletten zou zich toch niet te misvatten in het teruggeven op het betaalde. Maar Geertje kon niet goed rekenen. Dat kwam omdat ze lichtzinnig was en in het klooster slechts eenen schijn van onderwijs had genoten. Ze gaf te veel terug of te kort, en telkens wees men haar terecht; - maar de bazin beefde van woede. En daar de eene misgreep de andere al te dicht op de hielen volgde, moest zij heure plaats achter het buffet aan Mad. Vermeulen afstaan en het bier ronddragen, waarbij heure onschuld thans aan allerlei onbeschaamdheden blootstond. De mensch maakt zich aan alles gewoon. Wanneer hij eene deugdzame inborst bezit en een vlekkeloos leven leidt, meent hij vaak onverschillig te mogen blijven toezien bij de buitensporigheden der anderen, en ten laatste kwetst hem het slechte niet meer. Maar het slechte onbesproken laten voorbijgaan is, voor wie jong is, onbewust in zich zaden opnemen, die tot zedenbederf leiden. Ook Geertje ging het zoo. Zij was gehouden zonder verpoozen den schaamteloozen herbergpraat, de luidruch- | |
[pagina 329]
| |
tig uitgeschaterde stadsschandalen te hooren, zonder zich verontwaardigd te mogen toonen, zonder heure verachting te laten blijken. De spieren op heur maagdelijk wezen mochten zich niet met afkeer te zamen trekken, wanneer ze alles wat deugd en eer heet, door den modder zag halen. Ze moest opgeruimd en gespraakzaam zijn. Op die wijze worden vele zielen in de groote steden gedood. En dat was een ongeluk voor Geertje, dat ze aan den slechten klap der getrouwen van ‘het Reusken’ gewoon werd. Ze wist niet, de argelooze duive, dat er op iederen stond en alle dagen een onmerkbaar gedeelte van de reinheid heurs harten afschilferde. Ze maakte zich wijs, dat ze toch niet luisterde; doch enkele malen luisterde zij wel, ofschoon met tegenzin. Men sprak soms van meisjes, die schitterden en aanbeden werden, omdat ze..... Geertje ijsde, - maar ze luisterde niettemin, al verzette ze zich in heur gemoed tegen het gevaarlijke inzuigen dier slechte gezegden, dier glanzende afspiegeling van die zonnen zonder opgang: plots pralend in vollen gloed; - zonder ondergang: plots gedoofd in een meer van lijden en tranen. En pijnigende droomen volgden haar overal. Ho! ze was zoo gaarne schoon! En ze was nu al maanden in ‘het Reusken’, en buiten een enkel strooien hoedje en eenen lichten sjaal, onmisbaar om ter kerk te gaan, had Mad. Vermeulen haar nog niets gegeven. En nog altijd, sterker dan ooit, wenschte ze zich heure oorbellekens, die altijd achterbleven. Ze had er zoo dikwijls aan Frans over geklaagd. Maar ook, Frans kon haar niets geven dan goede woorden! Hij was maar een werkman, die den kost won voor zijne oude moeder. | |
[pagina 330]
| |
De jongeling had Geertje bepaald van liefde gesproken, haar van toekomst en hoop en geluk verteld; en schoon zij eene volle wederliefde zoo innig in heure ziel had voelen leven, - nu toch verheugde haar dit gevoel zoo zeer niet meer. Ze zag voor zich een leven vol arbeid en kommer, wel is waar aan Franses zij; maar ook naast den geliefde zich afmatten is hard. Geertje! in de stonden, dat ge zóó dacht, hadde er dan toch eene moeder over uw gewaakt, eene moeder, ja, om in heuren boezem uwe vertwijfeling over te gieten, om aan dien boezem te weenen, om er moed en sterkte aan te putten. Doch uwe moeder was dood. En Mad. Vermeulen was zij eene moeder?......................... Droevejans kwam waarlijk niet meer, sinds zijnen twist met den Kapitein. Hij was de eenige deserteur niet. Lezer, laat me eens de onderstelling wagen, dat ge reeds een eerbiedwaardig getal jaren beleefd hebt, dat ge stillekens naar de vijftig trekt, en 's avonds op uwe pintjes gaat in eene deftige herberg. - Ge zit daar alle avonden zoo gezellig, zoo recht tehuis, met uwe vrienden, allen gezette menschen, menschen van oordeel, menschen van ondervinding, van uwen eerbiedwaardigen leeftijd, evengoed geconserveerd, evengoed conservatief als gij. En ge speelt daar een whistken, of een smousjasken, of een dominoken. - Zeg, 't is de moeite waar, he? zoo vier goede spelers, die driehonderd vijf en zestig keeren in het jaar zich in hetzelfde hoeksken komen zetten, en malkanderen alle vier de baas zijn en spelen, dat er de stukken afhangen, en als er één ontbreekt, zeggen: van avond doen we niets, omdat ge met goede, erkende spelers wilt zijn, of ge houdt er liever | |
[pagina 331]
| |
uwe handen af, he? - of met het veel verstand, dat ik u toeken, - in de onderstelling - spreekt ge over het nieuws van den dag, - gij hebt de gazet gelezen - ge zegt uwe gedachte (niet dat van den gazetschrijver; want ge hebt zeer zeker zelf gedachten) over den Paus, de Italiaansche Eenheid, het Koningdom in Spanje, de Fransche Republiek; ge kenmerkt heel juist den toestand in Engeland, ge doorgrondt de plannen van Bismarck; en ge velt uw oordeel luid op, zooals een man van uwe jaren dat met een zeker genoegen, met een heel billijk genoegen doet; en uwe drie makkers, en andere gezette en verstandige menschen geven u in den grond gelijk, en knikken heel gewichtig ten teeken van overeenstemming. Dat moet u vleien en met recht. Maar! ge springt plotselings op! zaat ge op de punt eener speld? - Ge wordt rood, - ge ziet om, ge ziet voor u, - wat ontstelt u zoo?... Ge wordt blauw; - ge vliegt weer op,... ge wordt groen, ge ziet weer voor u!... Al de verstandige menschen, gij met u vieren per procuratie te eener tijd voor de andere, die niet aan uwe tafel zitten, gromt binnensmonds, geërgerd; gekwetst: ‘Die snotbaarden! die pennelikkers! die verlorenkosten! die kerstenkinderen!’... Gij hebt volkomen gelijk, Mijnheer! zoo twee snotbaarden, - wel gezegd, Mijnheer - durven lachen als gij over politiek spreekt. Die pennelikkers durven schateren van lachen, als uw mond veel wijze dingen zegt! Gij hebt volkomen gelijk! Die verloren kosten durven barsten van lachen, als gij al de plannen van den Duitschen Minister-President blootlegt! Die kerstenkinderen spartelen onder tafel van 't lachen, als al de gezette en verstandige menschen uw advies goedkeurend toeknikken!... En 't schoonste van alles, ze gaan voort met zijdelings, en zonderdat ge 't recht | |
[pagina 332]
| |
hebt hun de les te lezen, u voor den aap te houden, ze fluisteren zacht en ze stikken van 't lachen... ‘Ja maar, dat is onuitstaanbaar! Ja maar, we trekken er uit!...’ Verstandig gedacht, Mijnheer! Ge vertrekt wel anderhalf uur vroeger dan naar gewoonte; uwe vrouw zal niet weten, wat er aan hapert; ge zult het haar ook niet zeggen vooreerst; maar ge hebt toch volkomen gelijk. Morgen zullen de plaaggeesten niet daar zijn: 't is een ongewoon geval, een tegenslag! maar zoo iets komt alle dagen niet voor, gelukkiglijk! - Ge gaat 's anderdaags weeral even gezet, weeral even verstandig naar uwe herberg. Och, Mijnheer, ge moet daarom geene geraaktheid krijgen, dat is ongezond ... waarom gaat ge niet zitten? Kunt ge somwijlen niet? Wilt ge soms alleen aan die tafel zitten in het hoeksken, en aan geene andere? En zijn die twee kale klerken van gister avond daar weer? En versterkt met twee collega's? En aan uwe tafel! Ja maar, Mijnheer, ge moet daar tegen kunnen, of ge zijt van onzen tijd niet! Zie, ze lachen u uit! ‘Snotbaarden! Verlorenkosten! Inktpotvullers! Armoelijders! ‘Ge vraagt eene pint aan den toog! Ge drinkt er niet aan! Wat is dat, ge betaalt niet! Ge vertrekt, ge zijt ten halve de straat en ge keert weer om te betalen! De baas is geheel uit zijn lood geslagen; hij denkt bij zich zei ven: ‘Is de man gek!...’ Dat durft hij denken, Mijnheer! En nu, gij verneemt een dreunend gelach! ge zijt reeds aan de deur! een onmenschelijk gelach! ge zijt gelukkig de deur uit. En ge zweert nimmer nog den gevel dier herberg de eer aan te doen er eenen uwer verstandige blikken op te werpen; en al uwe kennissen, al uwe gezette kennissen op te maken om een ander lokaal op te sporen! ‘Snotbaarden! Verlorenkosten! Pennelikkers! Kerstenkinderen! Hongerlijders! Schavotspringers!’ | |
[pagina 333]
| |
Het is onbetwistbaar, dat jonkheid, vooral wanneer ze door klerken vertegenwoordigd wordt, de andere bezoekers, de kalme deftige menschen van de herberg verwijdert. Mad. Vermeulen kon geene klerken lijden. Doch waar zulke lui een lief gezichtje ontdekt hebben, zijn ze niet weg te slaan. En Geertjes bekoorlijkheden hadden tal van klerken naar ‘het Reusken’ gelokt, die schaterden en tierden, en gingen en kwamen, en last verkochten om er dol van te worden, en klein vertier maakten. En de getrouwe van ‘het Reusken’ konden met de jonge windmakers niet om, en ze werden ontrouw. Ze bleven weg de eene na den andere. Mad. Vermeulen was wanhopig. Geertje moest nu veel verdragen. De bazin tergde en martelde haar op duizenden wijzen. Ze schold haar, ze sloeg haar. Geertje bukte het hoofd, duldde, leed, kwijnde, weende, verzette zich. Mad. Vermeulen verweet dagelijks aan heure pleegdochter ‘wat ze voor haar gedaan had!’ Zij zegde, dat Geertje het brood niet waard was, dat ze in den mond stak, - de kleeren niet, die ze aan het lijf droeg! dat zij die jonge magere sprinkhanen naar ‘het Reusken’ trok, waar zij de ondergang van was. Zij zegde, dat ze haar zou aan de deur geworpen hebben. Want Mad. Vermeulen was onverzoenlijk. En Geertje werd het op heure beurt ook; want die vrouw had heure rust gestolen, wilde in haar geene dochter, maar eene meid, eene slavin, een meubelstuk voor heure herberg hebben. En nu beging Geertje eene grove feil. Ze maakte aan de jonge losbollen bekend al wat ze van Mad. Vermeulen te verduren had. Zij werd natuurlijk zonder uitstel onder hunne bescherming genomen. Men maakte haar wijs, dat ze niet toegeven mocht, maar zich moest doen gelden; en | |
[pagina 334]
| |
de bazin, die dit alles wist, werd nu de beul van heure pleegdochter. Voor Geertje was voortaan het leven in ‘het Reusken’ onuitstaanbaar. In heure wanhoop, besloot ze, dat daar een einde moest aan komen, of ze zou er een einde aan maken. Wat ze dan ging doen, als ze uit ‘het Reusken’ weg was, dat wist ze niet, dat vroeg ze niet: daar dacht ze niet eenmaal aan. Er kwam een einde aan. Het noodlot beschikte het. Onder de jonge heeren, die ‘het Reusken’ hadden ingenomen, was er een, die zijnen zin op Geertje gesteld had met al het vuur eener eerste liefde. In den beginne tamelijk vreesachtig, begon hij stilaan vrijer en welsprekender Geertje zijne bewondering voor te zingen. Het meisje was er aanvankelijk in het geheel niet mede gediend. Ze dacht met schrik aan Frans, en dan, ze vreesde, dat Charles, zoo heette de pretendent, haar blauwe bloemkens op de mouw wou spelden. Doch hij was zoo lieftalig, zoo vleiend, zoo kiesch, wist zulke aardige scherts te vertellen, zoo geestig te zijn, nam zoo blijkbaar oprecht deel in hare smart, kon zoo goed troosten, en toonde zich altijd zoo voorkomend, dat ze allengs, zonderdat ze 't zich dorst bekennen, zijne aanspraken duldde, zijne liefde voedde. Charles kwam dag voor dag en Frans maar eens, zelden tweemaal in de week. En de eerste won het toch alleszins op laatst genoemden door manieren en sierlijke bespraaktheid. De klerk kwam nu ook 's morgens heel vroeg, lang vóór acht uren om met Geertje alleen te kunnen zijn. En van dat oogenblik moest Jaak Vermeulen de herberg niet meer schoon maken: Geertje wou hem daarin vervangen. | |
[pagina 335]
| |
Terwijl ze reinigde en poetste, prevelde Charles liefderijke woorden en hielp haar zelfs in den arbeid. Maar hij had steeds, hoe zeer hij ook veld won, te worstelen tegen het beeld van Frans, dat nog zijne plaats in 's meisjes harte had. Charles waagde het op zekeren morgen Geertje eens en vooral oorlof te vragen om haar te mogen beminnen, en smeekte haar van Frans af te zien. Ofschoon ze zich daaraan te verwachten had, toch verbleekte de maagd, ziende tot waar zij gekomen was. Ze kon niet antwoorden. Charles klemde heure hand teeder in de zijne, vleide haar met honigzoete taal, tooverde haar een grenzenloos gessluk voor en beloofde haar ten slotte..... een paar oorbellekens. Toen steeg eene bloedroode kleur in Geertjes aangezicht en Charles trok haar zachtjes tot zich, legde den arm over heure schouder en kuste haar de lippen. Op dit oogenblik, ging de deur open, en daar was Frans, die een ongekende zijne geliefde zag omhelzen. Eene seconde stond hij pal. Dan vloog hij op den klerk toe, greep hem bij de keel, en smeet hem met woeste kracht op den grond. Charles sprong op, nam eene flesch van eene tafel en sloeg er Frans mede op den schedel, dat de werkman bloedend nederstortte. Geertje, die gebeefd had en had willen sterven, toen Frans binnen trad, slaakte eenen snijdenden gil, daar hij den klerk aanviel. Nu ze Frans daar gansch bebloed zag liggen, werd zij eensslags bleek als eene doode en viel met eenen akeligen schreeuw in bezwijming neer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De dader werd gegrepen. Geertje en Mad. Vermeulen en de baas uit ‘het Reusken’ moesten in het openbaar getuigenis afleggen van de omstandigheden, waarin de | |
[pagina 336]
| |
misdaad gepleegd werd. Geertje alleen kon der Justitie de noodige inlichtingen geven. Tweemaal ontgingen haar de krachten voor de oogen des publieks. Frans was gelukkiglijk niet dood van den slag, hem door Charles toegebracht; doch het licht der rede verloor hij er bij. Geertje was mager geworden. Ze kon bijna geen voedsel over de lippen krijgen. Heur hart was ten bloede gereten, Mad. Vermeulen verdubbelde heure mishandelingen, nu ze eene reden had. De banden, die Geertje aan ‘het Reusken’ hechtten, waren de eene na den anderen losgegaan: - Mad. Vermeulen was er slechts in gelukt haat en afgrijzen in te boezemen. Heur echtgenoot hield zich in alles zoo zeer in de schaduw en was daarbij zoo onbeduidend, dat Geertje schier geene acht op hem nam. De Kapitein had met eervol ontslag uit den dienst de stad verlaten en zich naar een Waalsch dorp, zijne geboorteplaats teruggetrokken, waar hij op een mager pensioen zat te kauwen. ‘Geertje, had hij gezegd, ik zal auw nooit verkeet! jamais de la vie! - 'k zal auw nog wel eens kommé bezoek; en 'k breng dan mee 'ne kleine cadeau. Adieu. ’ Frans was zinneloos; Geertje was de eenige persoon, die hij zich nog herinnerde. Als hij haar hoorde noemen, dan zweefde telkens een droeve lach over zijne lippen en hij murmelde onhoorbaar bijna: ‘Geertje! - ha ja! Geertje!’ Onze kleine had in stilte naar eenen anderen post uitgezien, overtuigd dat Mad. Vermeulen haar niet zou beletten te vertrekken. Maar de menschen, door den schijn geleid, betrokken haar alleronvoordeeligst in de zaak van den manslag op Frans gepleegd; want dit voor- | |
[pagina 337]
| |
val had in de stad een groot gerucht gemaakt. Er werd daar nooit van gesproken, zonderdat Geertjes naam er aan vast werd geknoopt. Zij, nog steeds zoo rein, stond bij iedereen voor eene lichtekooi aangeschreven, en ook ‘het Reusken’ werd voor heel wat slechter aangezien, dan het inderdaad was. Den ganschen dag vervolgde Mad. Vermeulen - men begrijpt, hoe ze te moede was! - Geertje met honderd hatelijkheden. En of het meisje weende of bad, het hielp niet. Verstoutte ze zich de stem verontwaardigd te verheffen, heuren arbeid te doen gelden, dan werd ze gestooten en geslagen. Zekeren namiddag, nadat zij de wreedste mishandelingen van de bazin onderstaan had, en deze haar voor de duizendste maal als de schuld van heuren ondergang had gescholden, sloop Geertje in stilte naar heure kamer, nam hoed en sjaal, en met wanhoop in het hart en waanzin in het hoofd, ontvluchtte zij ‘het Reusken.’ Twee uren liep zij in koortsige gejaagdheid door de straten der stad, zonderdat een lichtstraal, een reddingsschemer den nacht van haar gemoed kwam verlichten. Eer het zeven uren 's avonds was, had ze driemaal bij den boord der Schelde gestaan; doch telkens als ze 't oog op den onafzienbaren stroom liet weiden, ging er eene griezeling door al heure leden en ze keerde terug. Zij beefde gedurig van het hoofd tot de voeten, een zonderling gesuis ging door heure ooren; heure keel was dor en haar mond krampachtig verwrongen. In dien toestand, kwam ze op de nieuwe boulevards. Aan de Kunstlei liet ze zich op eene bank uitgeput nedervallen, en het hoofd in de palm heurer hand gesteund, vestigde ze heur oog op de donkere lijnen van het gerechtshof, nog immer gedachtenloos, den boezem vol wanhoop en tranen. | |
[pagina 338]
| |
Waarom, toen ze dan eindelijk toch kalm geworden was, dacht ze op dit oogenblik aan heure moeder, die ze zoo weinig gekend had? Was het, omdat ze gevoelde, hoe zeer zij ze miste? Er speelden twee kinderen aan heure voeten in het zand. Ze konden geen van beide zeven jaar oud zijn. Ze krakeelden en Geertje volgde hunnen twist. De kleinen werden het niet eens: de grootste nam de knikkers van zijnen makker en meende er mede weg te vluchten. Doch Geertje zei plotselings tot hem: ‘Uw klein broerken heeft gelijk: geef hem zijne knikkers terug!’ Daar moest iets vervaarlijks in 's meisjes stem zijn; want de twee kinderen bleven verschrikt staan. Ze namen elkander eindelijk bij de hand en vertrokken dan schielijk, terwijl de oudste nog dikwerf met een angstig oog naar Geertje omzag. Deze keek hen insgelijks achterna, en vroeg zich af: ‘Hebben die kleinen eene moeder?’ Met stompen zin aanschouwde ze den blauwen hemel, waar zich reeds vele sterren schitterenduit oplosten; maar ook vandaar kwam geen troost. Geertjes wanhoop nam gedurig toe. Zij dacht er aan, of zij den nacht wel onder een dak zou kunnen doorbrengen. En ze kon zich ook niet aan de gure nachtkoude en het gevaar van door boosdoeners aangerand te worden, blootstellen. Zij taste in den zak; maar niet het minste geld had zij bij zich: Mad. Vermeulen had er haar nooit gegeven. Toch moest zij slapen! Een oogenblik meende zij naar ‘het Reusken’ terug te keeren; doch weldra liet ze dit voornemen met afgrijzen varen. Eene akelige ongerustheid knaagde haar de borst, en ze neep heure kleine witte hand op den gorgel dicht, als | |
[pagina 339]
| |
om zich te versmachten; doch de pijn deed haar ophouden. Daar hoorde ze eenen tram fluitend over het paardenspoor komen gereden. Ze sprong recht en wilde zich het hoofd op de richels laten afrijden, - doch de paarden waren reeds ver, toen ze noch altijd op de bank zat, sidderend voor de daad, die ze meende te begaan. En luide zuchten stegen op uit heuren boezem, parelende droppen zweets biggelden langs heure slapen. Ze bleef nu afgemat en gevoelloos zitten, geen gedacht meer pogend te vormen, noch om zich te redden, noch om zich te dooden. Zoo zat ze wel een uur. En de menschen, die voorbij kwamen bezagen haar en vroegen zich af, wat toch het meisje, op die bank daar, scheelde. Daar gingen ook lichte vrouwen eenzaam voorbij en die gichelden spottend. Eensklaps hoorde Geertje zich bij heuren naam geroepen. Ze schoot op uit den afgrond, waarin ze gedompeld was. Eene prachtig in zijde en kanten uitgedoste vrouwegestalte stond voor haar. ‘Awel Geertje, kende me na ni meer? Hoe is 't er mee? Joa, 'k zien et al, ge 'et et ni breed gai; want ge ziet er ziek oit. Kom! godde mee? nor m'n ois, ee? 'k zal e trakteere.’ - Wie zijt ge, vroeg Geertje, uw stem ken ik wel. ‘Mor, ziede 't dan ni? ik ben de Klappei.’ Geertje is met de Klappei medegegaan. En ze vond haar van weelde en rijkdom omgeven; en de Klappei heeft lang tot haar gesproken. Gretig, maar bevend, heeft Geertje geluisterd, en met naar de Klappei te luisteren is Geertje zeer diep gevallen! - En ze viel altijd dieper en dieper. - | |
[pagina 340]
| |
Dieper dan de Klappei!. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ik wensch ieder arm meisje, dat ze toch recht lang heure moeder moge behouden.
***
In het Ste-Elisabeths-Gasthuis te Antwerpen, ligt eene vrouw op het stervensbed uitgestrekt. Heure wezenstrekken zijn verslenst, heure wangen in de nabijheid der oogen, purperkleurig, onder wit als sneeuw en mat; heure lippen, vaal. Maar toch is ze nog jong die vrouw. Die is wel schoon geweest! Hoe overvloedig is het blonde hoofdhaar, glinsterend in den zonnestraal, die door het raam schiet! Ze slaapt - doch heur slaap is onrustig. Ze schijnt met kwellende gedachten of tergende beelden te worstelen. Ze woelt, ze beweegt de hand voor het gezicht. Zij opent de oogen strak; maar ze zien niet. Luistert, ze spreekt: ‘Neen, ik ben niet verachtelijk, - ik wil arbeiden - schuren, slaven om te kunnen deugdzaam zijn... Ga weg gij, ge zult me weer martelen en slaan!..... Wat vreeselijke oogen heeft die man!..... Wat is dat?... Het wordt zoo licht!....... Neen, mij geen punch meer, ik heb genoeg gedronken....... Is dat de hemel?..... Zie al die duizend engeltjes krioelen rondom den troon van God, met hunne witte vleugeltjes.... Hoe schoon!... hoe schoon!..... Moeder! - daar staat moeder! met eenen gouden mantel aan - en mijn kindje in den arm!..... ze kust het, ze kust het!... en nog,... en nog En daar is Moentje-Pek ook, zie..... hij spreekt tegen God en hij wijst op mijn kindje,..... en hij zegt dat is de moeder en het kind van Geertje....... Maar God is zoo verbolgen!..... Foei, | |
[pagina 341]
| |
Geertje, de vuile klits, zegt hij....... Doch ik zie de Klappei niet in den hemel?..... Ja, zie, daar is ze toch.... Dat is goed! - Ze weent,... waarom weent ze?....... Gods aanschijn is verzacht..... Hij zegt tot Moentje-Pek: Ik heb haar vergeven!.......’ Die laatste woorden werden slechts fluisterend uitgesproken. Eene zalige uitdrukking lag op het wezen der lijdende. Ze sliep weer in; doch heure rust was nogmaals niet vreedzaam. Ze matte zich af in een gestadig wentelenen en woelen, dat met een lastig ademhalen gepaard ging. Eene ziekenzuster kwam van tijd tot tijd bij 't bed, en liet dan eenige druppels tusschen de blauwe lippen loopen van haar, die in de stikkende omarming des doods smachtte. Plots zette zich de zieltogende recht in het bed, opende de oogen wijd en riep op hartscheurenden toon: ‘Frans!....... Frans!.......’ Ze leende het oor, naar de deur der zaal gewend. Een onbeschrijfelijk wanhopige lach liep om heure lippen. Ze opende den mond nog eenmaal, rekte zich en viel dood in het kussen neder.
***
Een drietal maanden daarna hield een huurrijtuig stil bij den ingang van het Kielkerkhof. Uit dit rijtuig stapten twee personen, die ons wel bekend zijn: Mad. Vermeulen en de Kapitein. Eens zegde de Kapitein! ‘Geertje, ik zal auw nooit verkeet! jamais de la vie! ik zal auw nog wel eens kommé bezoek, en 'k breng dan mee 'ne kleine cadeau. Adieu.’ En de brave man dacht in zijne geboorteplaats gedurig aan Geertje, als aan een schuldeloos, maar diep ongelukkig wezen. Het hart, dat hij haar toedroeg, was dit eens vaders. En hij spaarde zoolang tot hij genoeg had om | |
[pagina 342]
| |
een paar sierlijke gouden oorbellekens te koopen, als geschenk voor zijne lievelinge. Hij ijlde naar Antwerpen. Maar toen hij bij de bazin uit ‘het Reusken’ naar heur ging vernemen, klonk hem in stede van de levenslustige meisjesstem, die hij in zijne eenzaamheid gestadig dacht te hooren, een doodsbericht tegen. De arme man werd bleek van ontsteltenis, en begon te weenen als een kind. En Mad. Vermeulen wist niets beters, dan maar dadelijk heure pleegdochter in het ware daglicht te plaatsen, ‘Och, Mijnheer de Kapitein, was heur besluit, ge ziet dus wel, het is een geluk, dat ze dood is. Als een meisje zoo ver van heuren weg sukkelt, is het toch nog best van al, dat ze eenen christelijken dood sterft.’ - En Frans? hoe is 't mee die koeie, koeie jonk? ‘Frans is ook al dood. Hij ligt naast Geertje begraven.’ Mad. Vermeulen en de Kapitein betraden den doodenakker. Toen zij een eind weegs tusschen grafsteenen en kruisen zwijgend gegaan hadden, zegde de bazin uit ‘het Reusken,’ op eenen afstand wijzend naar twee nauwelijks boven de aarde uitpuilende grasheuvels: ‘Dáár liggen ze alle twee.’ - Kom' kij niet mee? vroeg de Kapitein. ‘Neen, ik ga bidden bij het graf van mijnen Jaak.’ Helaas! dacht de Kapitein, op zoo eenen korten tijd, nadat ik die menschen vaarwel zegde, drie dooden! - Twee van hen onmeedoogend weggerukt in de eerste lente des levens, dat toch zoo schoon zijn kan! Hij naderde tot dicht voor de rustplaats van Geertje en Frans. Zijne tranen bedauwden de groene zode. Hij kon slechts weenen, denken niet. Maar allengskens verdween | |
[pagina 343]
| |
de mildheid van zijn bewogen wezen, dat weldra eene strenge uitdrukking kreeg. ‘Geertje,’ fluisterde hij, ‘gij waart schoon en lichtzinnig. Ik heb deernis met uw droevig lot; maar gij hebt het over u geroepen. De mensch moet worstelen, opworstelen tegen de tij; en heeft zijne levenskiel den omzichtigsten stuurman, het goed geweten, aan boord, dan zal hij de ergste klippen omzeilen zonder gevaar. - Geertje, arme kleine, gij ontbeerdet de moederlijke zorgen, en gij waart niet sterk. - Gij zijt dood: ik oordeel u niet. Maar naast dien braven goeden Frans, ligt niet zijn Geertje, ligt niet mijn Geertje: daar ligt het overschot eener verlorene vrouw, wier eerste misstap hem tot slachtoffer maakte!’ Op eens werd de aandacht van den Kapitein gewekt, door eene stem zeer gelijk aan die eens dronken mans. ‘Ha! Kapi - teintje! - Wat doet ge daar? - Kunt ge 't - niet - in uw steenkoolmijnen - gewoon worden, - Ka - pi - teintje? - 'k Ben - blij - dat ik u nog eens zie!’ - Ciel! c'est Trouviance! - Wa' kom' kij zelf doen op deze plaats? - Va-t' -en! ‘Ha ha! - hij is nog kwaad! - Zijt ge - dat - nog niet vergeten! - Toe, Ka - pi - teintje, - ge moet - zoo geenen haat dragen! - Ge waart - heel anders - dan nuchter.’ - Kaat kij er van deur kaan, of ik maak auw kapot! hier op de kraf van Geertje! ouwé deukenit! Droevejans liet eenen doffen kreet. Hij was bleek en waggelde op zijne beenen. Hij deinsde achteruit en opende den bevenden mond om te spreken; maar hij kon niet. Toen hij een tiental stappen verwijderd was, zakte hij nog heviger ontsteld tegen eenen treurwilg ineen, die eenen anderen heuvel overschaduwde. | |
[pagina 344]
| |
De Kapitein, die zeer menschlievend was, voelde zich door medelijden bewogen. Hij liep tot Droevejans en nam hem in den arm. Deze scheen door die deelneming een weinig opgebeurd, en hij sprak opeens, ras achter elkander zijne woorden uitstootend, terwijl hij rechtstaande met gebrokene houding en wanhopig voor zich staarde: ‘Och Kapiteintje, - ga niet loopen! - Luister, - gij moet mij hooren! - Ligt - Geertje - daar - begraven! - Wel! wel - Kapiteintje - dat ge me den nek - hebt willen breken - he? - dien avond? - Zie toch weer - zoo kwaad - niet! - Ik had dan - eene - schrikkelijke - deu - ge - nie - terij - gezegd - tegen Geertje! - Och God! och God! - En toen ik 's avonds thuis kwam, - neen, 's avonds heb ik er niets - kunnen - van denken, - Kapiteintje; - maar, - als ik 's morgens opstond - en beneden kwam, - dan vond, - dan vond ik - mijne dochter - niet meer, - Kapiteintje! - ze was weg, - weg - met heuren vrijer, - eenen - eersten - deu - ge - niet, - eenen - los - eenen - gemeenen- kerel! - En ze liet mij alleen! - En daar lag - een brief - op heure kamer, - en ze zei, - dat ze van mij genoeg had! - van eenen dronkaard, - Kapiteintje! - En ik trok mijne haren uit mijn hoofd! - en ik liep tegen den muur! - en ik begon te roepen - en - te - tie - ren! - en te weenen! - maar ze was weg. - En ik zag - ze zoo gaarne! - en ik bracht - ze - zoo - braafkens - op! - maar ze was verleid - en bedorven! - En - dat wist ik niet! - dan dacht ik, Ka - pi - teintje, - dan - dacht ik - er aan, - dat ik de deugd - van Geertje - had willen bevlekken, - dat ik - haar - die - deu - genieterij - had - gezegd? - En ik zei: - 't is - wel besteed! - dat hebt ge - verdiend! - dat hebt - ge - | |
[pagina 345]
| |
verdiend! - lafaard! - En ik begon te vloeken, en ik deed niets dan vloeken! - En - drie - maanden daarna, - kwam ze - terug. - En ik heb haar met de haren over den grond getrokken! - En ik - heb - ze geslagen! - totdat ik - geenen - adem - meer had! - en ze leefde - maar vier weken meer; - Kapiteintje! - Zij is - van - verdriet - uitgeteerd - en - van schaamte! - En ik heb haar opgepast, - en ik - heb - haar - vergiffenis gevraagd! - En ik ben geen uur van heur bed geweest! - Maar, - ze - is - toch - gestorven! Ja, ja! - En daar ligt ze nu! - hier, - 't is - bij - heur graf, - bij 't graf, - van mijne dochter, - dat - we - staan! - En dat was, - omdat - ik Geertje - heb willen slecht - maken, - Ka - pi - teintje! - En dan ben ik beginnen jenever te drinken, - wat ik - anders - nooit deed! - Ik heb - dertig - jaar - nooit - gedronken - dan - Leuvensen, - Kapiteintje! - En nu ben - ik - alle dagen - zat!--’ Droevejans snikte. Mad. Vermeulen was nader getreden en dorst niet spreken. De Kapitein stond tusschen beiden. Zijn gelaat was dat eens rechters, toen hij sprak: - ‘Kij, Mad. Vermeul' en kij, papa Trouviance, kij heb' alle twee verdien' te sterv' op ne krote skavot voor wat kij heb' kedaan à cette pauvre Geertje, die daar nauw stek' in de kront.’ - Zeg eens, Menheer de Kapitein, dat had ge me gister ook wel kunnen zeggen; maar dan zoudt ge met klank aan de deur gevlogen zijn, en gij hadt uwen weg alleen mogen zoeken. Wat denkt ge wel? Ik ben ook in eene herberg groot gebracht, en in geene fatsoenlijke herberg gelijk ‘het Reusken’, maar in ‘het Pompierken’, dat een kroeg was, waar niet dan buildragers kwamen, en ik ben ook toch | |
[pagina 346]
| |
maar een weesken, Menheer de Kapitein! Dat mijn Jaak zaliger, die ginder, och arme, daar in de aarde steekt, met niets dan een hemd aan zijn lijf, wat zeker niet warm is och arme! dat hij u kon hooren, hij zon u zeggen, dat toen ik uit ‘het Pompierken’ kwam, ik heb er een en twintig jaar gewoond, Menheer de Kapitein, dat ik nog zoo onschuldig was als bij mijne geboorte, ofschoon dat al twee en dertig jaar geleden was. ‘Le beau couple que vous faites ici! Double personnification du mal! Corruption! Cupidité! - Trouviance, kij zijt kestraf' keweest! cruellement puni! Geertje kan auw ni verkeev'; want daarvan is niks ni meer bijkans. En ik kan auw ni' verkeev'; want ik heb ni dat rekt'. Je n'ai pas ce droit. En kij, Mad. Vermeul', kij kaat veul naar de kerk. Hewel! lees dan maar veul en bedank maar veul la sainte Vierge et tous les autres saints, dat kij heb' keene kinder', dat kij heb' geene dokter! want dan zoudt kij hier staan krijs' as kij dokter hadt! - Kij zijt eene slekte vrouw, kij heb' Geertje eene slekte vrouw kemaak! kij heb' Geertje op de kerkhof kebrak!’ De Kapitein wendde zich plotselings af en haalde een doosje te voorschijn. Hij opende het, en daar blonken twee paar gouden oorbellekens. Hij kuste ze in eene opwelling van teederheid en zegde aangedaan: ‘Ik zal ze bewaren als eene duurbare herinnering aan het lieve kleine Geertje, dat ik gekend heb, zoo schoon en zoo goed als eenen engel’. Hij wierp nog eenen ontroerden blik op den dubbelen grasheuvel, en verliet den doodenakker, waar hij reeds alleen stond. Toen hij buiten de omheining, kwam zag hij het rijtuig over den steenweg rollen - Mad. Vermeulen wilde hem uit wraak te voet laten gaan - en Droevejans in de overstaande herberg binnensukkelen. Edm. Campers. |
|