Nederlandsch Museum. Jaargang 3
(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Peter August de Génestet.Het was op een zomerdag van het jaar 1861 dat men te Rozendaal bij Arnhem onder 't prachtig geboomte, ‘in de schaduw van lariks, beuk en linden,’ een doode begroef. Zij die hem grafwaarts droegen waren zeer treurig; want hij was zeer bemind onder zijne vrienden. Zoo ooit tranen oprecht zijn geweest, dan waren het die welke aan dit graf geweend werden. En hoe menig Neerlandsch hart treurde op dien dag mee, al was het van ver, bij de gedachte aan dat graf. Want al telde die doode slechts 32 jaren, hij was toch reeds de lieveling van velen. Het was de dichter Petrus Augustus De Génestet. Durf ik het wagen, in de volgende bladzijden mijne lezers bij zijn beeld te bepalen? zijn lied hun te herinneren? zijn geest hun te doen kennen? Ik ontveins mij niet dat ik hierbij twee gevaren loop. Het eene is dat men reeds te veel van De Génestet en zijne poëzie zou kunnen weten om er nogmaals over te willen lezen; het andere is dat men er te weinig mee zou kunnen bekend zijn om er veel belang in te stellen. Het eerste zal zich waarschijnlijk meer dan het andere voordoen; maar toch ook hiermede moet ik rekening houden, wanneer iemand als Prof. Heremans mij schrijft: ‘de gevoelvolle dichter is bij ons nog te weinig gekend.’ ‘Nochtans’, voegt dezelfde er bij, ‘is hij eene der schoonste figuren der Noordnederlandsche letteren.’ Maar | |
[pagina 262]
| |
dat laatste maakt het onderwerp dan ook te aantrekkelijk dan dat ik het, nu het mij eenmaal voor den geest zweeft, zon kunnen loslaten. Zij die nog weinig van hem weten, moeten nader met hem bekend worden; velen die hem kennen, moge het volgende geruststellen. In herhalingen wil ik niet treden. Men wachte geen levensschets van mij. Wat zijn vriend Tiele zoo uitnemend gezegd heeft, behoeft door niemand herinnerd te worden. 'k Heb daarom mijne lezers niet aan het begin, maar liever aan het einde zijns levens verplaatst, van waar zij het geheel overzien kunnen. ‘Op het kerkhof te Rozendaal’ bracht ik hen, waar hij bij de dooden werd bijgezet. Ook hij had, als zoovelen, gebeden dat de bittere beker hem nog zou voorbijgaan: Zijn mijn kaken verbloeid,
Is mijn voorhoofd vermoeid, -
Ik geloof, ik ben jong, ik mag werken.
Zoete lucht die mij wacht,
Schenk mijn lichaam weer kracht,
Ik genees, als ik zwakken mag sterken.
Doch de zoete Geldersche lucht had geen wonderen gedaan. Tevergeefs was de borstlijder de muffe Delftsche stadslucht ontvloden. Hij zou niet meer in het openbaar optreden. Maar een andere, even stil geslaakte, bede was wel vervuld: Leid mij zachtkens naar huis
In de dienst van uw kruis,
Die mijn ziel zich zoo lieflijk gedacht heeft.
Dat ik werkend bezwijk,
Als een knecht van uw rijk,
Die zijn dagwerk geloovig volbracht heeft!
Thans was hij thuis, na zijne taak voleindigd te hebben. Die taak was schoon geweest. Zijne kracht heeft zelfs verder gereikt dan hij zelf en zijne beste vrienden hadden | |
[pagina 263]
| |
durven hopen. Zijn liederen zijn volksdicht geworden. Een goed deel van het programma, dat hij den volksdichter stelde, heeft hij verwezenlijkt, en wat hij van een ander zong, is op hem zelven toepasselijk: Gezegend, als gij komt, gij lang verbeide dichter,
Uw woord zij 't volk een troost, een staf, een lust, een wet,
Uw vrije zang maak hun den zwaren arbeid lichter,
Uw blijde toon verheug, versterk als 't vroom gebed.
Geef hun een lied, als brood verkwikkend voor hun harte,
Een teuge frisschen wijns, een heulsap voor hun smarten,
Een lied, hun afkomst waard, dat op de toekomst wijst...
Voorzeker, onze 19de eeuw mag zich op een aantal voortreffelijke Nederlandsche dichters beroemen. Geen tijd was zoo rijk. Bilderdijk, Helmers, Staring, Da Costa, Beets, Ten Kate, Hazebroek, van Lennep, Ter Haar, Tollens, Bogaers, De Bull, Ledeganck, Van Beers, Van Rijswijck, Schimmel, Potgieter..... doch ik noem geene namen meer, want ik zou toch licht onvolledig zijn. Lang is de lijst, en al deze dichters hebben bijval, sommigen zelfs grooten bijval gevonden. Maar dwaal ik, als ik zeg: De Génestet meer dan een hunner? Ik weet wel dat Bilderdijk boven hem staat in talent. Ik geef toe dat hij nog minder met den grootsten onzer dichters, met Vondel, vergeleken kan worden. Niet als deze beiden was hij stout en grootsch in zijne ontwerpen, uitmuntend in de tegenstrijdigste dichtsoorten, werelden ontsluitend en karakters scheppend. En toch - hoe vreemd, niet waar? - zijn De Génestet's verzen op veler lippen, terwijl die twee grooten bij het meerendeel slechts beroemd zijn gebleven. Heeft nog niet onlangs een Hoogleeraar in de letteren de vraag gesteld en trachten te beantwoorden: hoe het toch komt dat men gewoonlijk Bilderdijk slechts van name kent, m.a.w. dat hij im- | |
[pagina 264]
| |
populair is?Ga naar voetnoot1 En Vondel? Ja, men heeft hem in onzen tijd een standbeeld opgericht, en een wandelplaats en straat te Amsterdam naar hem genoemd; zijne werken zijn in vele prachtbanden uitgegeven, en zij worden bestudeerd door onderwijzers en op de hoogere burgerscholen. Maar overigens geloof ik niet dat men er in Nederland velen vindt, die, zelfs ondanks Dr. J. van Vloten's verdienstelijke pogingenGa naar voetnoot2, na vluchtige inzage van zijne gedichten, de kennismaking met den Prins der dichters voortzetten. Is of wordt dat spoedig anders, 't zal er beter om zijn. Maar wat De Génestet betreft, behoeven wij geene verandering te wenschen. Hij heeft, naar Busken Huet's juiste uitdrukking, zeldzame dingen tot stand gebracht. Reeds gaan zijne verzen, althans in Noord-Nederland, van hand tot hand, en wij hebben alle reden om te vertrouwen dat zij van geslacht tot geslacht in eere zullen blijven, en gelezen worden, zoolang 't Nederlandsch eene afzonderlijke taal is. Niet de grootste dichter, maar in veler oog de beste, en zonder twijfel de meest geliefde van Nederland, volksdichter in den waren des woords - ziedaar zijn eernaam. Waarmee heeft hij hem verdiend? Het is de moeite waard zich daarvan rekenschap te geven. Niet door den grooten omvang zijner werken. Hij heeft ons slechts drie kleine bundels en eenig toegift nagelaten, die gezamenlijk een zeer bescheiden boekdeel vullen. Niet door als Tollens veel onderwerpen aan de geschie- | |
[pagina 265]
| |
denis zijns vaderlands te ontleenen, den lof der vaderen te zingen, of een volkslied te vervaardigen. Hij heeft blijkbaar aan het een noch aan het ander gedacht. Niet door het volk als diep rampzalig te teekenen, het te beklagen om zijne miskenning of van de rechten des vierden stands te spreken. De gedachte is zelfs niet bij hem opgekomen: hij hield zich buiten staat- en staathuishoudkunde. Wat maakt zijne poëzie dan zoo bijzonder gewild? Voert hij daarin zulk een heerschappij over de taal? Zeker; maar Ten Kate doet in dit opzicht niet voor hem onder. Is hij bijzonder lieflijk en keurig? Zonder twijfel; maar Beets staat daarin niet achter bij hem. Onderscheidt hij zich door godsdienstzin? O ja; maar wij hebben godsdienstige dichters in overvloed. Prijst hij de deugd aan? Niemand kan 't ontkennen; maar ook anderen hebben het goede in hun gedichten bevorderd. In dat alles ligt dus het kenmerk van De Génestet's poëzie niet, en evenmin de verklaring harer populariteit. Maar zonder het te weten of te willen heeft hij zelf ons op het spoor gebracht, door den volksdichter zooals hij zich dien dacht dus te schetsen: Hij zal hun leven, hun historie, hun verleden,
Hij zal hun lief en leed in de echte vormen kleeden,
Hen kluistren aan zijn dichtertoon,
Hij zal het volk in ernst zijn groote liefde schenken,
En met hen lijden, met hen voelen, met hen denken,
Hun vriend en broeder zijn en zoon.
Dat is hij zelf geweest, en daardoor onze dichter geworden; de dichter van ons aller hart en leven, en daarbij de bezielde prediker van natuur en waarheid tevens. In de keurigste vormen schetst hij ons de reinste menschelijke gezindheden: de schoonste vreugd, den hoogsten | |
[pagina 266]
| |
strijd, de diepste smart. Maar tevens deelt hij ons ongemerkt moed en wijsheid mee, en maakt hij ons vrij van allen schijn en onwaarheid. ‘Onder-onsjens’ noemt hij zijn verzen, en ‘onder-onsjens’ zijn het, zijn Eerste gedichten, zijn Laatste der eerste, zijne Leekedichtjes, en wat daar verder volgt. 't Zijn vriendelijke, innige liederen, zonder eenigen bombast, en rijk aan de edelste gedachten. Geen stemmen uit de hoogte, maar stemmen uit de diepte, die weerklinken in ieder menschelijk hart, omdat ze klanken geven aan ieders eigen gewaarwordingen. Hij doet zich aan ons kennen gelijk hij is, en wekt zoo dezelfde gevoelens in ons, die in hem woonden, en die wij voor ons hoofd en hart en huis zoo zeer behoeven. Bovendien is alles met Attisch zout besprenkeld, gekruid door die fijne gulle scherts, die naar Gorter's juiste opmerking, van oudsher den sleutel tot ons Nederlandsch hart heeft gehad. ‘Ik ben geen dominé’ zegt hij, en 't is zoo. Maar met zijn volksdichten voor ons mogen wij hem antwoorden: De hemel zij geprezen,
Voor velen zijt ge 't juist, door 't niet te willen wezen!
| |
I.Voorzeker, weinig dichters hebben gezongen als deze. Ik heb hem slechts eenmaal gezien en gehoord, toen zijn kwaal reeds bezig was hem te sloopen. Hoe dikwijls schoot mij later, daaraan denkende, zijn lied te binnen: Ik hoorde hem aan
Met een lach en een traan,
'k Had de zon nooit zoo plechtig zien dalen,
En dat bleeke gezicht
Werd zoo sprekend verlicht
Door de laatste, haar stervende stralenGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 267]
| |
Want licht was het om en in hem tot het einde. Zoolang hij leefde, had hij levenslust, en niemand heeft dien schooner bezongen: Levenslust is 't ware leven,
Is het liefelijkste goed,
Dat de lachende aard kan geven
Van haar weelde en overvloed.
't Is geen trek der dwaze zinnen
't Jonge leven te beminnen,
Levenslust is levenskracht,
Levenslust is vroolijk strijden,
Is een kinderlijk verblijden,
Dat den hemel tegenlacht.
Gelukkige dagen heeft hij gekend, gelijk wij allen: Zachte frissche lentestralen,
Liefdegeur en liefdegloed
Stroomen door dees rijke dalen,
Stroomen in mijn blij gemoed.
En de arbeid deed geen schade daaraan, integendeel, het dagelijksch werk verhoogde de levensvreugd: Schaam 't grove brood, het grove kleed
En 't grove werk u niet,
De beste dauw is 't eerlijk zweet,
Dat van uw voorhoofd vliet.
Werk is een goede, groote wet,
Geen bittre zondestraf,
De kracht tot d'arbeid is 't gebed,
De rust van 't werk het graf.
Hij vond die levensvreugd overal. Allereerst in de schoone natuur: O buiten, buiten gaat mijn hart zoo heerlijk open,
En geurt en bloeit en zingt met bloemenhof en woud,
Ik ben gelukkig als een kind en dwaas en stout,
Ik durf weer veilig van het leven alles hopen.
| |
[pagina 268]
| |
Het morgenkoeltje waait mijn opgeruimden geest
Zoo vroolijk wakker met de bloemen in de dalen,
Mij kwelt een kwaal, die slechts van rozengeur geneest!
Een heimwee naar de lucht en zuivre zonnestralen.
Want hij gevoelde zich een kind der natuur, aan verwant: Mijn brood.... het regent in de dalen,
't Is morgendauw en ochtendgoud,
Het zijn de heldre zonnestralen,
Het is de lommer van het woud,
't Is de avondwind der blonde duinen,
De geur van 't landschap aan mijn voet,
Het koorgezang uit de eikekruinen,
Het golfgeruisch bij d'avondgloed!......
't Zijn vruchten van beladen boomen
Die, als wij schudden, rijp en rond,
Ons, dwaze kindren, overstroomen
En smelten in den open mond.
Het is de room der moederaarde,
Die door de dalen ruischt en vloeit,
't Is de uitgelezen vrucht der gaarde,
Die op des levens feestdisch bloeit.
Vooral de vaderlandsche natuur beminde hij; zijn hart trok niet onstuimig naar den vreemde: Voor mij, schoon mijn verlangen
Soms dwaalde heinde en veer,
Al hoorde ik tooverzangen
Aan 't dichterlijke meer.....
Toch, Hollands rozentuinen
U bleef mijn hart verpand,
Op Hollands blonde duinen
Prijs ik mijn eigen land!
U heb ik uitgelezen,
Mijn bosch, en duin en dal,
Daar half mijn thuis mocht wezen,
U eer ik bovenal.
| |
[pagina 269]
| |
Hij minde zijn land en zijn volk, al kende hij de zwakke zijden, die hij niet aarzelde luimig aan den dag te brengen. 't Is waar, de landaard is hier ver van aardig, vroolijk,
Enthusiast, vol vuur en amusant en oolijk,
Maar, lieve hoorders, 't is de schuld van ons klimaat,
En van ons weerglas, dat altijd op najaar staat.
Wij gaan met parapluies steeds langs beslijkte wegen,
En worden taai als leer, doorzieperd van den regen.
Toch had hij Holland lief: Maar ducht ik voor mij zelf dat natste der klimaten,
'k Heb toch mijn Holland lief, gelijk een visch zijn graten;
Ik ben er om, er aan, er in, er doorgegroeid.
Ik zwem al door het nat, daar 't land van overvloeit,
En schoon heel koulijk, 'k heb nog altijd stof tot danken,
Dat 'k niet bij d'ijsbeer aan de Noordpool zit te janken.
Uit deze laatste regels blijkt duidelijk, dat onze dichter met de lui en de dingen kon gekken. Hij was inderdaad zeer geestig, en de luim verhoogde zijn levenslust, of temperde zijn verdriet. Verkoudheid bij voorbeeld, die lastige kwaal, die de menschen gewoonlijk zoo gemelijk maakt, ontlokt hem de volgende toespraak aan zijn geboortegrond: O land van mest en mist, van vuilen, kouden regen,
Doorsijperd stukske grond, vol killen dauw en damp,
Vol vuns, onpeilbaar slijk en ondoorwaadbre wegen,
Vol jicht en parapluies, vol kiespijn en vol kramp.
O saaie brijmoeras, o erf van overschoenen,
Van kikkers, baggerlui, schoenlappers, moddergoôn,
Van eenden groot en klein, in allerlei fatsoenen,
Ontvang het najaarswee van uw verkouden zoon!
| |
[pagina 270]
| |
Uw kliemerig klimaat maakt mij het bloed in de adren
Tot modder, 'k heb geen lied, geen honger, vreugd noch vree.
Trek overschoenen aan, gewijde grond der vaderen,
Gij, niet op mijn verzoek, ontwoekerd aan de zee.
Doch de levenslustige wanhoopt niet. Hij geniet van den lentedag. Dan: Laat het strooien hoedje zwieren,
Op 't kastanjebruin,
Pluk een knopje in uw tuin.
Dierbre, wij gaan lente vieren
Op het hooge duin.
Maar ook, als hij niet buiten kan zijn, des winters avonds binnenshuis: Poëzie schuilt overal,
Overal, mijn vrienden,
't Is de vraag maar, wie haar al,
Wie ze niet kan vinden.
Menig boezem blaakt alleen
Voor het hoogverheven' -
Mij trekt alles, groot en klein,
In dit lieve leven.
Had ik niet recht, hem den dichter des levens bij uitnemendheid te noemen? En dat kon hij zijn, omdat hij goed en eenvoudig, mensch in den echten zin des woords was. In volle waarheid kon hij zingen: Praalziek was ik nimmermeer,
't Rijmt niet met mijn zeden,
Ik benijd geen mensch zijn eer,
Geld noch heerlijkheden.
Zulke geesten zijn zeldzaam; de weinigen die er zijn, verdienen onze leermeesters te worden. In plaats van allerlei hersenschimmen na te jagen, wijden zij zich aan | |
[pagina 271]
| |
hunne taak en aan de opvoeding van hun kroost, die hun geen last, maar een lust is. Deze vader jaagt zijn kinderen niet naar de kinderkamer, naar bed, of erger nog, de straat op. Hij snauwt niet, hij knort niet, hij maakt hun het vaderlijk huis niet tot een hel. Hoort slechts: Komt, mijn kleintjes, gij het meest,
Springende gedichtjes,
Tintelend van leest en geest,
Aangebeden wichtjes
Haalt uw schatten voor den dag!
Zal ik u een toren
Bouwen, dien we met één slag
Schaatrend weer verstoren?
Moet ik ook al wederom
't Beestenspel verklaren?
Leenwgebrul en beergebrom
Pogen te evenaren?
Wilt gij met de komenij
Of de zuurkraam spelen?
Wat zal 't wezen nu ereis?
Mij kan 't heusch niet schelen.
Niets van alles! - half te vree,
Komt men vleiend nader.
't Liefste speelgoed van mijn twee,
Dat 's haar jonge vader......
En daar vangt je 't leven aan!
Lustige oogjes gloeien,
Mondjes, handjes, voetjes gaan,
Bij het rustloos stoeien,
'k Geef mij aan uw armpjes prijs,
O mijn krullebollen,
'k Laat naar koninklijke wijs.
't Volkje met mij sollen......
Straks, bekomend van 't gejoel,
Onder duizend grappen,
Zitten we in den grooten stoel,
Allemaal te snappen,
| |
[pagina 272]
| |
'k Word beloond soms met een keur
Geestige gedichtjes,
Al te maal van Gouverneur,
Lievling onzer wichtjes.
Wat dankt u? Wist deze dichter 't familieleven, d.i. het volksleven binnen shuis te bespieden? 't Is misschien de moeite waard te zien, hoe hij de kinderen opvoedde. Hoe hij deed, als hij: Een leelijk trekje
Ontdekte in 't kleine hart?
Het laat zich in twee woorden zeggen. Hij knorde niet, hij preekte niet, hij sloeg niet, - maar wachtte...... Daar kwam zij aangetreen
't Hooghartig zondaresje,
Grebogen, week en kleen.
Van zelf met wankle schreden,
Met schaamte in blos en blik
Gants droevig ontevreden
Op eigen leelijk ik.
Daar kwam zij aangetreden
En kuste mij zoo teer,
En heeft haar schuld beleden -
Raad wat ik hieruit leer?
Inderdaad wij zijn nieuwsgierig, want de vraag is belangrijk. De opvoeding der meesten - Spencer heeft het zoo duidelijk aangewezen, - deugt niet: 't Geval was mij een teeken,
Een teeken trouw en goed:
Wacht slechts, een stem zal spreken
Te met in 't jong gemoed.
| |
[pagina 273]
| |
En weet, wat rede of roede
Ook vaardig breng terecht,
Meest werkt de kracht ten goede,
In 't menschlijk hart gelegd.
Ja, zwakheid kan bederven,
Uw straffe wijsheid meer,
Zij doet het bloempje sterven,
Daar prijkend tot Gods eer.
Want hij geloofde aan de macht van het goede in elk menschenhart - het goede was ten slotte het heerlijkste. Daarom ried hij: Bij de aanblik van al 't kwaad, al 't leed op aard
Buigt zich uw hoofd vaak bang en twijflens moede, -
Hef toch den blik weer hopend hemelwaart,
Gij ziet hier 't kwade soms verwonnen door het goede.
Maar men zie niet overal kwaad in, en berispe in zijn kinderen hun kinderlijkheid niet. Want hun dwaasheid is de openbaring van levenskracht en jeugd. Wie nimmer dwaas was in zijn jeugd,
Wordt nimmer recht verstandig;
Een fiksche jeugd - baart mannendeugd,
Maakt handelbaar en handig.
Blijft jong en wild en woest en rond,
O dat die lustige oogen
Altijd zoo helder, zoo gezond,
Zoo edel gloeien mogen!
Vlieg, jonge vlinder, naar uw zin,
Laat niets uw vlucht beperken,
En - vlieg toch eens het leven in,
Nog stofgoud op de vlerken!
Hij herinnert zich te goed zijn eigen jeugd om den kinderen van zijn tijd hun kattenkwaad kwalijk te nemen. Hij weet nog alles van | |
[pagina 274]
| |
De lieve standjes voor de poort;
Mooi meisjes in haar vree gestoord,
Die langs den singel kuierden,
Waar onvermoeid, om klokke twee,
Nos patriae deliciae
Nog een kwartiertje luierden,
We waren toen zoo prettig slecht
('t Zij met een diepen zucht gezegd!)
Wij gaven om geen, pensa!
Wij plaagden wat zich plagen liet
En waren banjaarts op 't gebied
Van τύπτω en van mensa.
Ons hoofd, ons hart was vol en dol,
Wij speelden nog geen menschenrol,
Wij waren vrome knapen.
Vol levenslust en levensmoed
Met Paris'grillen, Ajax' bloed,
En - niet voor 't Grieksch geschapen.
Die levenslust en levensmoed, die frissche en vroolijke opvatting der dingen, ze is hem steeds bijgebleven. Ook als hij ouder wordt: Bij het rijpen van mijn leven
Heeft des hemels trouwe gunst
Hooger rijkdom mij gegeven:
Droomen, zangen, liefde en kunst.
Ook den feestdisch bemint hij: Rompen van taarten en marmeren klippen,
Klompen van ijzen, versmelt op de lippen!
Gloeiende dronken aan vriendschap en min,
Vloeiende verzen vol boeienden zin!
Vonklende kelken en ruischende snaren,
Kronklende wolken van fijne sigaren,
Volop van weelde, van lust en genot...
Dolkop, bedenk u een zaliger lot.
| |
[pagina 275]
| |
Hij genoot op Sint-Nikolaasavond: Sint Nikolaas, niet waar? O wèl hem die dat feest
Nog altijd mee viert met een kinderlijken geest!
Wiens hoofd niet al te zeer vervuld is van die schatten
Der wijsheid, die, helaas, mijn brein niet kan bevatten,
'k Meen beursnieuws, politiek en soortgelijke meer,
Om, met zijn kindren mee, te leven in 't weleer,
Om dagen lang vooruit de winkels rond te dwalen,
Of aan een ‘vrijster’ nog zijn hart eens op te halen.
Dat hij ook voor de wezenlijke vrijsters niet onverschillig was, en het vrouwelijk schoon en lief hem boeide, spreekt wel vanzelf: Ik weet een jong, een blozend kind,
Als 't koren rank en blond,
Vol zoet gesnap als de avondwind,
Blij als de morgenstond,
Een frissche bloem, een eedle spruit,
Geen vreemde wonderplant,
Ik weet een blijde, blonde bruid,
Die lieft en leeft op 't land.
Waar zij treedt, treedt de winter niet,
Daar laat ze een rozenspoor,
Haar stem klinkt als een lentelied
Het somber najaar door.
En elders: Geef een meisje bruine lokken,
Lippen, nimmer moe of bang
Om te kussen en te jokken
Heel het lieve leven lang,
Rozenblosjes, sneeuwen handen,
Hemelsche oogen, elpen tanden,
Ranke leest en vluggen voet,
Armpjes om er in te vliegen,
Of een kindje op te wiegen,
En een blij gestemd gemoed.
| |
[pagina 276]
| |
Geef haar wat zich de engel denken
En uw rijkste gunst kan schenken,
En dan - Hemel, geef haar mij!
Eens was hij op een bruiloft met vroolijke vrienden: Maar één had geen lust en geen rust en geen duur
Geen smaak in den room, en geen oog voor natuur,
Geen lach voor den lach van het glunder boerinnetje,
Geen arm voor den arm van een geestig vriendinnetje;
Och help, hij was dwars door zijn hartje gegriefd,
Betooverd, besluitloos, jaloersch en verliefd.
De guit dacht zich gek op een liefdesverklaring,
Zijn liefje intusschen had ik in bewaring.
Zoo schertste, zoo leefde hij. Want Om door 't leven heen te komen
Wijsheid zoekend met een lach,
Had hij noodig dag aan dag
Menschen, meisjes, boeken, boomen,
Vreugden, smarten, dwaasheen, droomen,
Zielestrijd en luit-akkoord,
Vriend en vijand, en zoo voort,
Met nog twintig kleinigheden
Om zich telkens te vertreden.
Hij wist wel dat sommigen deze levensbeschouwing al te vroolijk en te vrij zouden vinden. Ze zijn er inderdaad, die deze aarde bij voorkeur als tranendal beschouwen, en het hoofd laten hangen. Maar hij wilde geen hunner zijn, hij wedersprak hen. Weg, weg met dat ijslijk en kermend gezang
Van zieklijke hersens en harten,
Mij maakt geen wanhopende demon meer bang,
Mij walgt al de tooi van uw smarten.
O wereld-verachters, gij laat mij zoo koel,
O pronkende lijders... Waar is uw gevoel?
| |
[pagina 277]
| |
Hoe min ik die reine, die godlijke leer,
Die moedig leert leven en strijden,
Die blijdschap ons heiligt als gaaf van den Heer,
En waarlijk kan troosten in 't lijden,
Die spreekt: ‘dien uw God met een helder gezicht,’
Heb zout in u zelven, en wandel in 't licht.
Kom, zieklijke dweper, ontplooi uw gelaat,
'k Heb schaduw genoeg in het leven!
Ach, spreek mij van God en zijn zegen geen kwaad,
En leer mij niet zuchten en beven!
En elders: Niet te droomen, niet te zuchten,
Niet te klagen, naar ik meen,
Niet te schuwen noch te vluchten
's Levens reine lieflijkheen. -
dat was zijn leuze, zijn roem. Of hij dan geen smart heeft gekend? O zeker. Ook zijn h art heeft gebloed, en meer dan menig ander. Hij verloor zijn vrouw, zijn kind, zijn zuster, die hij zoo innig liefhad. Aandoenlijk is de herinnering aan zijne dierbare: Die ik het meest heb liefgehad,
Dat was mijn kranke; 't was de moede, de uitgeteerde,
Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde,
Toen 'k weenend aan haar sponde zat.
Ook het pas geboren kind van die moeder stierf. ‘Een logen bleek het lied van Mei, een droom de bee der Poëzij’: De wind der duinen, klagend over
Uw moeders graf, door 't dorre loover,
Zong, kind der lente, droef en bang
U ras een andren wiegezang.
| |
[pagina 278]
| |
Ja, ook hij heeft den morgen gekend, als Alles lacht, alles zingt,
Alles bloeit, alles blinkt
Zoo liefelijk als immer te voren,
In de dalen is rust,
Op de heuvlen is rust....
Toch heeft alles zijn lichtglans verloren.
Want: Aan den voet van ons duin,
Op wier blinkende kruin
Vaak mijn lied van Gods zegen verhaalde,
Daar rust, lieflijke, zij,
Die ons leven zoo blij,
Als een lachende zonne bestraalde.
En niet slechts eigen verliezen, ook die van anderen schokten hem diep. Of heeft hij niet het Haantje van den toren gedicht, de geschiedenis van teringlijders en lijderessen: Hij heeft een star zien schitteren,
Maar 't was niet aan den trans,
't Was in twee dierbare oogen
Een starretje vol glans.
Dat was het teringstarretje,
Beware u Gods gena,
Dat gij het ooit ziet schittren
In 't oog van kind of ga.
Zijn lichaam was zwak, zijn gezondheid wankel. Hij wist, wat daarvan het einde kon zijn. Ik wenschte - zegt hij ergens - Ik wenschte een forschen lichaamsbouw,
Een grof gespierde vuist;
Wie met de kracht des vleesches lach,
Iets olifantisch baart ontzag,
| |
[pagina 279]
| |
En 't geestje vreest de vuist
Ik wenschte, ik ware een dikke reus,
Geboren Stoïcijn,
Zoo wandelde ik door 't leven rond,
Flegmatisch, kalm, bedaard, gezond,
En kende strijd noch pijn.
Intusschen was het tegendeel het geval. En dit was zijn verborgen zieleleed, Eens teedren dichters klacht.
Daardoor voelde hij ook diep de waarheid van hetgeen hij dichtte: Des drijvers geweldige roede,
Jaagt rustloos ons voort op ons pad,
Wij loopen en worden wel moede;
Wij wandlen en worden wel mat.
De hitte des daags drukt ons neder,
En donker daalt menige nacht,
Wij gaan - en wij komen niet weder
Waar 't luchtje zoo mild was en zacht.
Maar hij wist ook, dat klagen niet baat, dat alleen inspanning van krachten ons van den vloek der droefgeestigheid redt: Zij keeren niet weder, de dooden,
En 't omzien wekt ijdele smart.
Wat staat gij? - de rust is verboden!
Geen rust, al bezweek ook uw hart.
Noch omzien, noch schreien, noch klagen
Vertroost, vernieuwt ons de kracht.
Mijn ziel, laat een psalmtoon u dragen,
En klink, o mijn harpe, te nacht.
Vaartwel dan, gij lachende dreven!
En vredige dalen, gegroet!
Berg op gaat de weg van ons leven,
Wij stijgen met manlijken moed!
| |
[pagina 280]
| |
Nooit heeft hij zelf den moed laten zinken; en ook in dit opzicht een goed voorbeeld nagelaten. Wat men noemt ‘bij de pakken neerzitten’, wanhopend handen wringen, of het opgeven - dat kende kij niet. Veeleer was zijn lenze: ‘Strijd tot het laatste, en doe in elke omstandigheid uw plicht! Ik heb een vriend met ijzren hand
En koel gebiedend oog,
Met recht gevoel en kloek verstand,
Doch vaak wel norsch en droog.
Hij dwingt mij kalm te zijn en sterk,
Terwijl mij 't harte bloedt
En als ik ween, dan zegt hij: werk;
Als ik niet kan, gij moet.
En volg ik hem, dan rondom mij
Schept hij mij vrede en licht,
En stemt mij 't hart zoo ruim, zoo vrij...
Hoe is zijn naam? - De Plicht.
Hij wanhoopte nooit. Toen in 1848 overal opstand uitbrak of voor de deur stond, te Parijs, te Berlijn, in Italië en Oostenrijk; toen er oorlog was in Oost-Indië, toen vorsten vluchtten, kamers ontbonden werden, en 't vertrapte volk overal morde; toen de fondsen daalden, de inkomsten verminderden, de toekomst een storm scheen, sidderden allen, en men wond elkaar op. Maar één was kalm en zong moedig zijn lied. Het was onze dichter. Zijn woord geldt voor alle tijden. Och bevende alarmisten,
Och pruiken, podagristen,
Och ouwe-wijven-kliek,
Och nare leuterkousen,
Och bankroetiers en smousen,
Je malen maakt me ziek.
| |
[pagina 281]
| |
Je duffe konversatie
Is ééne lamentatie
En nergens zie je licht,
Je snatert en je snottert,
Je steunt en stikt en stottert...
't Is wat een vies gezicht!
Gedaalde metallieken,
Failliete republieken,
D'effektenhoek vol vrees;
De kooplui in perikel,
Heel de aard op een karikel,
De wereld op een sjees!
Het menschdom op zijn endje,
Veel kinderen en - geen centje
Verdiensten op 't kantoor,
Den heelen boel in 't honderd
En half Europ geplonderd
Dat 's alles wat ik hoor!
Wie naar je praat wil luisteren,
Die ziet de zon verduisteren,
Die weet niet, wat hij ziet,
Die zou zijn mooiste zaken
Terstond aan kant gaan maken,
Of stuurt ze recht in 't riet.
Die zou zich dood gaan kniezen
En al zijn geld verliezen
Uit zuinigheid alleen.
Die laat zijn kunst verhongren,
En foetert op de jongeren
Die spotten om hem heen.
Die ziet, owaai! de Franschen
Al in zijn keuken dansen,
De meid tot déjeuné,
Die 's nergens op zijn aise,
Die hoort een Marseillaise
In 't lied van Isabé.
| |
[pagina 282]
| |
Die ziet in al zijn zonen
Al tijgeraardjes wonen
En kleine Louis Blancs,
Die 's bang voor Balineezen,
Die durft geen krant meer lezen,
Maar kijkt er rillend langs.
Met al die bange wezels,
Die kwezels en die ezels,
Wie drommel, weet er raad?
Al trekken zich die Joppen
De haren uit hun koppen,
Ik weet niet of het baat.
Maar handen uit de mouwen,
Couragie en vertrouwen,
En wat gezond verstand!
De mensch leeft om te hopen
En 't zal zoo'n vaart niet loopen:
't Leit immers op zijn kant?
Ook ik beken het garen:
Wat onze tijden baren
Is ver van amusant,
't Is vreeslijk en 't is ijslijk,
't Is schriklijk en afgrijslijk,
En ik heb ook het land!
Maar 't ergst van alle plagen,
Zijn toch in onze dagen
Die kennissen van Job!
Het zijn je die meneeren,
Die altijd lamenteeren,
Die 't weinig goeds negeeren,
En eeuwig redeneeren
Als kippen zonder kop!
| |
II.Dezelfde dichter die ons het menschelijk leven met zijn lief en leed, zijn strijd en zijn zegepraal zoo prachtig | |
[pagina 283]
| |
schetste, heeft ons ook nog een anderen grooten dienst bewezen, die zijn aanspraak op den naam van echten volksdichter vermeerdert. Hij heeft het zwaard getrokken tegen de in zijn tijd zoo algemeene deftigheid en onnatuurlijkheid, hij heeft den preektoon beteugeld op ieder gebied, hij heeft ons natuur en waarheid teruggegeven. Met al den humor, hem eigen, heeft hij ons de oogen geopend voor de dwaasheid van dat ijdel zelfbehagen, hetwelk onzen volksaard misschien meer dan eenigen anderen ontsiert. Hij zag het beter dan de meesten, hoe men zich te goed deed aan officiëele wijsheid en elkander met een effen gelaat op veel zotheid onthaalde. In kerk en staat en maatschappij voerde de ijdelheid, niets dan ingebeelde eigenwaan den schepter. Door Helmers en Tollens (huns ondanks) in slaap gewiegd, teerde men op den ouden nationalen roem, en rekende zich de verdiensten der vaderen als eigene toe. Tegen die verblinding en hare treurige gevolgen is De Génestet in verzet gekomen. Wat Hildebrand in zijne Camera Obscura deed, dat waagde hij in zijn gedichten. Met al de wapens, die zijn luim en vernuft tot zijn dienst stelden, heeft hij de als deugd gevierde ondeugd op elk gebied bestreden. Hoort hoe hij den rijken kapitalist, den luien, maar invloedrijken Amsterdammer, de type der gekroonde middelmatigheid of minheid ten toon stelt: Een, lang niet mooi.... en toch vol fraaie deftigheid,
Hij vult zijn leuningstoel met breede majesteit,
Zijn boezem, wit als sneeuw - ik breng zijn stijfster hulde -
Zet hij zoo hoog alsof zijn naam zijn eeuw vervulde!
Hij knijpt zijn oogen soms, zoo zalig, zoo vermoeid,
Als op een warme stoof het poesje dat zich broeit;
Toch ziet de man er uit of hij van drift zou stikken,
Als gij hem met een speld dorst in zijn beenen prikken.
| |
[pagina 284]
| |
En hartelijk lachend voegt hij er dan ondeugend bij: O, vaak is mij de lust bekropen dees of geen
Te prikken met een speld in 't molligst van zijn been!
Den reednaar in zijn vuur, den opgeblazen dichter,
Den stijfgeplooiden fat, den grooten volksverlichter,
Den schoolvos, die den grond doet kraken van zijn poids,
Den hooggeleerden heer, wiens voetstap zegt: ‘C'est moi!’
En al die godjes, die zich zelven adoreeren,
Zou 'k met één speldeprik hun menschheid willen leeren!
En hij heeft ze ons geleerd. De speldeprikken zijn uitgedeeld, en ik geloof dat ze gewerkt hebben. Er is heel wat opgeruimd. De wereld begint wat wijzer te worden. Toch is er nog heel wat onzin gebleven. Maar De Génestet heeft het zijne gedaan en hij blijft ons waarschuwen, ook nadat hij gestorven is. Wilt ge eenige bijzonderheden? Let dan vooreerst op de wijze waarop hij de ridderorden aantast, die ‘lintjes’, welke in vrije landen en onder vrije volken nooit hadden moeten ingesteld worden. Wij hebben nu in Nederland: den Nederlandschen Leeuw, de Eikenkroon, den Gouden Leeuw van Nassau, de militaire Willemsorde. De Génestet had met die versierselen niet op. Hij noemde ze zeer oneerbiedig ‘snuisterijtjes’. Als iedereen zijn plicht deed, waarom moesten dan sommigen bijzonder beloond worden? En welk een belooning was zulk een gedecoreerd knoopsgat? Gesteld echter dat het een gepaste onderscheiding was, hadden zij, die haar ontvingen, ze allen verdiend? De dichter stak den draak met deze menschelijke ijdelheid; hij bewimpelde ze niet: Helaas, ik zeg misschien de waarheid als een kind,
Maar 'k ben, Goddank! zoo dom, zoo ijdel niet, zoo blind,
Dat 'k ooit een eenig mensch zal om zijn knoopsgat eeren.
| |
[pagina 285]
| |
Ten bewijze van zijn goed recht tot deze onverschilligheid omtrent een door velen hooggeëerde instelling dichtte hij eene gansche vertelling in rijm, den geestigen Sint-Nikolaasavond. Het was in het jaar 1849, toen het letterlijk lintjes en ridderstarren regende. Om des dichters eigen beeldspraak te bezigen, 't was of de Koning met zijn minister rondgereden, de zak onderweg gescheurd en alles door een gaatje gegleden was. Het gevolg daarvan was: .......Op markten en straten en wegen
Alom kwam men linten en ordetjes tegen.
Die had het bekoorlijk, verlokkend sieraad,
Gekocht van een jood of een beedlaar op straat,
En die vond het op weg
In een grot of een heg,
Die liep er met drie, die met zes, die met negen,
Een vierde weer had het door vrouwlief gekregen.
Die kreeg het uit achting kadeau van een vrind
En die zocht zich blind om een leeuw en een lint,
't Werd besteld en gezocht
En geruild en verkocht.....
Dat en meer van dien aard werd door den dichter verkondigd op een avond van datzelfde ridderjaar ten aanhoore van vele pas gedecoreerde Amsterdammers, die, fier op den zoogenaamden lauwer, zich door de vergadering lieten bewonderen. Onder hen waren natuurlijk een menigte onbeduidende lieden - het aantal mannen van ware verdienste beteekenis is immers gering - gekken, maar die de kaart gekregen hadden. Zij moesten hier nu hun portret hooren maken door den joligen student, die hun verhaalde van Een vijftiger, zoo min of meer gebruikt,
Zoo min of meer gedast, zoo min of meer gepruikt,
Een man die even stijf geschroefd zit in zijn boorden
Als in zijn préjugés; die aan zijn minste woorden
| |
[pagina 286]
| |
Een klank geeft en een klem, een nadruk, een gewicht,
Als bracht hij waar hij sprak een misdaad aan het licht,
Nog bromt hij door een neus, beroofd van alle gratie,
Die paars wordt aan zijn punt, in 't vuur der conversatie.
Hij viel niet machtig slim, zelfs had hij in zijn jeugd,
Gerechte hemel! voor de studie niet gedeugd,
Maar hij 's nu ouderling en jonkheer, - kommissaris
Van zijn beminden club, waar alles even naar is,
Een groot vereerder van het edel paardenras,
En soms niet wel bij 't hoofd, schoon altijd wel bij kas.
Ook kocht hij alle jaar den Almanach de Gotha
En wist de titels van de vorstjes op een jota.
De man is op den duur zoo taamlijk in zijn schik,
Met zijn positie in de wereld en zijn Ik,
Een luie rentenier, geschapen voor een kussen,
Met truffels opgevuld, met zotheên en - met Russen.
Hij oordeelt allen, - over alles, - over al,
Heeft veel congesties, veel onaangnaams, en veel gal,
Is vóór het hangen, vóór het geeslen, vóór het branden,
En vindt zijn weerga niet in 't rijk der Nederlanden.
Bekrompen als een best, die eeuwig kousen stopt,
En bij een onweer om haar oude zonden tobt,
Hij knort, als hij verliest, steeds zijn partijtje spelend,
Is bar conservatief, en radikaal vervelend.
Kortom een dwaas figuur in deze ernstige eeuw,
En ook nog... Ridder van den Nederlandschen Leeuw,
En dat 's nu juist zijn fort, want mijn gelukkig vrindje
Sprak van zijn geeltjes graag, maar liever van zijn lintje.
Hij achtte 't lief kleinood, gelijk zich zelven, hoog,
Een onversierde rok in 's mans diepvorschend oog
Was geen gekleede rok; een mooie dekoratie
Kon altijd reeknen op zijn eerbied of zijn gratie,
Hij keek zijn menschen nooit naar hart of hoofd, maar 't was
Zijn lust te kijken naar het knoopsgat van hun jas,
Zelfs zijn koetsier had, uit zijn diensttijd, een medalje
En dus een streepje voor bij 't ovrige kanalje.
| |
[pagina 287]
| |
Hij vroeg nooit: is die mensch knap, eerlijk, braaf, geleerd?
Maar: heeft hij iets? of wel: is hij gedecoreerd?
Hij zelf, hij droeg een star, zelfs als hij ziek en thuis was,
Ook op zijn chambrecloak, zijn over- en zijn huisjas....
Ziedaar de mannen die ridder van den Nederlandschen Leeuw werden; deze was kommandeur van ‘den Eiken Kroon’ bovendien. Hij werd het dezen avond, waarop hij, gelijk het vervolg van 't verhaal leert, zich zeer bespottelijk aanstelt. Waarmee dan, vraagt ge in 't end, had deze domme vriend
De kroon der burgerdeugd verworven of verdiend?
Helaas, de schijn bedriegt de kleinen en de grooten,
En schoon de waarheid hier den schijn heeft uitgesloten,
De man had aanzien, geld, gezag; een domme faam
Of een gedienstig vriend verkondde ver zijn naam,
Men had misschien gehoord dat hij een heele baas was...
'k Wil toch niet denken dat het voor zijn Sint-Niklaas was!!
Kan het geestiger en prettiger? Wie heeft de waarheid ooit zoo goed gezegd in keuriger vormen? Want waarheid, waarheid bovenal! was des dichters leus, waarheid in de groote maatschappij. Moesten er volstrekt ridderkruisen worden uitgedeeld, dat zij dan prijkten - op 't ridderhart vol eedlen gloed, vol zaden
Van licht en vrijheid en van mannelijke daden;
- op de eedle borst waardoor Gods adem ruischt,
Die van welsprekendheid of reine zangen bruist;
- op die des trouwen kunstnaars, die de renten
Zijn tijd, zijn volk betaalt met godlijke talenten;
- op 't onverschrokken hart
Des jongen helds, die 't kocht met moed, met bloed, met smart;
En op de brave borst der burgers, die hun leven,
Hun rust of hun fortuin hun land ten beste geven;
En op het wambuis van den zoon der industrie -
Opdat men ten minste
Om een groot en eerlijk man
't Bewijs van adel, zij 't een lintje, eeren kan.
| |
[pagina 288]
| |
Ook in het godsdienstige wenschte hij meer waarheid en wijsheid. Zoo iets, dan had, meende hij, de kerk behoefte aan een goede dosis gezond verstand. Dat is een teeder punt, en niet ieder zal met het zeer eigenaardige moderne christendom van dezen dichter vrede hebben. Velen zal hij te ongeloovig, anderen daarentegen te geloovig schijnen. Maar men zou toch al heel kitteloorig moeten zijn, als men, welke beschouwing ook toegedaan, De Génestet kwalijk nam, dat hij in eene predikatie degelijken inhoud verlangde en het zinledig geklank verafschuwde: Gij prediker, daar in de lucht,
Hebt gij dan geen woordje voor mij!
Uw rede als een galmend gerucht
Rolt ledig mijn ziele voorbij.
Die aanmatiging van velen die meenen dat zij alleen in het bezit der onfeilbare waarheid zijn, ontlokte hem zoo menig gedicht, o.a. dat onwedersprekelijke: Daar is geen Priester
Die hem verklaart!
In raadslen wandelt
De mensch op aard!
Ook de godsdiensttwisten, waaraan zijn leeftijd zoo rijk was, vielen weinig in zijn smaak. ‘Het lieve Vaderland’ - zoo schrijft hij in zijn Mailbrief: Het lieve vaderland, het schijnt me al meer en meer
Een godgeleerd dispuut, waar ik mij wende of keer...
Het is vooral zijn laatste bundel, de leekedichtjes, waarin hij zijn hart over de godgeleerde beweging van zijn tijd heeft uitgestort. Veel daarvan is niet meer dienstig voor den onzen, die op dit punt vrij wat kalmer is geworden. Zelfs verstaat het opkomend geslacht die punt- | |
[pagina 289]
| |
dichten nauwelijks, en het is stellig niet door deze dat De Génestet tegenwoordig het populairst is: men heeft vrij wat verklaring noodig om ze verstaanbaar te maken. Bij verreweg de meesten stuit men thans op gemis aan iedere belangstelling in zulke vraagstukken af. Maar keurig blijven toch altijd, b.v. strekking en vorm van de Theologische Romance, uit de 2e helft der XIXe eeww, waarin de strijd van twee godgeleerden over de echtheid van de Handelingen der Apostelen als een grappig tweegevecht voorgesteld, en het theologiseeren met lieve vrome deerns aan de kaak gesteld wordt. Men herinnere zich de voornaamste coupletten: Keuvlend doolt bij 't vallend duister
't Jonge paar door 't jonge groen,
Bloemen, knoppen, nachtegalen.
Droomen in de lentedalen -
Zouden niet de hartjes gloen?
Machteld is 't, de blonde schoone
Met haar vriend, haar Leonard,
Eigenlijk haar neef, doch neven
Bieden somtijds in dit leven
Mooie nichtjes hand en hart.
Leonard is wel wat houtrig,
En hoovaardig op zijn stand,
Toch, ofschoon hij proponent is,
Toch gevoelt hij dat het lente is,
Daar zijn borst van liefde brandt.
Moegedrenteld vlijt ons paartje
Zich ter neder in 't prieel,
En, vast, naar verliefde wijzen,
Bouwt men nestjes, paradijzen
Onder fluistrend mingekweel....
| |
[pagina 290]
| |
Dwepen zij met dichtrenzangen,
't Hart vol jeugd en poëzij?
Of is jaloezij aan 't spoken?
Wordt de huwlijksreis besproken?
Is de propenent wat vrij?
Neen, o Goon! - maar zij bespreken
Onder 't nachtegalenlied,
Bij het geuren der seringen,
De echtheid van de Handelingen
Der Apostelen! - minder niet.
Ach, zegt Leonard, die echtheid
Staat, gelijk mijn liefde, pal!.......
Doch uw zinnen zijn betooverd,
Reinout heeft u gansch veroverd
Met zijn halve wetenschap.
Reinout..., maar hier trapt de Eerwaarde
Juist den duivel op zijn staart;
Eensklaps toch schiet uit de boomen,
Storend dees verliefde droomen,
Reinout, met een Tubingsch zwaard.
Sta verleider gij van de onschuld!
Roept hij uit. - ‘Gij veinzaard beef!
De echtheid van de handelingen
Aan mijn Machteld op te dringen,
Ken uw misdaad, ken ze - of sneef!’
Zwaardgekruis. - Ons Proponentje
Tuimelt in zijn bloed ter aard.
Reinout juicht als overwinnaar,
Machteld is een beter minnaar,
Is een leidsch professor waard.
Zoover was De Génestet zijn tijd vooruit, al bleek hij ook - kon het anders? - op zijn beurt een kind van dien tijd. Hij besefte eer dan anderen, hoe nietig dat godgeleerd gekibbel en gebeuzel, hoezeer het den beschaafden | |
[pagina 291]
| |
en ontwikkelden mensch onwaardig was. Maar er was nog iets anders dat hij ten toon stelde; 't was de godsdienst die zich oplost in uiterlijke kerkplichten. Men neme het aan de legende ontleende gedicht, getiteld De Schoenlapper van Alexandrië, ter hand. Antonius was een heilig man, van omstreeks 300 n. C. Hij verkocht al zijn goederen en trok zich terug in de woestijn. Daar leefde hij nu alleen; hij at, hij dronk, hij werkte niet meer, maar vastte, kastijdde zich en bad. Eens vraagt hij van God de gunst dat hij hem iemand toone die vromer is dan hij zelf. 't Zal geschieden. Een engel komt tot hem en beveelt hem naar Alexandrië te gaan. De man dien hij zoeken moet, is Simon de schoenlapper; de hemelbode duidt hem de plek aan, waar hij woont. Wien vindt de kluizenaar, en wat? ‘O Simon, wees gegroet!’ riep hij;
Ook Simon zei: ‘gegroet!
En sloeg terwijl een schuinen blik
Naar 's pelgrims barren voet.
- ‘Gij zijt een Christen?’ - ‘Dank zij God!’
- ‘Wat doet ge, o heilig man?’
- ‘'k Lap schoenen, sprak de heilge weer,
‘Och geeft die leest reis án!’
‘Ja.... doch wat meer?’ - ‘Wat meer? ei Heer!
Ik werk van 's morgens vroeg
Tot 's avonds laat! mijn trouwe God
Geeft me altijd werk genoeg.’
- ‘Zoo geeft ge van uw ruim gewin
Wel veel in aalmoes weg?’
- ‘Dat weet ik niet! ons groot gezin
Eischt zuinig overleg.’
- ‘Doch bij uw werk vast peinst ge veel?’
- ‘Ik.... zing den ganschen dag.
Mij dunkt dat hij die bidt en werkt,
Ook zingen kan en mag!’
| |
[pagina 292]
| |
‘Gij bidt dus veel.... hoe menigmaal?’
En de ander sprak: ‘Gezet:
Des avonds rijst mijn dank tot God,
Des morgens mijn gebed!’
- ‘En hoeveel uren brengt gij door,
Gewoonlijk, in gebeên?
Hoe lang wel rekt ge uw nachtwerk soms?’
- ‘Ik Heer? - ik slaap meteen....
En 'k bid nooit lang! de Meester zegt:
Gebruik geen woordenvloed,
Geen breed verhaal! Ik kan 't ook niet;
En 'k bid, maar, kort en goed:
Dat God mijn dierbre stad en mij
Steeds in zijn gunst gedenk,
En elk, die werken wil voor 't brood,
Zijn besten zegen schenk!’
Antonius, na dit bescheid,
Vlood henen, gansch ontsteld....
Maar heeft van 't wondervreemd geval
Nooit iemand iets verteld.
Wellicht is zonder het te weten de jeugd nog het allermeest aan De Génestet verplicht. Ik sprak er boven reeds met een woord van: zoo het oude régime gevallen is, en in huis en school een gansch andere richting gevolgd wordt dan vroeger, wij zijn er hem inzonderheid erkentelijk voor. Hij heeft ons de oogen geopend voor de fouten in het vroegere stelsel van opvoeding, als daar zijn: voorname deftigheid en onnatuurlijkheid, onnoodige gestrengheid en gemis aan vertrouwelijkeid. ‘Natuur en waarheid, o ouders en leermeesters, natuur en waarheid in uw omgang met de jongeren,’ zoo leerde hij. ‘Maakt er in 's hemels naam geen zoete jongens, geen brave Hendriken | |
[pagina 293]
| |
van. Want zoete jongens en brave Hendriken worden licht gluiperds!’ ’Ik ben een kind
’Van God bemind
’En tot geluk geschapen,’ -
Zoo had vader Van Alphen de kinderen leeren spreken, maar De Génestet noemde dit ‘ouwe-mannetjes-taal, die allerlei onaangename, onnatuurlijke Jantjes, Pietjes en kleine Hieronymusjes’ kweekte. ‘Mijn spelen is leeren,
Mijn leeren is spelen,
En waarom zou mij dan het leeren vervelen?’ -
dat behoorde volgens hem een kind niet te zeggen, het werd onuitstaanbaar, als het zoo sprak. Had hij geen gelijk? Is het niet zijns ondanks den weg der schijnheiligheid banen, wanneer men op kinderlippen regelen als deze legt: ‘Dees perzik gaf mijn vader mij,
Omdat ik vlijtig leer,
Ik ben zoo vergenoegd en blij’...
Verbeeld u een jongen die dit in oprechtheid betuigt! En zoo hij het, op straffe van verlies zijns karakters, niet meenen mag, zult gij hem dan zulk een onzin laten van buiten leeren, er volstrekt een zoet ‘wijsgeertje’ van maken, een kind dat zijnen eisch niet gehad heeft? Niet deze broeikasplanten beminde de dichter, maar de fiksche knapen
Met rond gemoed en ronde vuist....
Het was zijn lust, hun wilde spelen,
Hun dartle sprongen ga te slaan...
Hij had ze lief, die blonde lokken,
Die welig fladdren om het hoofd,
| |
[pagina 294]
| |
Den hemdsboord schier met inkt doortrokken,
Den glans van 't linnen lang verdoofd,
De volle knieën doorgesleten,
De broekspijp, van hun rijkdom zwaar,
Hun ronden lach, hun wilde kreten,
Hun drok gejoel en wild gebaar,
Hun spotzucht en hun guitenstukken,
Den schrandren opslag van hun oog,
Hun jongenstrots, hun woeste nukken,
Voor al wat vreemd is norsch en droog.
Naar de natuur heeft hij ze genomen, en natuurlijk wilde hij ze hebben, eenvoudig en nederig van hart. Hij vraagde niet van hen de wijsheid der groote menschen, die vaak niet anders dan groote dwaasheid is. Hij fronste de wenkbrauw niet, als zij op het kerkhof speelden bij een begrafenis; hoe zouden zij den ernst van het leven reeds kennen? Hij wanhoopte niet aan hen, als zij druk ravotten voor de katechisatiekamer Met oolijke christenzielen,
Met guitige oogen en roezig haar,
Grauwe buisjes of blauwe kielen.
Voorwaar, als wij onze kinderen met andere oogen beschouwen dan wij zelven vaak beschouwd zijn, als eindelijk natuur en waarheid teruggeschonken zijn aan de jeugd, die er van leven moet, dan heeft hij er de eer van, hij met zijne talentvolle geestverwanten, Hildebrand en Jan Gouverneur. Of zou de door hem aanbevolen methode schadelijk zijn? Loopen wij gevaar, op deze wijs de knapen te bederven? Is misschien de tegenwoordige ‘spes patriae’ slechter dan wij? Neen, ze is beter. Schrijver dezes meent met alle bescheidenheid daarover een woordje te mogen meespreken. Zelf is hij jong geweest, en hem zijn op zijne beurt jongeren toevertrouwd. Welnu, hij | |
[pagina 295]
| |
aarzelt niet als zijne ervaring mede te deelen, dat de Hollandsche jongens van dezen tijd in den regel niet gluiperig, niet lastig, niet onhandelbaar zijn, en een te beter karakter ontwikkelen, naarmate zij minder gewantrouwd, berispt en gestraft worden.
Ik behoef niet veel woorden meer om aan te wijzen, dat de invloed van De Génestet ver reikt. Wat hij wilde, heeft hij tot stand gebracht, en het zal nog steeds meer door hem tot stand gebracht worden. Zelden zijn de letterkundige talenten van een edel en goed man zijne natie zoo ten goede gekomen. Zoo wij eenige levenswijsheid verkregen hebben, wij hebben ze voor een groot deel van hem ontvangen. Hij heeft velen onzer de oogen geopend voor de diepe beteekenis des levens, hij heeft ons de rechte opvatting des levens herinnerd. Niemand neemt zijnen geest in zich op, zonder reiner en beter te worden. Want in al zijne zangen leert hij zoowel de schoone les zelve als hare beoefening: Ja, reinig en heilig, o mensch, uw natuur,
En strijdend in hoogere kracht,
Vernieuw u, verwin u, beheersen en bestuur
U zelven met wijsheid, met macht,
Maar wee over hem, die te onzaliger uur
Zijn aard en zijn wezen verkracht.
Dr. J.C. Matthes.
Groningen, April 1876. |