Nederlandsch Museum. Jaargang 3
(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 234]
| |
Boekbeoordeeling.
La Belgique et ses relations extérieures par Charles d'Hane-Steenhuyse, ancien représentant. Anvers, Van Merlen, 1875. 111 blz.
| |
[pagina 235]
| |
1865 tot 567,5 m. uitvoer en 607 m. invoer; van 1866 tot 1870 tot 655,7 m. uitvoer en 842,3 m. invoer; van 1871 tot tot 1873 tot 1.032,8 m. uitvoer en 1,325, 9 m. invoer. Eene gestadige vermeerdering, 't is waar; maar, indien 't zoo heeten mag, eene dalende vermeerdering. Immers, bij nader inzicht en doorgronding dezer statistische opgaven, zal men weldra deze zeer gewichtige waarneming doen, dat de vermeerdering van 69% en 42% die voor den uit- en invoerhandel bestaat tusschen de twee perioden van 1846-1850 en 1851-1855, daalt, bij vergelijking dezer laatste periode met de volgende 1856-1860, tot 40% en 50⅔%, om later, in de volgende vijfjaarlijksche perioden nog te dalen tot 38½ en 33¼ en 15½ en 15⅔ t.h. Het oogenblik moet van heden af voorzien worden, dat de ontwikkeling van onzen buitenlandschen handel tot stilstand zal teruggebracht zijn. Zulke beweging verbeeldt juist het tegendeel van hetgeen wij rondom ons, in alle groote handeldrijvende landen zien gebeuren. Men geve inderdaad wel acht op deze omstandigheid, dat sinds dertig jaar de vervoermiddelen zoo buitengewoon zijn verbeterd en vermenigvuldigd, dat zij alleen reeds eene overgroote ontwikkeling aan uit- en invoerhandel hebben gegeven. Het is een waarlijk bedroevend schouwspel te zien, hoe weinig wij voor ons deel baat hebben kunnen trekken uit den zoo krachtigen en snellen vooruitgang, welken de buitenlandsche, vooral overzeesche handel overal rondom ons sinds 1830 heeft ondergaan. Men denke overigens niet, dat de in den schijn zoo verblijdende statistische opgaven, die wij hierboven hebben aangehaald, ooit onze regeeringen hebben bedrogen. Er is vooral een feit, waarvoor zij nooit de oogen hebben kunnen sluiten: de voortdurende volslagene nietigheid van onzen overzeeschen handel. | |
[pagina 236]
| |
Onze buitenlandsche handelsbetrekkingen hebben wel, in de mate, die wij hebben aangeduid, kunnen winnen, maar de overzeesche betrekkingen hebben sinds 1830 om zoo te zeggen geenen stap vooruitgedaan. Het feit kan niet geloochend worden, en, wie zich daaromtrent nog niet genoeg overtuigd zou wanen, gelieve slechts de lange reeks der adviesen onzer consuls te lezen, welke de Heer d'Hane-Steenhuyse ons in zijn hier besproken vertoog heeft medegedeeld. Aan welke oorzaken moet die toestand geweten worden? Alle degenen, die zich met de zaak hebben bezig gehouden, zijn het eens om hem toe te schrijven aan een jammerlijk gemis aan initiatief, aan ondernemingsgeest, dat de Belgen over 't algemeen kenmerkt. Zijn er andere oorzaken, die op eene overmachtige wijze beletten, dat onze overzeesche handel het voorbeeld volge, hetwelk hem door onze naburen wordt gegeven? Is er eene ‘uiterlijke’ onmogelijkheid, dat onze kwijnende toestand zich wijzige? Het schijnt niet: niemand althans heeft er tot heden toe op kunnen wijzen. Het eenige, wat men met recht heeft kunnen opmerken is, dat de scheuring van het Rijk der Nederlanden in 1830 het uitgangspunt van ons verval is geweest, doordien zij ons, Zuidnederlanders, plotselings alle de onschatbare voordeelen heeft ontnomen, die sproten uit de medehulp van den uitgestrekten handel onzer Noorderbroeders, juist gelijk aan de nijverheid dezer laatsten de voordeelen der mededinging van de Belgische nijverheid werd ontzegd. Uit het gevoel van onmacht, van verplettering, waarin ons de scheiding aldra dompelde, heeft onze handel zich nog niet kunnen opbeuren. De eenige schuchtere pogingen, die door de Regeering werden aangewend, om, door uitrusting van zeehandelsschepen, of inrichting van koloniën, | |
[pagina 237]
| |
onzen zeehandel te bevorderen, hebben op eene maar te wel gekende, jammerlijke wijze schipbreuk geleden, dank niet alleen aan het onvoldoende der genomen maatregelen, maar dank ook, en grootendeels, aan de zeer rechtmatig beschuldigde apathie onzer bevolking. Wat kan er gedaan worden om die apathie te bestrijden, om wederom wat leven te schenken aan het kwijnende lichaam van onzen overzeeschen handel? Ziedaar de zeer moeielijke vraag, welke de Heeren d'Hane-Steenhuyse en Kapitein Verstraete hebben getracht te beantwoorden. Beide zijn het hieromtrent eens, dat het voornaamste doel, hetwelk men beoogen moet, is de stichting in den vreemde van Belgische kantoren en handelshuizen, welke rechtstreeks de voortbrengselen onzer nijverheid zouden ontvangen, om er de vreemde markten mede te bevoorraden. In zoo verre, ware het moeielijk hunne zienswijze tegen te spreken. Wie eenigszins bekend is met de aangelegenheden van onze Belgische nijverheid, weet, dat haar overzeesche uitvoer slechts bij uitzondering langs rechtstreekschen, - meest altijd langs onrechtstreekschen weg gebeurt. De waren worden eerst naar Engeland, Duitschland, Nederland, Frankrijk verzonden, om vandaar, met noodzakelijke en niet geringe vermeerdering van kosten, naar Engelsche, Duitsche, Nederlandsche of Fransche kantoren te worden verzonden. Die waren, aldus met uitzonderlijke kosten belast, zullen op de vreemde markt de mededinging te onderstaan hebben met de waren van onze buren, gansch vrij van die kosten. Hoe wil men, dat in zulke nadeelige voorwaarden onze nationale nijverheid op de vreemde markten den ergen strijd tegen de mededinging onzer buren ondersta? Die strijd is bijna onmogelijk en in alle | |
[pagina 238]
| |
geval zijn de voordeelen, die hij aan onze industrieëlen aanbiedt, noodzakelijk zoo bekrompen, dat men gemakkelijk begrijpt, dat dezen zich weinig geneigd gevoelen om; op het gevaar van aanzienlijke verliezen te doen, voor eene geringe winst uitzonderlijke pogingen aan te wenden. Alleen het bestaan van Belgische overzeesche kantoren, naar welke de voortbrengselen onzer nationale nijverheid rechtstreeks zouden worden gezonden, ware bekwaam om op ernstige wijze het bestaande kwaad te verhelpen. Maar hoe de stichting van die kantoren te verwezenlijken? Ziedaar waar de practische moeielijkheid begint, eene moeielijkheid, welke de Heeren d'Hane en Verstraete hebben getracht op te lossen, zoowel als de theoretische beantwoording der vraag. De Heer d'Hane duidt verschillige middelen aan, die gezamenlijk hoeven beproefd te worden. Het voornaamste dier middelen, - waarmede zich ook de Heer Verstraete voornamelijk bezighoudt - is de stichting van Belgische koloniën. Dit woord zal ongetwijfeld herinneren aan de ongelukkige proef van Santo-Thomas de Guatemala en een overigens zeer natuurlijk mistrouwen baren. ‘Die tegenwerping is er eigenlijk geene,’ zegt de Heer d'Hane, ‘want men mag niet als een bewijs van de nutteloosheid onzer tegenwoordige en toekomstige pogingen het ongelukkige einde van de onvoorzichtigste der ondernemingen van dien aard aangeven.’ Op dezelfde wijze beoordeelt de Heer Verstraete die vroegere proefneming. ‘Alwie,’ zegt hij, ‘personen heeft gekend, die deel hebben genomen aan de poging om Santo-Thomas te koloniseeren, of de oorkonden betrekkelijk deze zaak hebben gelezen, weten, dat de ligging van Guatemala, in vollen verzengden aardgordel, in eene uiterst | |
[pagina 239]
| |
ongezonde streek, en in voorwaarden, die geenen hoegenaamden landbouw, in den zin, dien de Belgen aan het woord hechten, toelaat, het eenige geheim van die mislukking is’Ga naar voetnoot1. De gewichtigste beschuldiging, die tegen het ontwerp van kolonisatie van Santo-Thomas, gelijk tegen de latere van New-Flanders (1849-1850) in te brengen is, bestaat wel zekerlijk hierin, dat de Belgische Regeering zich immer ingebeeld heeft, dat de uitwijking slechts moest gebeuren met bedelaars en kwaaddoeners, waarvan men het vaderland op die wijze kon verlossen. Met zulke verderfelijke elementen zal eene kolonie nooit gelukken. ‘Men houde er zich wel van overtuigd,’ zegt te recht de Heer d'Hane, ‘men kan slechts met goede, eerlijke en werkzame elementen koloniseeren.’ Aanlegging van gezonde en vruchtbare koloniën met goede en eerlijke elementen, ziedaar waarop de Heer d'Hane aandringt, zonder echter eenig bepaald voorstel tot verwezenlijking zijner gedachten te doen. Enkel uit hij den wensch, - dien hij zelf ‘eenen schoonen droom’ | |
[pagina 240]
| |
noemt, - dat eens België de Philippijnsche Eilanden mocht aankoopen en er een Belgisch Java van maken. De Heer Verstraete integendeel ontwikkelt een zeer gedetailleerd ontwerp van twee koloniën, waarvan hij de stichting in voordeelige voorwaarden mogelijk acht: de eene op de oostkust van Patagonië, in het schiereiland van Sint-Jozef, de andere in het zuidelijk gedeelte der westerkust van Nieuw-Holland. Het is ons natuurlijk onmogelijk hier den Schrijver te volgen in alle zijne beschouwingen omtrent de geschiktheid van de door hem aangewezene streken voor het werk der kolonisatie. Zeggen wij enkel, dat zijne voorstellen ons ernstig genoeg schijnen om rijpelijk overwogen te worden. Benevens de aanlegging van koloniën wijst de Heer d'Hane ook 1o op de noodzakelijkheid, die er, volgens hem en andere bevoegde personen, bestaat, dat de bedieningen van consuls in het buitenland niet meer toevertrouwd worden aan handelaars, maar wel aan bijzondere degelijk bezoldigde ambtenaars, die aan de vervulling van hunne taak al hunnen tijd zouden kunnen besteden, en met volle onpartijdigheid en onbaatzuchtigheid zouden kunnen handelen; 2o op het hooge nut, dat onze buitenlandsche handel zou kunnen halen uit de stichting van eene kleine oorlogsmarine, welke onze schepen en medeburgers bescherming zou verleenen in overzeesche landen, waar zij heden nog alle bescherming missen; 3o op de stichting van een bijzonder ministerie voor den handel, en eindelijk 4o op de verbetering der haven van Oostende. Waarom nu, vragen wij ons af, hier geen woord gerept voor of tegen het in deze laatste tijden nochtans veelbesproken ontwerp van een tolverbond tusschen België en Noord-Nederland? De Heer d'Hane, die echter erkent, dat de | |
[pagina 241]
| |
scheuring van 1830 den gevoeligsten slag aan onzen handel en onze nijverheid heeft toegebracht, zou wel moeten begrijpen, dat de wering der Belgisch-nederlandsche tollinie den heilzamen toestand van vóór 1830 zou kunnen herstellen, zonderdat de ‘Belgische’ nationaliteit in die oeconomische vereeniging met een ander klein, op staatkundig gebied onmachtig land, dezelfde gevaren zou ontmoeten, waarvan de vrees, in de jaren 40, de tolvereeniging met Frankrijk heeft belet. Eene ernstige wijziging in de levensvoorwaarden van onzen handel kan, onzes inziens, bezwaarlijk elders gezocht worden dan in de hier aangeduide hervorming. De stichting van Belgische koloniën kan een heerlijk desideratum zijn; doch zijne verwezenlijking zal den Heer d'Hane zelven niet waarschijnlijk voorkomen. Wat men ook zegge, de reeds gedane proeven zijn weinig aanmoedigend, en zullen niet licht eene regeering kunnen bewegen om nieuwe proefnemingen te wagen. Ware het niet honderdmaal wenschelijker, dat onze nijverheid in staat wierde gesteld om rechtstreeks voordeel te trekken uit de Nederlandsche koloniën, die niet alleen de proef der leefbaarheid hebben onderstaan, maar wel degelijk in bloeienden toestand verkeeren? Die vraag diende zeker wel onderzocht te worden. Wij moeten het betreuren, dat geen der beide Schrijvers, wier vertoogen wij hier bespreken, er zijne aandacht op heeft gevestigd, en uiten den wensch, dat zij zoowel bij onze Noorderbroeders als bij ons ernstiger onderzocht worde, dan dit tot heden het geval was.
J.-O. De Vigne. | |
[pagina 242]
| |
Histoire de la peinture flamande depuis ses débuts jusqu'en 1864 par Alfred Michiels. - Tome dixième et dernier, Paris, A. Lacroix et Cie, 1876.In den jaargang van 1875 van ons tijdschriftGa naar voetnoot1 bespraken wij het voorlaatste deel der groote geschiedenis van de Vlaamsche schilderkunst door den Heer Michiels: nu het laatste deel van dit werk uitkwam, achten wij het plicht het met eenige woorden aan te kondigen. Wat betreft de algemeene waardeering van deze volledigste geschiedenis, welke wij over onze kunst bezitten, kunnen wij gerust naar ons vroeger artikel verwijzen; de beschouwingen, over het geheel uitgesproken, zijn ook van toepassing op het laatste deel: dezelfde verdiensten, maar ook dezelfde gebreken. Deze laatste troffen ons echter meer nog in dit tiende deel dan in de voorgaande; het mag dan ook om meer dan eene reden het zwakste van het werk heeten. De brokken zijner geschiedenis, welke de Schrijver voor het laatste deel behield, zijn zonderling onsamenhangend. Hij handelt er in over ‘de schilderkunst in ballingschap’, en doet ons voortdurend van het eene land naar het andere, van de eene eeuw naar de andere overspringen. Hij had daarbij zijn onderwerp tegen zich: de verbannen schilders van lateren tijd zijn geene meesters van eersten rang, en voor talenten van ondergeschikten aard is het niet gemakkelijk belangstelling te wekken. Andere zwakheden van dit laatste deel zijn aan den Schrijver zelven te wijten. - Twijfelachtiger dan ooit is de smaak, waarmede hij voortdurend 's lezers belangstelling zoekt te prikkelen; met eene onverholen voorliefde volgt | |
[pagina 243]
| |
hij de sporen der Vlaamsche schilders, die zich in Frankrijk gingen vestigen, en zelfs die van hunne kinderen en kindskinderen, en zoo krijgen wij de levens van eene gansche schaar kunstenaars te lezen, die voor ons van geen ander belang zijn dan dat hunne vaders of grootvaders van hier afkomstig waren. Deze brok geschiedenis der Fransche kunst hadde heel voordeelig kunnen vervangen worden door meer bijzonderheden over onze school sedert 1830, die slechts twee of drie bladzijden in het werk beslaat. De Schrijver brengt in, om die verregaande soberheid te verrechtvaardigen, dat het hem moeielijk viel op 80 mijlen afstand onze tentoonstellingen te volgen. Het moge zijn; maar wanneer men op den titel van het werk leest ‘Geschiedenis der Vlaamsche schilderschool tot in 1864’ dan komt die reden, hoe geldig zij voor den Schrijver moge zijn, den lezer nog al onvoldoende voor. Hoeveel warmer belang hadde hij ons niet kunnen doen stellen in de vervorming onzer school door Wappers en Leys, in uitvoeriger beschouwingen over de rol van Wiertz, van Matthijs van Bree zelfs, en andere afgestorven schilders dezer eeuw, om niet van de levenden te spreken, dan in zijne zorgvuldige nasporingen van wat de afstammelingen der Eisen's en van Loo's in Frankrijk geworden zijn. De Schrijver dacht klaarblijkelijk bij die willekeurige indeeling zijner taak meer aan het Fransche publiek, dat hem zou lezen, dan aan het onderwerp, dat hij moest behandelen; meer aan de stof, die hij te Parijs voorhanden vond, dan aan die, welke hij hier hadde moeten komen opsporen. Deze leemte, gevoegd bij het wegblijven van de aanvullingen, die hij in zijn voorgaande deel beloofde, en bij het gemis eener alphabetische inhoudstafel voor die tien | |
[pagina 244]
| |
zware boeken, dit alles te zamen maakt, dat het laatste deel van het werk ons het minst gelukte voorkomt. Het schijnt ons broksgewijze, zonder gloed noch rijpe voorbereiding samengesteld. En niettegenstaande deze voorbehouding begrijpen wij, dat de Schrijver eene rechtmatige voldoening gevoelde bij het nederleggen der pen na het voltrekken van deze zijne levenstaak. Hij heeft een gedenkteeken aan onze schilderschool opgericht, zooals zij er nog geen bezat; hij was de eerste ten onzent om nieuwe beginselen bij de beoordeeling en beschrijving der schilderstukken te huldigen. Hij drukt, wel is waar, zelf voortdurend op deze verdiensten en, erger nog, hij verkleint de hulp, die hem in zijn werk door de noeste navorschers van geschiedkundige feiten, en juiste jaartallen werd verschaft; maar zijne onrechtvaardigheid voor anderen moet ons niet onrechtvaardig voor hem maken, en hoe onwillekeurig men zich aangedreven voelt om bij wijze van protest op al dien ongeurigen lof af te dingen, kan men niet anders sluiten dan met den Schrijver geluk te wenschen een werk te hebben mogen voltooien, waaraan hij twee en dertig jaren arbeidde, dat ondernomen werd tot vereering onzer kunst, tot verspreiding onder het publiek van meer kennis, meer liefde en juistere waardeering voor onze kunstenaars, en van hooger belangstelling in het veredelende, geestverheffende kunstschoone. Max. Rooses. | |
Letterkundige schetsen door Dr. Jan ten Brink: 2 deelen. 1874-1875. Haarlem, Erven F. Bohn.In deze twee deelen heeft de Schrijver zijne letterkundige schetsen of critieken verzameld, die hij, hier en daar verspreid, liet uitkomen van 1862 tot 1874. Zij getuigen | |
[pagina 245]
| |
van zijnen veelomvattenden letterarbeid. Inderdaad te beginnen van de eerste tijden tot op onze dagen vinden wij er de Nederlandsche letterkunde in vertegenwoordigd. ‘Van den Vos Reinaerd,’ ‘het Lantspel van Joost van den Vondel’ vergeleken met Tasso's Aminta, Bilderdijk, Multatuli, Cremer, van Lennep treden beurtelings voor ons op. En niet alleen de Nederlandsche letterkunde leverde de stof voor Schrijvers beschouwingen; verre vandaar, zij beslaat slechts de kleinste plaats in de twee bundels. Sterk overwegend is het belang, dat de criticus gehecht heeft aan de buitenlandsche letterkunde van onzen tijd: Fransch realisme, Fransche romans, nog eens Fransch realisme, Robert Hamerling, Charles Dickens, Victor Hugo, Théophile Gautier, enz., ontmoeten wij achtervolgens. De behandeling dier sterk uiteenloopende onderwerpen is zelve zeer verschillend. Nu eens zijn het algemeene indrukken, bespiegelingen, door den Schrijver ten beste gegeven; gewoonlijk wordt een nauwgezetter onderzoek naar de waarde van een werk ingesteld; dan weer kiest hij zich tot doel schrijvers, die minder gekend zijn of gekend waren, voor zijne landgenooten in klaarder daglicht te stellen; een enkele maal, voor Dickens namelijk, wordt het eene zeer uitvoerige, veelzijdige beoordeeling. Wat den beoordeelaar in al deze stukken onderscheidt is vooreerst zijne verbazende belezenheid. Hij beweegt zich tusschen dozijnen schrijvers, en dozijnen van dozijnen boekdeelen, alsof hij ze daar zoo even, een oogenblik vóór hij zijn overzicht schreef, doorloopen hadde: de eigenaardige, kenmerkende plaatsen, de uitmuntendste en de zwakste bladzijden, alles in een woord, wat hem van dienst kan zijn voor de vorming van zijne eigen of van 's lezers waardeering, schijnt daar gereed onder zijne hand te liggen. | |
[pagina 246]
| |
Eene tweede hoedanigheid merken wij in hem op: de zekerheid namelijk van zijnen smaak. Hetzij hij spreekt van oude of nieuwe, van eigene of vreemde letteren, hetzij hij goed- of afkeurt, telkens treft hij ons door de juistheid van zijne beoordeeling. En echter het was geene gemakkelijke taak, die hij ondernam. Wanneer wij ons een oordeel te maken hebben over mannen, wier scheppingen door meer dan één geslacht aan den toetsteen der critiek onderworpen zijn; wier licht- en schaduwzijden men vroeger reeds deed uitkomen, en over en weer besprak; wanneer het dichters en gedichten geldt, die men van kindsbeen heeft leeren kennen, en waarover men in rijper jaren door vastzetting en samenvatting van lossere indrukken zich eene gedachte kan maken, dan vinden wij in dit alles leiddraden en bakens; dan vinden wij de bewijsstukken en de voorbeelden tot beoordeeling in onze herinnering vergaard. Maar eene meening uitspreken en verrechtvaardigen over nieuwere, nog levende schrijvers, die somtijds het oog benevelen door den stralenkrans, waarmede onze tijdgenooten ze omringen, of het verblinden voor hunne gebreken door de oorspronkelijkheid of het verrassende hunner gaven, dit is gewaagder en lastiger taak, en die bezwaren weerhielden den Heer ten Brink niet, noch om dien last op zich te nemen, noch om er zich op verdienstelijke wijze van te kwijten. Stoutweg spreekt hij zijn oordeel uit; maar, dat hij het niet vermetel doet, toonen terstond de bewijzen, die hij voor elke zijner beweringen aanhaalt. Zijne kenschetsen van Charles Dickens' eerste werken en van de Fransche schrijvers onzer dagen, bij voorbeeld, treffen voortdurend door de gezonde critiek, die er uit spreekt. Die critiek in hare rechtvaardigheid is noch dor noch | |
[pagina 247]
| |
opgewonden. De Schrijver, en dit blijft nog te voegen bij de kenmerken, die zijn werk onderscheiden, heeft een open oog voor letterkundige schoonheden, evenals elke wantoon zijn nauwlettend gezicht stuit. Het is even boeiend als leerzaam te zien, hoe hij uit den schat zijner lezingen de pareltjes opvischt, die ons allicht zouden ontsnapt zijn, en hoe hij meer door voorbeelden dan door woorden ons tot zijne bewondering voor de schoonheden zijner geliefkoosde schrijvers weet te bekeeren. Sommige der brokken uit Dickens of Cremer, sommige verzen uit Théophile Gautier, uit Victor Hugo en Heye werken krachtiger op onzen geest dan het welsprekendst pleidooi het zou vermogen. En zoo in het prijzen van het goede, zoo in het laken van het mindere; immer dezelfde zekerheid van keus, dezelfde rijkdom van beschikbare bewijsstoffen. En nu de letterkundige verdienste van deze studiën. Zij ligt vooral in Schrijvers goeden smaak, juiste beoordeeling, gelukkige groepeering. Uit den aard der zaak, en meer nog uit den aard van zijn stelsel vloeide het gevolg voort, dat deze Schetsen studiën moesten zijn, die eerder vastheid van gedachte dan sierlijkheid van vorm beoogden; eerder iets didactisch, dan iets oratorisch. Wanneer men minder van nabij bekende schrijvers vollediger wil doen kennen, of op onbekende de aandacht roepen; wanneer men stoffen wil leveren om zich een oordeel te vormen, of om eene beoordeeling te verrechtvaardigen, dan krimpen van zelf plaats en gelegenheid in om beschouwingen te leveren, die zich losmaken van bepaalde plaatsen der besproken schrijvers; de bijzondere beoordeeling treedt in de plaats der algemeene, de feiten in de plaats der redeneeringen. Zoo snijdt de Schrijver zich zelven vrijwillig den weg af tot hoogere, of diepere of | |
[pagina 248]
| |
meer algemeene beschouwingen en verliest zijn werk noodzakelijk aan verheffing wat het wint aan nut en degelijkheid. - Wij herhalen het, die opoffering is gewild: de Schrijver heeft zich zelven in de schaduwe gesteld om zijne letterkundige helden alleen te laten schitteren, en waarlijk de glans, dien zij door zijne tusschenkomst over gansch zijn werk verspreiden, is rijk genoeg om het degelijke boek van de eerste tot de laatste bladzijde even boeiend als leerzaam te maken. Met ingenomenheid volgden wij den Schrijver in deze beide deelen op zijnen ontdekkingstocht door vreemde en nieuwere letterkunden; mochten wij eenen wensch voor de toekomst uitspreken, het ware, dat hij zijne rijke belezenheid, zijn zeker oordeel ook aan de grootste namen onzer letterkunde, of aan de stralende vernuften van vroeger dagen in vreemde letterkunden besteedde; dan, wij zijn er van overtuigd, zou hij losser van bijzonderheden, zich hooger en vrijer verheffen in aesthetische beschouwingen en letterkundigen vorm.
Max. Rooses. | |
Refereinen van Anna Bijns, naar de nalatenschap van Mr. A. Bogaers, uitgegeven door Dr. W.L. van Helten, Rotterdam, J.H. Dunk, 1875.
| |
[pagina 249]
| |
alleen de meer ontwikkelde geest kan gevoelen, maar van godsdienstige, die om vervulling roepen in het hart van ieder menschenkind, in het hart ook van den geringste uit het volk. Niet uit de scholen is de hervorming geboren, maar uit den volksgeest, uit den warmen christelijken zin, uit den onleschbaren dorst der ziel naar zuiveren, strengen, ernstigen godsdienst. Van haar is alle ware beschaving uitgegaan, en toch zelve is zij niet aan de zucht naar beschaving ontkiemd, maar aan het zielsverlangen, om het Christendom niet, gelijk het was, een zaak van uiterlijke handeling te laten, maar om het tot levensbeginsel te maken voor den mensch en voor de maatschappij.’ Deze voortreffelijke woorden kwamen mij onwillekeurig in het geheugen bij de lezing van de eerste twee boeken van Anna Bijns' Refereinen. Voor deze vurig Katholieke, ‘eersame ende ingeniose maecht’ was de ‘vermaledijde Lutersche secte’ eene plaag Gods voor der menschen zonden en ongerechtigheden, de oorzaak van alle ondeugden en rampen, waardoor het heiligste en dierbaarste werd verguisd en vertrapt. Is Luther voor den negentiend'eeuwschen protestantschen wijsgeer, ‘de krachtigste der hervormers’, ‘de kracht, het leven, de ziel zijner eeuw’, voor de geloovige dochter der alleenzaligmakende moederkerk was hij de Antichrist, ‘argher’ dan alle ketters van vroegeren of lateren tijd, dieper gezonken dan wie ook ‘van Lucifer als valsce leeraers gesonden’ zijn. Van zijne ‘doctrijne’ komt alle goddeloosheid, bedreven door geestelijken en leeken, komen alle maatschappelijke en kerkelijke ondeugden, komt in één woord ‘alle quaet’. Degenen, die hem ‘minnen’ zijn ‘roekeloose gasten, verwaende dwasen fel’, ‘futselaers, bedrieghers, loose cooplien’, ‘vertwijfelde’ papen en nonnen, in één woord ‘Antechrists boden, Lucifers serganten quaet’. Had men | |
[pagina 250]
| |
't onkruid ‘doent een cleyn rancxken was’ dan ook maar naarstig uitgeroeid, ‘ten waer soo veel ghebleken niet’. Noch had men 't vier ghebluscht, doent maer een sprancxken was,
Al Christenrijc en waer aldus ontsteken niet.
Maar hoe de Kerk ook aan alle kanten moge geteisterd worden, hoe ‘vol coufusen’ ze ook zijn moge, Jezus zal haar niet verlaten, ‘de waerheyt sal onverwonnen blijven’. Daaraan nu twijfelt zeker niemand, al zal zich menigeen schouderophalend afkeeren van wat Anna ‘de waerheyt’ noemde, en zich liever wenden tot de uitspraken van hem, wien Vondel met dien naam bestempelde. Niemand zal met haar terug verlangen naar den tijd Doen Muncken int Bosch als wilde wouters liepen,
Met cruyden en wortelen vulden haer maghe,
Doense in holen op steenen en houters sliepen
En Abt Anthonius woonde byde haghe,
en wanneer we haar hooren klagen, dat ‘trouwe’ nu ‘doot’ en ‘bedroch en tfutselboeck alomme bereet’ is, maar dat vroeger deugd in eere gehouden werd, dan denken we aan Maerlant en wie al niet, en zien, dat de klacht over de verdorvenheid der wereld zoo oud is als de wereld zelf, terwijl ondanks iedere verzuchting ‘naer den tijt voorleden’ de menschheid steeds rusteloos op den weg des vooruitgangs is verder gegaan. Doch niettegenstaande dat alles zullen we weldoen, haar niet met een medelijdenden glimlach voorbij te gaan, of ons, op het dwaalspoor gebracht door critici als Witsen Geysbeek en van Kampen, met een: ‘misselijk gerijmel’ of ‘weinig dan platheden’ van haar af te wenden. De tijd van dergelijke ‘polderjongens-critiek en grofsmids-aesthetiek’ is gelukkig voorbij, en ieder, die zich in dezen nog niet op het onbevangen oordeel van mannen als van Vloten, Jonckbloet, ten Brink, Snellaert, vertrouwt, kan thans zelf oor- | |
[pagina 251]
| |
deelen, nu Dr. van Helten de drie bundels Refereinen der Antwerpsche, voor hem heeft toegankelijk gemaakt. Hij zal daarin zeker ‘meer suers dan soets’ vinden, maar dit laatste te hooger waardeeren, naarmate hij beter bekend is met hetgeen de tijdgenooten der dichteres, de Rederijkers, voortbrachten. Veel is daarin wat ons onkiesch in de ooren klinkt; maar de maatstaf der kieschheid is niet voor iedere eeuw dezelfde, en daarom hare vaak poëtische vlucht en stoute zeggingskracht voorbij te willen zien, is even bekrompen als onbillijk. Het valt ons moeielijk geduldig naar haar theologiseeren te luisteren, als zij verklaart ‘met der heyliger scriftuere, dat de menscen hebben eenen vrijen wille’, maar dit behoeft ons niet te beletten, in hare hekelende strijdverzen de krachtvolle dichteres, in hare natuurbeschouwingen de begaafde zangster te waardeeren. Hoort hoe krachtig zij Luther te lijf gaat: Doude ketterije heeft hij tsamen geraept,
Die lach begraven in den hoec verscraept,
En heefter van den sijnen wat ane ghelapt;
Van uutgeloopen moncken wert hij vercnaept.
Die tegen hem spreect, teghen eenen oven gaept;
Sonder redene hij na sijn sinlicheit clapt.
Al waert dat Lucifer selve waer ghecapt,
Hij en soude niet wel argher mueghen wesen.
Heel Kerstenrijc duer hem in duechden verslapt,
Voor soeten wijn hij valsch venijn uut tapt.
Was Arrius quaet, niet beter en is desen;
Als Manicheus, Marcion wert hij gepresen,
Ebion, Elvidius, snooder dan honden.
Maer wat quaet dat wij van dander lesen,
Noyt argher dan Luther en was ghevonden.
Hij heeft sijn venijn nu uute ghespoghen,
Dat hij over veel jaren hadde ghesogen
| |
[pagina 252]
| |
Uut oude verdoemde ketterlijcke boecken;
En daer toe heeft hij nieu logenen geloghen,
Veel quaets gespuys heeft hij aen hem getogen.
Aenmerct sijn discipulen aen alle hoecken,
Hoe sij blasphemeren, achterclappen, vloecken.
Overspeelders, bedriegers meest aen hem houwen,
Vertwijfelde papen, die God niet en roecken,
Maer ghemac en alle wellusticheit soecken.
Verloopen religiosen, mans en vrouwen,
Dien raedt hij, dat sij malcanderen trouwen,
Ghelijc sijn soriften openbaer orconden.
Ic segge, opdat elc tvenijn mach schouwen:
Noyt argher dan Luther was ghevonden.
Van hem en zijne leer, het is hare innigste overtuiging, komt dan ook alle kwaad, en op scherp sarcastischen toon heet het: De menschen waren hier voorttijs al dwaes,
Die met penitentien tvleesch dooden bijnaes
Gelijck in Egipten, doude heremijten;
Cruyt, wortelen, vruchten, dat was haer aes.
Ick wedde, de Lutheranen sijn wijser jaes,
Men sal hen vrijlijck niet derven verwijten,
Datse hen met abstinentien verslijten.
Die paters, die laghen in bosschen, in hegghen,
Heeten sij werckheylighen en ypocrijten.
Drinct wijn, eet capoenen met witten wegghen,
Inde vasten als daer buyten; wat papen segghen,
Achtet oft een hout bies, ja noch veel min.
Dits Luthers leere, die can Gods woordt uitlegghen
Badt dan doude doctooren deden int beghin;
Die leydent al uute na den gheestelijcken sin.
Luther spreekt voor tvleesch als trou advocaet,
Want selc met vleeschlust waent crijgen der sielen gewin.
Hierom eest, dat nu so wel inde wereld gaet.
Daarbij zag zij echter niet voorbij, dat menig Katholiek een onwaardig lid zijner Kerk was, en menig priester vaak | |
[pagina 253]
| |
handelde in strijd met zijne waardigheid; maar, zoo riep zij hen toe, die daarom de geestelijkheid verachten, ‘Priesters sijn ooc menscen als ander lien,’
Weest u Prelaten
Onderdanich, den goeyen en oock den quaeyen.
Leeft ghij wel, wat sal u haer quaet leven schaeyen!
De ‘quaey oversten’ zijn eene plaag Gods voor ‘'svolcks boosheyt,’ Want de rechtveerdige Heere laet dat geschien
Om 't quaet te straffen van den ghemeynen lien.
Deze hare strijdzangen nu worden afgewisseld door liederen van geheel anderen aard. Vooral hare zedelijkgodsdienstige bespiegelingen en hare lofliederen ter eere der schoone natuur treden daarvan op den voorgrond. De eerste leggen - we zeggen het Dr. ten Brink, gaarne na - een schoon getuigenis af voor de kinderlijk vrome stemming haars geestes,’ terwijl de laatsten ons even weldadig aandoen, als ze ons het poëtisch talent der dichteres hoog doen schatten. ‘Looft den Heere,’ zoo jubelt zij in eenen dezer meizangen: Looft den Heere, ghij hemelen en tfirmament,
Sonne en Mane, alle planeten jent,
Reghen en Dau,
Met alle de sterren, den Hemel omtrent;
Werdt in Gods lof, die hem te loven zijt gewent,
Niet traghe oft flau.
Looft hem alle aertrijck, drooghe en grau;
Oock alle beemden, lustich en groene,
En oock alle bloemkens, gelu, peersch, blau,
Nu in saysoene.
Looft hem dach en nacht, avont en noene,
Al dat in den Hemel is oft daer ondere,
Looft den Heere van alle zijn crachten coene,
Die wercken wondere.
Looft den Heere altsamen en elck bijsondere,
Dat leven ontfaen heeft in steden, gehuchten.
| |
[pagina 254]
| |
Looft den Heere, blixem en dondere,
Boomen ghebladert, bloemen en vruchten,
Met volhertelijcker blijschap, sonder duchten,
Met vreuchden, met singhen, met soeten geschreye,
Looft den Heere met desen soeten Meye.
Behalve deze vindt men nog in den derden bundel, achttien lofzangen op Christus en de H. Maagd, evenzooveel Nieuwjaarsgedichten, en een gelijk aantal boetzangen. De laatste vooral leveren eene merkwaardige bijdrage tot de kennis van het leven der dichteres, waarvoor wij echter den belangstellenden lezer naar Jonckbloet's betoog, in het eerste deel zijner Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde 2e druk., verwijzen.
Ons rest nog nader kennis te maken met den vorm van Anna Bijns' Refereinen.
Wie in de zestiende eeuw wetgever was op den Nederlandschen Parnas is overbekend. Matthijs de Casteleyn, ‘priester ende excellent poëte moderne’ had zijne ‘Conste van Rhetorijcken’ geschreven, en was daarmede het orakel op dichtgebied geworden. Deze ‘conste toch was, allen aencommers ende beminders der zelver, een zonderlingh exemplaer, ende leerende voorbeelt, niet alleen in allen soorten ende sneden van dichten, nemaer ook, in alles dat der edelder const van poësien competeert, ende aancleeft.’ ‘Wtgestelt in dichte’ gaf zij tegelijk telkens de toepassing van hare theorie. Op de bijeenkomsten der Rederijkers werd ze dan ook trouw ter hand genomen, en gaf men zich aan hare leiding geheel over. Beginnende met het rondeel, ging men langzamerhand tot de meer ingewikkelde soorten over, om eindelijk in het toppunt, het aldicht! te eindigen. Voor al deze soorten - en haar aantal is legio - golden natuurlijk verschillende regels. ‘Het referein van het Latijnsche referre, wederbrengen, omdat | |
[pagina 255]
| |
men aan het einde van elk koppelvers denzelfden regel (stok of stokregel) herhaalde, kan van tien tot twintig verzen bevatten, en had altijd vier strophen, van welke de laatste aan den “Prince” was gericht. Alleen de stokregel van dit couplet kon eenigszins van de overige afwijken; doch de zin mocht er niet door lijden’. Vergelijken we nu Anna Bijns' Refereinen met dezen regel, dan zullen we dien behalve in het aantal strophen, geheel toegepast vinden.Ga naar voetnoot1 Hetzelfde geldt van het ketendicht, waarin de rijmklank telkens in 't begin van den volgenden regel herhaald wordt, en waarvan de eerste helft van iedere strophe in Ref. XVIII (Boek III) ons een voorbeeld geeft, ja zelfs vinden we bij haar een gedicht, waarin keten- en kreeftdichtGa naar voetnoot2 zijn vereenigd. Ook naamdichtenGa naar voetnoot3 zijn bij haar zoo weinig zeldzaam, dat het groot aantal door Dr. Jonckbloet aangehaald nog wel met enkelen te vermeerderen is. Herinneren we ons daarbij, dat ze driemaal een gedicht heeft gemaakt, waarvan iedere strophe met eene der opeenvolgende letters van het ABC. begint, dan staat het bij ons vast, dat Anna Bijns ten opzichte van den vorm geheel een kind was haars tijds. Maar al mocht ze niet, evenals haar tijdgenoot Roemer Visscher, verheven zijn boven 't oude ‘Rederijkers zeer’, toch kon die ‘broddelkunst’ - naar van Vlotens juiste opmerking - ‘niet beletten, dat, waar werkelijk een of andere zedelijke of grootsche gedachte hare beoefenaars bezielde, zij zich sterker dan de kunstvorm toonde, waarin zij, naar den smaak des tijds, geuit werd; dat zij tot den hoorder | |
[pagina 256]
| |
sprak met al de kracht, die haar van nature, en in spijt harer knellende banden van dichtrijm en versmaat, eigen was’. In hoe ruime mate dit met onze dichteres het geval was, hebben wij in den loop van ons opstel gelegenheid gehad op te merken. De aangehaalde proeven te vermeerderen, zou zeer gemakkelijk zijn. Bedenken wij daarbij, dat hare taal oneindig minder door bastaardwoorden is ontsierd, dan de meeste gedichten van hare tijdgenooten, dan gaan we zeker niet te ver, als we haar eene eereplaats onder de dichters der 16e eeuw toekennen. J. Ochtman, Sz. | |
Nieuwe Novellen van Rosalie en Virginie Loveling. Gent, Ad. Hoste. 1876.Toen ik, in 't begin van 't jaar 1875, het genoegen had, in 't Gentsche weekblad Het Volksbelang eene beoordeeling te schrijven van den eersten bundel Novellen der gezusters Loveling, trachtte ik te doen uitschijnen, dat het kenteeken van het talent dier begaafde vrouwen bestaat in eene juiste vermenging van realisme en subjectiviteit. In tegenoverstelling met de werken van de Fransche realistische school, vond ik, dat beide Schrijfsters, alhoewel strevend naar waarheid in de beschrijvingen van plaatsen en menschen, in het schilderen der levenswijze en handelingen der personages, tevens met voorliefde zekere karakters schetsten, waar de idealiteit in doorstraalt. Ik vergeleek die novellen met de tafereelen onzer oude Vlaamsche schilders, waarvan de achtergrond een landschap verbeeldt, dat tot in zijne minste bijzonderheden aan de werkelijkheid is ontleend, terwijl de hoofdfiguren, in een bijzonder licht gesteld en ietwat gepoëtiseerd, eene eigenaardige aantrekkelijkheid, eene geheimzinnige bevalligheid bezitten. | |
[pagina 257]
| |
In de Nieuwe Novellen schijnen de Schrijfters het er op aangelegd te hebben, eenen hoogeren graad van objectiviteit te bereiken. Daardoor hebben hare vertellingen voorzeker gewonnen aan stipte waarheid; maar, mij dunkt, zij hebben terzelfder tijd verloren aan dramatischen indruk. Hoe meer men tot de photographie nadert, hoe verder men van de kunst afwijkt, en hoe min men er in gelukt de belangstelling van den lezer ten voordeele van een of ander der optredende figuren op te wekken. Zoo, bij voorbeeld, in Mijnheer Daman en zijne erfgenamen van Rosalie en De vijftig franken van Virginie, is er eigenlijk geen enkel handelend wezen, dat bij den lezer (bij mij althans) eene bijzondere sympathie of antipathie doet ontstaan: de wezenlijke helden dier beide novellen zijn in het eerste geval, de erfenis van Oom Daman, in het tweede, de vijftig verborgene franken. Dat men daaruit echter niet opmake, dat ik het talent der begaafde novellisten daarom geringschat. Vooreerst, in Juffrouw Leocadie Stevens en in Octavie en Estelle hebben zij bewijzen gegeven van die zelfde scheppingskracht, welke ik vroeger reeds in Meester Huighe, in de reine, droomerige beelden van Olive, Sidon, Emiliaantje, enz. bewonderde. En daarbij, zij bezitten nog altijd in denzelfden graad hare voornaamste gave, die echt Vlaamsche hoedanigheid, den rijkdom en de harmonie der kleuren in hare onovertrefbare beschrijvingen. Reeds in hare Gedichten, echte parelen, in 1870 door eenen Hollandschen uitgever tot een kostbaar snoer aaneengeregen, gaven zij blijken van dat schildertalent, waardoor zij heden nog onder onze schrijvers uitmunten. Met eenige pennetrekken - penseeltrekken zou ik het bijna noemen - tooveren zij landschappen en menschenbeelden, zoo natuurwaar en tevens zoo harmonievol in de | |
[pagina 258]
| |
samenstelling der détails, dat men ze voor zich ziet leven en er het oog niet kan van afwenden. Niet in alle genres mogen zij echter even gelukkig genoemd worden; in het echt dramatische, bij voorbeeld, bereiken zij niet die hoogte, welke men haar niet kan betwisten daar waar hare novellen overhellen naar de idylle of de elegie. In de hooger bedoelde beoordeeling, maakte ik eene vergelijking tusschen den grooten Hollandschen verteller Cremer en onze beide Vlaamsche Schrijfsters. Ik kende aan den eersten meer kracht toe, meer levendigheid, meer beweging, aan de laatste daarentegen meer fijnheid, meer geest, eene grootere gave van opmerking. In dit oordeel ben ik nu, niet alleen versterkt, maar ik meen bovendien juist de grens omschreven te hebben, waarbinnen de gezusters Loveling hare volle eigenaardigheid kunnen ontwikkelen. Bewijzen daarvan vind ik in Po en Paoletto, waarin de figuren van de vreemdelingen Giuseppe en Conciper en van de woeste doofstomme Po eene zekere zucht naar effect verraden, die aan een zoo echt Vlaamsch karakter als dat van Rosalie minder past, - en in De kwellende gedachte, dat eenigszins in den trant valt van Edgar Poe en Ch. Baudelaire, en waar Virginie zich evenmin in eenen dampkring bevindt, die met hare geaardheid overeenkomt. Naar mijn bescheiden oordeel, is het scheppen eener dramatische handeling, het schilderen van sombere, aangrijpende karakters geen geschikt gebied voor het talent der besprokene Schrijfsters. Onvergelijkelijk zijn zij daarentegen, daar waar zij den weemoed afschilderen, het stil en kwijnend lijden, de lijdzame verveling, ontstaan uit teleurstelling, onbevredigde hoop of bewustelooze, schier onbepaalde verzuchting naar iets ideaals, iets | |
[pagina 259]
| |
hoogers dan de eentonigheid en alledaagschheid van het prozaïsche leven. Met dergelijke karakters maken zij op den lezer eenen wezenlijken en onuitwischbaren indruk. Deze beoordeeling moge nu juist bevonden worden of niet, stellig zal ieder beschaafd Nederlander graag kennis maken met die Nieuwe Novellen, niet alleen uit nieuwsgierigheid om deze lettervruchten met de vroegere prozaschriften der gezusters Loveling te vergelijken, maar ook om het vele schoone te genieten, dat daarin voorkomt. En zeker zal ieder ook het innig betreuren, dat de dood dit paar heeft gescheiden en de hand van Rosalie verlamd, om hare zuster alléén in de Vlaamsche letterwereld achter te laten. Arthur Cornette. | |
Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, uitgekozen en opgehelderd door Joh. A. Leopold en L. Leopold. Groningen, J.B. Wolters, 1876. Groot in-8o.Vóór eenige dagen verscheen de eerste aflevering dezer met ongeduld verwachte verzameling. Zij bevat een dertigtal zeer aardige vertellingen, versjes en spreekwoorden, geschreven in verschillende tongvallen van de Nederlandsen sprekend gedeelten van Frankrijk en België. Voor Frankrijk zijn de dialecten van Belle, Bambeke, St-Winoks-Bergen,Ga naar voetnoot1 Kaaster, Kapellebroek, Duinkerke, Hazebroek en Rekspoede, voor België die van Kortrijk, Oudenaarden, Zegelsem, Brugge, Gent, Brussel, Aarschot, Klein-Brabant en Antwerpen vertegenwoordigd. | |
[pagina 260]
| |
De verzamelaars zeggen in een bij deze aflevering gevoegd bericht: ‘na lang wikken en wegen hebben we moeten besluiten den verschillenden auteurs, die zoo goed waren ons werk door hunne bijdragen te steunen, ieder hunne eigene spelling te doen behouden.’ Dat geeft ons de reden, waarom zekere stukken, die tot dezelfde stad behooren, wat de spelling, ja zelfs wat de taal betreft, nog al merkelijk verschillen. In de vertelling Mieken Tummers van den Heer Sleeckx vinden wij den Antwerpschen tongval slechts in enkele regels - de samenspraak op blz. 64 - gebruikt: strookt dit wel met het plan van het werk? De min verstaanbare uitdrukkingen worden aan den voet der bladzijden in weinige woorden verklaard. Wij stellen ons voor later breedvoerig op het belangrijke Van de Schelde tot de Weichsel der Heeren Leopold terug te komen, wanneer er meer afleveringen zullen zijn verschenen. Van nu af echter denken wij het werk te mogen aanbevelen, overtuigd dat men eenige aangename uren bij de lezing der frissche, eigenaardige volkssprookjes en naïeve versjes, die er ons worden in aangeboden, zal overbrengen. J.F.J. Heremans. |
|