| |
| |
| |
Epistel aan Paul Fredericq.
Paul, nog ligt hij me versch
in 't geheugen, die schoone September
Zondag, toen we voor 't eerst
elkaâr ontmoetten in 't hupsche
Stedeken, waar zich paren
de wieglende golfjes der Nethen.
reeds de ooren getroffen, getrouw van
die naar 't uur mij deden verlangen,
Dat ik den drager te zien
zoû krijgen in levenden lijve:
Dààr, met den welkomgroet
op de geestige lippen, vertoont zich
in de uwe en vervult bij het sluiten
Steviger vriendschapsbanden
met staatsie de plichten des peters.
Weet ge het nog! Wij trokken
gedrieën den zonnigen weg op,
't gastvrije, waar hartlijke woorden,
| |
| |
Spellend het gulst onthaal,
ons Tony's minnelijke eegâ
breedstammiger beuken, die tegen
eens preevlende nonnen beschutte.
in des spoortreins schokkenden wagen
Smaakte ons dubbel verkwikkend
het fonklende glaasje madeira,
voorzette de hoflijke gastvrouw:
het op haar welvaren en Tony's,
Wien de gezondheid straalde
uit de oogen en gloeide op de wangen.
met de blikken der trouwe herinnring
't Gansch tafreeltjen; ik hoor
opnieuw al wat er gepraat werd
dien nimmer vergeetlijken morgen,
't Heerlijke weder, de Vlaamsche
Beweging, 't Congres in de Zeeuwsche
Hoofdstad, wiens kopstukken
uw potlood krabde in het album,
eens caricaturenverzaamlaars; -
avontuurlijke tocht naar het zuiden,
't Geitvleeschetende Rome
en het bloedmirakel te Napels; -
| |
| |
't Vroolijke leventje ginds
op de boorden des Rijns, en des Duitschers
Antwoord: ‘Hij spreekt méér!’>
op de vraag, wie beider, Mevrouw of
met de taal van Schiller en Goethe; -
en Emmanuels klinglende teksten,
en des Mechelschen kunstacademie-
Hoofdmans etsen voor Staas,
bij Annoot juist onder de pers toen -
Voedden op beurt het gesprek,
doorflikkerd van aardige zetten,
dien steeds een gemoedlijke glimlach
Krulde, ontzweefden, en vaak
doorkruist van de stereotype
Bede uws dienaars: ‘Schrijf
me daar eens een artikeltjen over!’
Eindelijk scheidden we noô
van 't bekoorlijke plekje, den gastheer
reeds vroeger bewandelde dreven,
Lanen en paden, der eeuwen
gewrocht, opnieuw te bewondren;
Over den vijver, die 't erf
omspoelt, den bewimpelden wielboot
Wakker te stuwen, om 't zeerst
in de weer, als ware 't in wedstrijd;
Dan in de hangmat, tusschen
het reuzig geboomte, te schommlen,
| |
| |
als kinderen joelend, de bonte
Ballen met kunstigen zwaai
door de ijzeren bogen te haamren -
glimlachend en tranen in de oogen...
Waar intusschen vertoefde
de zorgende huizingbeheerster
de ten noendisch noodende belklank
aan de keurig bereide gerechten,
den gehemeltevleienden geur schonk.
Meê aan den disch, op de eerplaats,
zat de eerwaarde matrone,
Tony, den schoonzoon, lief
als dankte ook hij haar het leven:
Vriendlijk, gespraakzaam, 't oor
graag neigend naar attische kortswijl;
Tevens versierde het maal
't bijwezen der bloeiende dochter,
een voorwerp zaliger fierheid,
Lieflijke bloemknop, zwellend
tot allerbekoorlijkste roze.
diens overgenoeglijken maaltijds?
Tellen de smaaklijke schotels,
gerangschikt volgens de regels?
| |
| |
der tongontkeetnende wijnen?
Eigenlijk weet ik er niets
meer van, tenzij dat het puik was;
Maar voortreflijk herinner
ik mij de gevleugelde woorden,
omfladderden, na we de soep in
onderbroken door lepelgerinkel,
het dessert, toen gij eenen toast sloegt.
(Ik hield, ouder gewoonte,
des avonds op de terugreis
Stil in me zelven den speech,
die me ginds niet buiten de keel woû!)
intusschen in buikigen ketel
van Arabiëns wondere goudboon;
daarbij ter dubble genieting.
omwolkt van de lekkerste geuren,
Weêr eene poos, al lachend
en gabberend tegen den penning
we bij voorkeur zeggen in Brabant -
Tot, nogmaals eene nieuwe
verrassing bereidend, de gastheer
Ons een vertrek ontsloot,
een museum, voorzien van het kleurrijkst
| |
| |
Japan of Saksen gebakken -
door de zonne gekoesterde schrijfcel.
ik hem daar in gemaklijken armstoel
procespapieren en boeken,
Recht kunstmatig doormengeld;
ik hoor hem in 't zuiverste Liersch, met
Mie Goebloeds haatlijke tronie
Schildren, Mejuffrouw Stuycks
Homerischen twist met Mejuffrouw
Plus, en de deftige wereld
der advocaten van Brussel -
heel Neérland prijst en bewondert,
Maar van den zetter alleen
en den drukproeflezer gekend toen.
Was het de vriendschap slechts,
die ten lovenden duo de maat sloeg,
Paul, of bezielde ons beiden
der dichtren profetische gave?
der beslissing over der toekomst,
eenieder den passenden rang wijst;
Dit slechts weet ik: we volgden
getrouw de ingeving des harten,
Fluistrend van duurzame glorie
en frisch steeds groenenden lauwer!
| |
| |
afbrekend het nuchtere weêrwoord
Reeds te ontrollen bereid
aan Tony's lachende lippen,
Lokte ons naar het concert,
dat den dag, snel neigend ten avond,
Dag aan geneugten zoo rijk,
zoû strekken tot waarde bekroning.
in het hoofd, die prettige deuntjes,
onwillig de liederen, ginds in
't Zonnegezegende Itaalje
uit den volksmond overgeschreven,
voorspeelde de kundige gastvrouw,
Flink begeleid, radtongig
gelijk het behoort, door den gastheer,
Zingend met echt Romeinsche
gevatheid 't wonderste allegro.
't Fiere va fuori, straniére!
(Deerlijk door lomp draaiorgel-
gemaal misvormd en verhakkeld!)
Dreunden wij allen te zamen
voor 't lest in trippelend koor op -
hoe vreeslijk den slapenden nonnen
Moest weêrklinken in 't oor
het Itaalje-bevrijdende strijdlied...
Zekerlijk wendden ze zich
vol afschrik plots in het graf om!
| |
| |
Eindelijk moest, hoe noode,
ten aftocht worden geblazen:
U, Paul, wachtten in Nevel
de Vlaanderen dierbare zusters,
onttokklend de schoonste gezangen;
Mij herriepen naar Brussel
de lievende gâ en de kindren.
verlieten we, hartelijk dankend,
door de hoffelijk dringende gastvrouw,
zoû weêrzien, blijde verwelkomd...
door den huisknecht, met de lantaren
Voorop drentlend, geleid,
vergezelde ons Tony, het hart vol
Lust en den mond vol scherts...
Zoo trokken we langzaam stadwaart.
eenen groet door het wagenportier, en
Sissend en schuiflend doorschokte
de stoomende sleeper het landschap.
herzagen wij ons in het hupsche
Stedeken, waar zich paren
de wieglende golfjes der Nethen,
Maar wat zag het er akelig
uit, dien somberen morgen!
| |
| |
Aschgrauw hingen en schreiend
de wolken er boven, der hoofdkerk
Doodklok klepte, de markt
doortrok eene zwijgende schare
Rouwkleeddragender mannen,
de lijkkoets volgend, de zwarte,
eene kist had binnengeschoven...
Tony een lijk! Voor eeuwig
verstomd, die geestige lippen!
't Fonkelend gitzwart oog,
voor eeuwig gesloten! de fijne
Vingers verstijfd, die het ons
eene vreugd was, krachtig te drukken!
Koud en gevoelloos 't hart,
voor waarheid driftig en schoonheid
Eenmaal kloppend! Een lijk,
die levenslustige Tony...
zich niet ontfermen des grijsaards,
ten rugbeenkrommenden last werd;
De engel des doods ontziet
het bestaan, onnuttig der menschheid,
geen traan zoû worden vergoten!
den dienst in den Gothischen tempel
Teeknen, des Magenden orgels
geluid, 't eentonig gezang der
| |
| |
Boetpsalmbiddende priesters,
den onafzienbaren stoet, die
Kerkhofwaart zich wendde,
des reednaars treffende woorden,
Over het graf met bevende
stem, al snikkend gesproken...
'k Zoek tevergeefs naar beelden,
getrouw afschildrend den indruk.
Dra, Paul, keeren we weder
te zaâm waar Tony's gebeente
Rust, om de beeldzuil, welke
de liefde, den dood overlevend,
Op deed rijzen, met bloemen,
der vriendschap offer, te sieren,
het graf dien eedle geopend,
Wat hij gewrocht heeft, ligt
in den kuil niet mede begraven:
Dubbel genot zal schenken
het werk zijns geestes den naneef,
Wien de geschiedrol leert
in den humoristischen schrijver
Ook te vereeren den mensch
zoo goed, trouwhartig en minzaam!
Elsene, Februari 1876.
|
|