| |
| |
| |
Jan van Beers.
(Gedichten, twee deelen, Gent, W. Rogghe; Amsterdam, J.C. Van Kesteren en Zoon, 1873.)
In de nieuwe uitgave, die Van Beers van zijne volledige dichtwerken liet verschijnen, rangschikte hij deze volgens tijdsorde: hij scheen zijne lezers aldus uit te noodigen om kennis te nemen van zijne dichterlijke ontwikkeling en de vervorming, die zijn trant met het verloop der jaren onderging.
Aan die stilzwijgende uitnoodiging gehoor gevende, willen wij zijne verzen beschouwen in de verschillige manieren, die den dichter achtervolgens kenmerkten, en in de blijvende eigenschappen, die hem eene zoo eigenaardige en zoo hooge plaats in de geschiedenis onzer letteren verwierven.
Heel diep hoeft men waarlijk niet te graven om in Van Beers' werken die verschillende kenmerken op te delven; heel stout moet men niet samenvatten om wat zij gemeens hebben, onder algemeene benamingen te brengen: zijne eigenaardigheden in elk tijdperk van zijnen dichterlijken levensloop zijn treffend, in het oog loopend; zij liggen bovenop.
| |
| |
Dit wil niet zeggen, dat zij alledaagsch zijn, noch dat hunne aanstipping geen belang zon wekken: wel integendeel. Wij aanzien het als eene voorwaarde van echte en oorspronkelijke begaafdheid, dat de stempel, op 's kunstenaars werken gedrukt, gemakkelijk zichtbaar en herkenbaar zij, en dat wie hem gezien heeft, hem gemakkelijk voor anderen kunne beschrijven.
Hoefde dit verder bewezen, men hadde slechts de rei der groote vernuften op elk kunstgebied te doorloopen om het zich klaar voor den geest te brengen, dat zij scherp afgeteekend zijn in hunne eigenschappen, en dat deze noch ingewikkeld, noch talrijk zijn. Ééne hooge gave, wanneer zij 's kunstenaars werken bezielt en er klaar uit spreekt, is voldoende om hem tot een oorspronkelijken geest te verheffen, dikwijls om hem te vereeuwigen.
De ontwikkeling van Van Beers' talent was zoo geleidelijk, zij hing zoo goed met zijne eenvoudige levensgeschiedenis samen, en is echter zoo treffend, dat zij ons een welsprekend voorbeeld oplevert van den doortastenden invloed van tijd en omstandigheden op eens dichters geest, die in den grond dezelfde bleef, hoe ver uiteenloopend en diep gewijzigd zijne uiting en ook mochtenzijn; een welsprekend voorbeeld ook, hoe een dichter door nauwgezet zelfonderzoek, door loutering van smaak, en schifting van wat hij degelijk s en ondegelijks in zijne eigen begaafdheid aantreft, gaandeweg zich kan verheffen van het onware tot het ware in kunsttrant en kunstroem.
In tegenoverstelling met zoo menigen schrijver, die in zijn eerste werk de rijpste vrucht zijner poëzie te genieten gaf, het hoogste woord uitsprak, dat zijn hart en de wereld hem in den mond legden, en bij het ingaan zijns levens zijn zwanezang zong, vertoont ons Van Beers het verschijnsel, dat op de droomerige en dwepende aandoeningen en
| |
| |
uitboezemingen der jeugd, de mannenjaren eene kalmere, krachtigere, gezondere levensbeschouwing doen volgen.
Wie zou het er niet voor houden, dat zulke ontbolstering, zulk gedijen bij den dichter eene hooger kracht, eene veelzijdiger begaafdheid aanduidt, dat zij den overdenkenden lezer een volledigeren, waarachtigeren mensch leert kennen, en een belangwekkender schouwspel te zien geeft dan het toevallig, alleenstaande en daardoor haast onverklaarbare verschijnsel van den dichter, die een oogenblik aan den letterhemel glinstert om dan den weg der vallende sterren in te slaan, en die in zijn wezen en worden, in den afgebroken kring en het onbereikte doeleinde zijner letterkundige loopbaan een onoplosbaar raadsel blijft?
Van Beers was een jong mensch van twee en twintig jaar, toen hij in 1843 de eerste bladzijden zijner dichtwerken schreef; hij leed aan eene oogziekte en had lang in eene donkere kamer, afgezonderd van licht en lucht en beroofd van uitspanning, moeten opgesloten blijven. De hartstochtelijke kreet: ‘Licht! Wat is licht?’ klinkt aan het hoofd van zijne dichtbundels als het gehinnik van het dorstende paard, dat dagen en dagen smachtte naar drank in de woestijn, en nu op eens den frisschen adem van een waterplas in zijne verschroeide longen opvangt.
‘Bij 't genezen mijner blindheid’ zoo luidt het bijschrift van dit merkwaardig stuk, waarin de dichter met onweerstaanbare aandrift, en onbedeesde en onbewuste stoutmoedigheid met volle handen in de snaren greep, die later beurtelings uit zijn werk zouden klinken. Zijn licht ontvlambare geestdrift, zijn steigerend dwepen met wat hij voor schoon en edel houdt, spreekt hier reeds uit elk vers; het teedere koloriet der eerste jaren zien wij er reeds in bont gewarrel met de rijkere kleuren van later opdagen Het is wezenlijk een stuk van volle, onweerstaanbare aandrift.
| |
| |
Toen hij het zong, was hij dos genezen van zijne blindheid; maar hij was en bleef nog lang een soort van ‘zieken jongeling’, zwaarmoedig en droomerig van aard, meer levend met gemoed en verbeelding dan met lichaam en verstand, meer de wereld van daarbinnen dan die van daarbuiten beminnende en opsporende. Zijne poëzie in al de stukken van zijne eerste jaren draagt denzelfden stempel van mijmerzucht en ziekelijkheid, van weekheid en wolkachtigheid. Livarda heeft vleugels, geene voeten; toen zij leefde, leed zij aan de tering, en wanneer de dichter ze ten tooneele voert, is zij reeds lang dood en zweeft, als een zieltje, dat uit het vagevuur komt, door het blauwe luchtruim; de zieke jongeling wordt maar in het leven geroepen om den laatsten adem uit te blazen; en zoo de helden, zoo de natuur. De dichter vermeidt zich in den maneschijn, hij ‘droomt onder 't hangende loover’, hij ziet mystieke leliën en rozen ontluiken, ‘die de hand ontglipt zijn van voorbijvliegende engelen’ en die voor geen sterveling bloeien; hij is dan ook te huis in hovekens, ‘die de Heer heeft toevertrouwd aan een geest,’ waarschijnlijk ‘den geest der droeve mijmering’, dien de dichter zoo gaarne huldigt.
‘Lang bleef zijn oog de golving gadeslaan
Der wolken, en de vlotte schijf der maan,
Die nijdig steeds die golving doorbrak; lang
Aanschouwde 't oog mijns geestes op den drang
Der woeste zee van menschenhoofden, waar
De kale en fletsche schedel van den Dood
Ook boven uitblonk, en op mijnen schoot
Viel eindelijk zijn voorhoofd....’
Men heeft parodiën gemaakt op het meest bekende stuk van dien tijd, de zieke jongeling; waarlijk maanzieke verzen als de hier aangehaalde klinken zelven als eene parodie op gevoel en poëzie.
Drie jaren lang duurt die onmogelijke trant voort; drie
| |
| |
jaren ziet hij de wereld door het nevelige floers zijner lijdende verbeelding, en vindt er een dwepend genoegen in ze naar zijn eigen beeld om te scheppen. De bleeke geesten door onmanneljke dichters uit maneschijn en spinrag geweven; de lichaamlooze spoken in het brein onzer sprookjes-vertellers in de schemerige avonduren of bij de walmende huislampen opgerezen; de zacht mijmerende of stil verzuchtende, maar altijd elders dan op aarde wonende beelden uit Van Eycks en Memlings tafereelen schenen allen in Van Beers' brein huis te houden en alleenheerschend te zetelen.
De dichter zal heel wat waarheidsliefde en moed noodig gehad hebben om het eerste dozijn zijner jongelingsdroomen te laten herdrukken. En echter ongaarne hadden wij ze in zijne volledige werken gemist! Voor ons hebben zij de waarde eener historische bijdrage tot de kennis zijner dichterlijke ontwikkeling; wat er te scherp mocht zijn in het contrast tusschen zijne eerste en zijne laatste gedichten wordt gemilderd en verklaard door de tusschenin liggende stukken.
En zelfs tusschen de verzen der eerste jaren, die wij hooger bedoelden, zou het zeer verkeerd zijn geen verschil aan te stippen. Reeds met het twaalfde stuk, de zieke jongeling, zet de dichter den voet op een nieuw pad. Hij ziet de wereld niet meer in zich alleen, hij ziet ze buiten zich, alhoewel nog immer verkleurd door het ziekelijke en gevoelerige der eerste drie jaren. Er is vooruitgang, en hoe bleek de werkelijkheid in die levensbeelden er ook moge uitzien, zij is er toch. De helden zijn menschen, geen schimmen alleen meer; en eens dat men hunnen burgerlijken stand en hunnen geneeskundigen staat aanneemt, zijn zij waar en diep gevoeld. De duistere spelonk van zijn gemoed, waar hij vroeger zijne beelden zag in
| |
| |
opnevelen gelijk Plato eens zijne ideën zag opdagen, heeft hij verlaten om de wereld in te wandelen. Hij zelf heeft geleden, lijdt nog en gevoelt met de lijders mede. Gevoel, zacht medelijden is nog zijn kenmerk bij dien eersten overgang van zijnen trant; niet meer het onbestemde, onpersoonlijke gevoel, maar het diepere en bepaaldere medegevoel voor eene aangegeven smart, voor eenen bijzonderen lijder: durfde ik de woorden wagen, ik zon zeggen, dat zijn klaagdicht van lyrisch episch, en van subjectief objectief geworden is.
Van dien oogenblik af is Van Beers inderdaad een verhaler geworden: zijne welgekende gaven van voordragen moet van invloed geweest zijn op die vervorming. Eens dat hij begreep, hoe de lotgevallen van droomerige bloemen maar slecht door den bekwaamsten opzegger konden aanschouwelijk gemaakt worden, moest hij er minder mede oploopen en naar speelbaarder onderwerpen uitzien. De bijval, dien hij in dit nieuwe vak inoogstte, bewees hem al spoedig, dat zijn eerste stap vooruit op eene goede baan was gesteld.
Niet dat zijne allereerste gedichten zonder aantrekkelijkheid zijn: indien het mogelijk geweest ware droomen te doen leven, mystieke roosjes te doen bloeien en maneschijn tot wezenlijkheid te verdikken, zou de stijl, waarin die tranerige en schemerige onderwerpen behandeld zijn, dit wonderwerk verricht hebben. Het gevoel was overdreven; maar de ontroering van den dichter hoorde men klaar uit dit zuchten spreken.
In Livarda en de zieke jongeling moge de poëzie nog ziekelijk en gevoelerig zijn, genietbaar is zij toch reeds geworden. Met eene terende vrouw zou men liefst niet leven, de herfstzon kan men met recht te krachteloos vinden om weldoende te zijn; maar wie zal beweren, dat
| |
| |
in beide verkwijnenden laturen geene schoonheid ligt, en dat hunne ziekelijkheid zelve hen niet zacht-roerend maakt? Zacht en roerend is dan ook de poëzie, die spreekt uit beide gedichten. En wat hunnen vorm betreft, hoe gekunsteld de toestanden ook waren, onze poëzie had zulke ongekunstelde taal nog niet vernomen. Elders, waar men had willen roeren, zag men het bewerkte, het kunstmatige in vorm en woord al te licht doorstralen om de begoocheling niet te hinderen; hier werden onnatuurlijke onderwerpen, in den natuurlijksten, gemakkelijksten vorm behandeld. Het scheen, alsof de dichter-opzegger van den oogenblik, toen hij begon te verhalen, begreep, dat voor het publiek, dat hoort voordragen, meer nog dan voor den lezer, de vorm niet te eenvoudig en te klaar kan zijn.
In zijne grootere verhalen, die volgen: eene bloem uit het volk, bij het kerkportaal, de blinde, op de kermis ziet men als een strijd tusschen het weeke gevoel van den dichter en zijn gezonden kunstzin. Alles is nog melodrama in de handeling en in de personages, scherpe afsnijding van licht en bruin, als reeds de inkleeding, de achtergrond, gansch het tooneel, waarop de gedichten zich bewegen, de werkelijkheid van dichtbij weergeeft in eenen vorm, die haar recht aanschouwelijk en smakelijk maakt. De helden van dien tijd zien er uit als eene schaar van theatrale personages, die hunne effectrollen op de straat, zooals wij die kennen, in de wereld, zooals zij is, komen spelen.
Er lag iets afsmakends in die scherpe tegenoverstelling, die waarschijnlijk meer voortvloeide uit de met elkander strijdige drijfveeren, waaraan de dichter gehoorzaamde, dan uit zijne beredeneerde keuze, en wij denken wel, dat de ongemeene bijval, die de gedichten dezer periode te
| |
| |
beurt viel, evenzeer toe te schrijven is aan het tooneelmatig donkere van der helden toestand, als aan den hoogst natuurlijken en zonnigen vorm, waarin hij gemaald wordt.
Die tweeslachtigheid verdwijnt in de kleine gedichten: het broerken, de grootvader, St.-Niklaas, Kaatje bij de koe, de geest, haast kindergedichtjes door hun onderwerp, maar juweeltjes van keurige bewerking, en meermaals door gedachte en afronding boven de grootere stukken staande.
Was er bij den dichter onbewustheid in zijn vlotten tusschen twee uiteenloopende kunststroomingen in die jaren, dan was er integendeel eene strekking, die bij hem wel gewild was in al deze stukken en bij hem altijd gewild bleef: het medegevoel voor den lijdende, den verstootene, den vertrapte. Men bemerkt het, dat de zwaarmoedigheid over zijn eigen lot, de deernis met het ingebeelde lijden van dezen of genen dichterlijken held veranderd is in medelijden voor eene gansche menschenklas; dat zijn hart niet meer bloedt voor de romansmarten van zieke jongelingen, of van zieltjes uit het vagevuur, maar dat het lijdt bij het zien der wezenlijke, dagelijksche ellende van den minderen man, hoe en waar deze zich dan ook voordoe: in het onafgebroken zwoegen van het werkmeisje, bij een blinden bedelaar, bij de verleide, ja zelfs de gevallen vrouw.
Van Beers was geen volksdichter geworden: op kunstgebied is hij een volbloed aristocraat; hij is een volksgezind, een democratisch dichter geworden.
En hij deed wel. Die rol lag in zijnen tijd: een tijd, waarop de bemoeiing en de bezorgdheid om het alledaagsche lijden van alledaagsche menschen den dichter en den denker evenveel belangstelling inboezemt als de tragische smart der helden van het menschdom, en te recht meer deelneming wekt dan de teringlijders van
| |
| |
vroeger jaren. Die rol lag in zijne persoonlijkheid; zwakheid van lichaam, gevoeligheid van geest moesten ze hem liefst doen kiezen en best vervullen. Zij lag in zijne taal, die, in onze streken bijna alleen door den burgerman, den minderen mensch gesproken, in toestanden tot eene nederigere wereld behoorende rijkst en kleurigst is.
Eens dat Van Beers als volksgezinde dichter was opgetreden bleef hij de vrijwillig gekozen taak trouw, liefdevol, talentvol vervullen. Of er echter moeilijkheden in die rol lagen! Niet vervallen in het plat gemeene, niet verdwalen in het gezwollene van de wrekers der maatschappelijke ongerechtigheden, en van de opbouwers eener droombeeldige wereld van gelijkheid en broederlijkheid, niet meedoen aan het herstellen der verloren maagdommelijkheid van het gevallen volksmeisje, en toch warmte en gevoel voor die wereld van lijders en zwoegers behouden.
De dichter wist die struikelsteenen te vermijden. Hij zette zich op eens en voor goed vast in zijne rol. Al zijne helden behooren tot de volksklas, al zijne stukken spelen in de volkswereld, en immer wist hij ze binnen de palen van den goeden kunstsmaak te doen blijven.
Niet alleen als verbaler vervult hij de taak, die hij op zich nam, ook als leerarende dichter werkt hij er aan. Hij bepaalt zich niet bij het verhalen en het beklagen van het lijden van enkelen: voor al wie lijdt, wil hij een tolk en een verdediger zijn:
O God, wat was ik blind tot heden!
'k Heb slechts geweend om eigen smart,
Ik heb alleen mij zelf aanbeden,
Mijn afgod was mijn eigen hart.
Maar, in dien tranenstroom, zoo lang en laf vergoten
Is ook de blindheid mijner ziele weggevloten.
| |
| |
In 't vuur gelouterd voor altijd,
Heb ik 't versmachtend kleed der zelfzucht uitgeschoten,
En liefdrijk mijn gemoed ontsloten
Voor al wat in zijn harden strijd
Om waarheid deugd en recht het arme menschdom lijdt.
Die woorden, welke hij van Maerlant in den mond legt, kan men met volle recht op hem toepassen. Hij wil
Den onderdrukte troost en moed in 't harte spreken;
Alom gelijkheid, vrijheid, broederliefde preeken,
Opdat de mensch te rasser 't rijk begroet
Dat eens in liefde, vrijheid, recht en rede
Op aarde hem toekomen moet.
Dat is zijne bezielende gedachte geworden en gebleven. Zeker hij is te zeer kunstenaar om het prediken eener leer, hoe schoon, hoe edel en zielverheffend zij moge wezen, tot hoofdzaak zijner zangen te maken; maar wat hij bezingt, beschrijft, verhaalt, die gedachte is de grondslag, waarop het sierlijke gebouw zijner dichterlijke schepping oprijst. Het gebouw verbergt met zijne schoone lijnen, zijn rijk beeldhouwwerk den ruwen steen, waarop het rust, maar bij de eerste overweging, bij het minste onderzoek komen wij op de kunsteloozere, maar hechte grondvest.
Waar hij een lijder of een lijden vindt, voelt hij zich aangetrokken, waar een zonnestraaltje mild in zijne verzen speelt of een zoeltje zacht er doorheen lispelt, mag men zeker zijn, dat zij spelen door de lokken van een kind uit het volk, van eenen ongelukkige. Waar een mindere tegenover een meerdere staat, is de dichter een vriend van den eerste; waar schoone daden, groote mannen, heilzame uitvindingen bezongen worden, als in den lijkzang: bij de dood der koningin, in Jacob van Maerlant en de stoomslee-
| |
| |
per, daar is het nog immer in verband met het lot des volks, dat al die onderwerpen hem treffen; waar hij schildert alleen om het schilderachtige te genieten en te doen genieten, zoekt hij het in de wereld der nederigen op aarde; zelfs waar hij vertaalt als in Martha, de zinnelooze en de zoon van den metseldiener is het nog immer dezelfde kracht, die hem aantrekt, hetzelfde gevoel, dat hem het lied uit de borst doet wellen: het gevoel, dat hem in zijne blindheid naar licht had doen verzuchten, en dat hem later het roerende klaaglied de blinde ingaf.
Dit gevoel had na de eerste jaren gewonnen in breedheid en verhevenheid: de gedichten, die er uit voortvloeiden, waren ook rijker en gezonder geworden. Zijne helden leden nog, ja, maar zij leefden ook; zij bevonden zich nog in melodramatische omstandigheden; maar zij handelden toch; zij stierven wel, maar alleen bij den afloop van het gedicht en niet dan na 's levens zoet en zuur gesmaakt te hebben.
De dichter zelf was dan ook veranderd. Hij is gezond geworden, heeft eene sinds lang beminde vrouw gehuwd, een toonbeeld van liefdevolle gade, van hartelijke huismoeder; hij is vader weldra van een aantal kinderen; en met de mannelijke gezonde jaren zijn ook de mannelijke en gezonde gedachten gekomen.
Ben krachtiger doortasten in de ware wereld gaf meer kracht en aanschouwelijkheid aan zijne schilderingen. In zijne verhalende gedichten van dit tijdperk (1850-1857) is de stijl niet alleen meer smedig als immer, hij stroomt breeder en wordt kleuriger. De werkelijkheid trekt den dichter sterker aan; hij ziet ze liever en doet ze meer beminnen.
Er zijn van die bladzijden uit die dagen, die als tafereeltjes zijn, gesneden uit het leven, die in hunne kleine
| |
| |
trekken, hunne smakelijke woorden, hunne eigenaardige kleur den driedubbelen stempel dragen er door de waarheid aan gehecht. Wij zouden te recht vreezen ons niet te kunnen beperken, indien wij aan het aanhalen gingen; maar zoo men, bijvoorbeeld, den uitgang van het zondagslof in bij het kerkportaal, de liefdeverklaring van mulders Karel aan schoone Regina in op de kermis wil herlezen, zal men getroffen zijn door de schilderachtige waarheid, die de droomer van vroeger in deze levensbeelden heeft weten te leggen.
Met den bestedeling (1858) zet de dichter eenen beslissenden stap verder op de baan, die hem naar de volmaking in het weergeven der werkelijkheid moest brengen. Verre van het leven te vluchten en de oogen voor de natuur te sluiten, wil hij in deze latere werken ze van alle zijden beschouwen en aanschouwelijk maken.
Vooreerst verandert de versmaat als uiterlijk teeken van eenen innerlijken ommekeer. In plaats van de rijmende iamben, die de dichter anders als spelend wist te hanteeren, treedt de hexameter op met zijnen vasteren gang, zijn minder gemaakten en meer afwisselenden val. De dichterlijke volzinnen, de hoofdstukken zijner gedichten, de gedichten zelven worden ruimer, als een bewijs, dat het onderwerp vollediger beschouwd is. De helden zijn als immer eenvoudige lieden, de voornaamste is een bestedeling; maar hoe waar en levend zijn zij tevens allen! Die kloeke boerengestalten, in hunne dagelijksche bemoeiingen gezien, in hunne ruwe feesten geschilderd, zijn door en door gezond, gelijk al wat zij doen en zeggen. Geene tering meer, genen mijmeren, maar leven en handelen. En hoe schoon is de natuur geworden: vol levenslust en levenskracht wordt zij ons met evenveel liefde als de menschen geschilderd.
| |
| |
In Begga is deze vervorming volledig. De tafereelen hebben eene innigheid en diepte van tint gekregen, die ze, ik zou haast zeggen, uit de lijst doet treden. De menschen weten wat krachtig haten en beminnen is, zij leven volop en alles leeft wat om en in hen is. Alles is zoo door en door waar, en zoo door en door dichterlijk terzelfder tijd in zijn geheel en in zijne minste deelen, dat wij onder het lezen de beelden, die de dichter voor onze oogen op doet dagen, glimlachend toeknikken als goede oude kennissen.
In de bestedeling was de landelijke natuur en het landelijk bestaan tot een leven vol kracht en kleur geroepen, in Begga werd aan de stad met hare straten en huizen, en menschen en zeden, in de huizen aan de kamers, in de kamers aan de meubelen een voller, een wezenlijker bestaan geschonken, en werden al die levende en levenlooze wezens met eene liefde en een licht, eene uitvoerigheid en eenen uitsprong geschilderd, die ze ons deed kennen niet slechts van hooren zeggen, maar ze zichtbaar, tastbaar, genietbaar voor ons maakte, gelijk dingen, waar wij door langen omgang mede bekend en vertrouwd, gelijk oude vrienden, aan welke wij gewend en gehecht geworden zijn.
Zonder het te weten misschien heeft de dichter eenen stap gewaagd buiten de wereld, waar men niets doet dan lijden en vertrapt worden, om zich te begeven onder die klas van menschen, die, hoe nederig zij ook weze, toch een onbekommerd en genoeglijker leven leidt. De kuiper in Begga is geen werkman meer, hij is een kleine baas en hij heeft een zoon, die stap gewaagd buiten de wereld, waar men niets doet dan lijden en vertrapt worden, om zich te begeven onder die klas van menschen, die, hoe nederig zij ook weze, toch een onbekommerd en genoeglijker leven leidt. De kuiper in Begga is geen werkman meer, hij is een kleine baas en hij heeft een zoon, die
komt de oude eens 't hoofd te leggen
Buiten de kuiperij zes eigen panden moet erven.
| |
| |
Zulke menschen, zulk een leven is meer afgewisseld. Frans gaat nog wel eens wandelen met den geest der droeve mijmering; maar hij gaat ook naar het volksbal, hij viert den besteek zijns vaders: levenslust is in beide mannen hoofdtoon.
Zonniger wordt het leven; kleuriger het bestaan. Door het vaal geschemer der ruitjes, waarachter de kantwerkster zich zat blind te werken, moest de wereld er wel grijs uitzien, en moest men wel mijmeren over eigen ongeluk en droomen aan wat beters: maar bij het leven in volle lucht ziet men alles helderder, staat alles vaster en doet zich kloeker en blij der voor.
Zelfs de taal won bij die vervorming: klagen en medeklagen, lijden en medelijden moge schoon, zoet, aandoenlijk zijn, er ligt toch iets eentonigs in; het leven in de laagste standen heeft als eigen droevig kenmerk niet volledig te zijn; gebrek aan levensgenot baart gemis aan levenskracht en gemis ook aan kracht in denken en in zeggen. De armoede naar het lichaam deelt zich mede aan den geest en aan de spraak.
De taal van den burger daarentegen, evenals zijn gansche bestaan, is vollediger en genietbaarder. En of Van Beers de taal bemint der burgerij, der Antwerpsche burgerij, die hij zoowel kent, en die hem zoowel gaadt! Een eigenaardige zegswijze, een beeld, een woord, uit die bron geschept, wordt voor hem een parel, dien hij slijpt en in goud vat.
Ook in de prijsverzen van die dagen de stoomsleeper en Jacob van Maerlant verheft zij zich forscher en stouter in gedachten en taal. Nevens de weekere zonnige toetsen, die nimmer ontbreken, borrelen kernachtige woorden en aangrijpende beelden weelderig op, en doen den zachtvloeienden stroom zijner poëzie met sterkeren golfslag stei- | |
| |
geren. Er zijn hobbelende mannenspieren gekomen in het zuiver geteekende, maar wat schrale en bleeke jongelingslichaam, dat tot zinnebeeld voor zijne gedichten van vroeger jaren zou kunnen dienen.
Zoo doorliep Van Beers dan eene volle baan, zoo was zijne ontwikkeling eene regelmatige en gezonde; geene omschepping, eene ontluiking; geene hervorming, eene vollediging. Gansch zijn werk door, Livarda tot Begga, blijft hij in den grond het leven ernstig, eenigszins zwaarmoedig opvatten; maar de somberheid, die eerst op het voorplan stond, is naar den achtergrond verschoven; bij zijn optreden zag hij de wereld in den maneschijn, in zijn laatste zang beschouwde hij ze in volle zonnelicht. Gevoelig was hij en bleef hij: aan zijn eigen lot vooreerst, aan dat van de lijdenden daarna, aan dat van den verstootene, den mindere immer; zijn zieke jongeling, zijn stervende dichter en zijn Jacob van Maerlant zijn broeders, evenals Livarda, Helena (van bij het kerkportaal) en Begga zusters zijn: allen kinderen uit het groot gezin der treurenden over het heden, der hopen den in de toekomst.
Maar die kinderen zijn verschillend van jaren en verschillen ook van karakter, de latere zijn kloeker gebouwd dan de eerste: Begga en de bestedeling hebben te strijden in het leven; maar zij blijven overwinnaars in dien strijd.
En dan nevens de lijders breekt in de laatste gedichten een ander geslacht zich baan: plaats eens de tante van Livarda, en de moeder van den zieken jongeling of van Helena nevens den pleegvader van den bestedeling, of nevens den vader van Frans den kuiper, of de stiefmoeder van Begga, en gij zult zien, dat er vleesch en beenen in de plaats van schaduwbeelden gekomen is.
Vergelijk het huis van den kuiper, de danszaal onder de linden, het zielenlof uit Begga of het dorpsfeest en den
| |
| |
zonnenondergang uit den bestedeling met de huizen en de landschappen en kerkportalen van vroeger datum, en het zal u terstond treffen, hoe ook het levenlooze omgegroeid, steviger en kleuriger is geworden.
De weerklank, dien de maatschappij, welke hij zag of schiep, in de borst van den dichter wekte, is ook geheel anders geworden. Er lag heel wat bitters in den toon der bedenkingen, welke het verschil tusschen het lijden van den arme en de weelde van den rijke den dichter in zijne eerste jaren ingaf; vrij wat van het zwartgallig declamatorische van een socialistischen rechtshersteller, een weerklank der maatschappelijke stelsels van 1840-1850, gelijk de teringachtige helden van vroeger aan de romantikers van 1830 herinnerden. In later dagen is een lied van liefde in plaats van de zure klachten van vroeger gekomen, de opgeschroefde vormen hebben plaats gemaakt voor eene innemende en doordringende opwekking tot belangstelling in het lot van zijne nederige helden. Het gevoel is hetzelfde gebleven, maar de uiting is heel verschillend.
Dat de dichter ook in zijne latere stukken den ouden mensch niet heeft afgezworen, zien wij tot in sommige eigenaardige zwakheden, die hem kenmerken. Hij mijmert niet meer in het onbestemde voort als vroeger, en gaat niet meer in gevoelerig getraan op, maar laat zich toch. nog wel eens verleiden tot een overwegen van sommige toestanden, tot een drukken op sommige weemoedige beschouwingen, die den droomer van voorheen verraden. Men denke slechts aan de tirade op het barbaarsche gebruik van de verpachting der bestedelingen:
kindren en grijsaards..... God!
en aan de tirades op het zielenlof in Begga.
| |
| |
Zijne menschen zijn krachtig levend en levenslustig, en echter is het, alsof hij ze niet in de volste menschelijke beteekenis kan opvatten. Van Beers heeft geen enkelen held of heldin in zijne gedichten: de zoon van den metseldiender is eene vertaling. Wanneer zijne personen niet meer lijden, verheffen zij zich niet boven een gewoon burgerlijk bestaan; wanneer zij ophouden te mijmeren en overwegen zijn hunne daden weinig in getal, en de samenhang hunner lotgevallen kinderlijk eenvoudig ineengezet zooals in al de gedichten op één na, of kinderlijk ijzingwekkend zooals in Begga. De lijdende dichter van het begin, de medelijdende van het midden is tot het einde toe lijdzaam gebleven.
Wonder om zien is het, hoe algemeen in onze letterkunde dit gemis aan epische scheppingskracht is. Reinaert de Vos is ons beste verhalend gedicht, en de felle heer van Malpertuis onze heldhaftigste schepping, en nog behoort hij ons niet wettig toe.
Conscience, de eenige onzer Zuidnederlandsche schrijvers, die heldenzielen in zijne lichamen wist te steken, heeft voor kenmerkend gebrek, in vergoeding dezer ongemeene gave, de helft zijner personages lichameloos te laten.
Van Beers, onze grootste verhalende dichter, gelukt het best in het ineenzetten van onpersoonlijke gedichten: zijn Van Maerlant, zijn stoomsleeper, zijn oorlog zijn kunstiger gebouwd dan de schoonste zijner verhalen.
Maar wanneer wij na zijne loopbaan doorwandeld te hebben 's dichters goede hoedanigheden samenvatten wat al schitterende gaven stralen er dan niet nevens de overgebleven schaduwpunten; gaven, die hem stempelen, doen smaken en doen vereeren.
Zijn warm kloppend hart, dat hem zijne taak ernstig doet opvatten, hem maakt niet alleen tot eenen verdediger
| |
| |
van den mindere maar tot eenen prediker van wat waar en goed en schoon is en blijft; dat hem die innigheid en warmte geeft, die ons aantrekt en ons doet gelooven aan den dichter in de eerste plaats en aan wat hij zegt in de tweede;
Zijn open zin voor al wat er roerends, treffends en kleurigs ligt in het alledaagsche leven, gepaard aan eene uitstekende gave om dit alles te doen uitkomen, onze oogen te doen zien en onze ooren te doen hooren wat onzen geest roert;
Zijn natuurlijke rijkdom aan smakelijke woorden, smedige volzinnen en zijn zekerheid van keus in dien schat, die in zijne verzen de gelukkigste versmelting doet ontstaan van de hoogste kunst en de ongezochtste waarheid;
Dit alles te zamen gevat maakt Van Beers tot den kleurigsten onzer dichters, den vertegenwoordiger op letterkundig gebied van onze school van Nederlandsche koloristen: veel gevoel, minder verbeelding; veel kleur, minder lijn. Het anders zoo weinig ware woord: ut pictura poësis, in den zin, waarin men het gewoonlijk neemt: schilderkunst en poëzie zijn één, werd door hem ten volle gerechtvaardigd.
Zijne eigenschap van volksgezinden en kleurgezinden dichter troffen bijzonder goed samen en steunden elkander. Het volks- en het burgersleven, dat hem altijd zoo sterk aantrok, is bij ons kleuriger dan dat van hooger standen. Wat toon of tint wil men toch gaan zoeken in onze burgerhuizen naar Parijsche patronen behangen en gemeubileerd? Wat oorspronkelijkheid ligt er in onze hoogere burgerklassen, in hunnen jongen tijd gekneed in den vorm eener Fransche opvoeding, in later levensdagen het Fransche fatsoen, voor alleen fatsoenlijk houdende? Wie of wat zou er kleur geven aan die verrekelde en bleekzuchtige we- | |
| |
reld? Dan is er toch iets meer te vinden in onze mindere klassen, langs den goeden kant gezien, iets eigenaardigs, iets Vlaamsch in een woord; een spreuk, een beeld, een zedentrek, die hier op onzen grond zijn gegroeid en hunne oude geurigheid en schilderachtigheid hebben behouden. Die trekken op te zoeken is kunstenaarstaak, ze te vinden is kunstenaarsgenot, ze aan anderen te doen genieten is kunstenaarswerk.
Dat doet Van Beers en hij doet het als een kolorist. Hij teekent niet scherp, en zwak stelt hij samen: het komt er bij hem dan ook minder op aan zijne lijnen en groepen kunstig ineen te zetten, zij dienen hem maar als kleurenvakken. Men neme Begga of wat stuk men wil, men ontlede het, en men zal het zien uiteenvallen in rijkgekleurde brokken; paneelen, die samengevoegd zijn om een tafereel te maken, maar waarvan men gemakkelijk de naden ziet: het in slaap wiegen van een kind, eene stadskermis, een veldbal, een besteek, een zielenlof, enz. Men ontlede op hunne beurt die paneelen, en men zal zien, dat onze dichter is te werk gegaan als onze koloristen van vroeger. Hij heeft het gevoel van de kleur, hij geniet ze, hij leeft er in. Na met den breeden borstel zijne schildering aangelegd te hebben valt hij aan het toetsen: hier wat rood, daar wat zwart, ginds wat licht, overal warmte; hij kent de herkaatsing van kleur op kleur, de inwerking van licht op bruin, de verheffing door tegenoverstelling van licht en schaduwe. Dit alles vindt men in zijn werk niet met inspannend zoeken, men heeft het voor de hand, bij de greep. Overal ziet men de sporen van zijne keurige hand en van zijn kleurig penseel, dat zijne vettige warme toetsen op elk draadje van het doek heeft doen spelen.
Wij zagen hoe die hand en dit penseel gaandeweg zekerder, gezonder, krachtiger en kleuriger zijn geworden;
| |
| |
wij spraken van natuurlijke ontbolstering en rijping, van geleidelijke ontwikkeling van 's dichters talent: wij denken bewezen te hebben, wat wij beweerden. En gelukten wij niet in onze bewijsvoering, wij zullen ons troosten met de gedachte, dat, wie wij niet overtuigden, zich ten minste door onze poging zal laten overhalen om door eigen lezing tot eigen beoordeeling en juiste waardeering van 's dichters werken te komen.
Max. Rooses.
|
|