Nederlandsch Museum. Jaargang 3
(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |||||||||||||||
Graaf Gwijde en het schependom der XXXIX van Gent. 1275-1302.Reeds van de eerste tijden haars bestaans werden onze steden bestuurd door wethouders, die den naam voerden van schepenen. Zij werden benoemd voor het leven en gewoonlijk gekozen onder de edele familiën. Gent had eene magistratuur van dertien schepenen onder de verwanten van eenige adellijke huizen gekozen. Die Gentsche bestuurders hadden geene rekenschap te doen over hun beheer, en benoemden zelven de plaatsvervangers der afgestorvenen. Zulk een stelsel moest eindigen met ontevredenheid te baren, voornamelijk te Gent, alwaar reeds vroeg de ambachten sterk ingericht waren, en meer macht eischten dan in andere plaatsen. In 1212 verkregen de Gentenaars van Graaf Ferrand en zijne gemalin Johanna de vrijheid om jaarlijks hunne schepenen te herkiezen, - eene hoogst gewichtige hervorming. De keus bepaalde zich echter tot eenige aanzienlijke familiën; het waren de Ser Sanders, de Ser Symoens, de Borluut's en de Bette's. Naast de schepenen waren er, | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
gelijk elders, een zeker getal raadslieden, vermoedelijk gekozen uit de mindere standen. Dit verkiesbaar bestuur voldeed aan de verwachting niet. Er werd hevig tegen geklaagd, waarschijnlijk door de hoogere burgerij of poorterij, zooals men zeide, en die in de gemeente een veelvermogend patriciaat uitmaakte. Het is te denken, dat er op den herkiesdag wanorders plaats grepen, en dat men die wanorders ten laste legde der ambachten. Hoe het zij, in 1228 werd het verkiesbaar schependom afgeschaft, en vervangen door het beruchte lichaam der XXXIX. Het valt niet te betwisten, dat de nieuwe vorm van magistratuur, als 't ware, aan Ferrand en Johanna zal opgedrongen geweest zijn, dewijl hij weinig strookte met het democratisch beginsel voorgestaan door de ambachten. Trouwens, Graaf Ferrand kon zich bezwaarlijk aan de gevraagde wijziging onttrekken; nauw te huis van zijne twaalfjarige gevangenschap, had hij niets te weigeren aan de rijke inwoners, door wier milde tusschenkomst zijne gemalin het benoodigde losgeld had kunnen bijeenleggen. Wat was nu het lichaam der XXXIX? Het was een wethouderschap bestaande uit drie colleges, ieder van dertien personen. De dertien eerst gekozene maakten de eigenlijke schepenen uit; de dertien volgende het college der raadslieden en de dertien laatste, de wepelaars of rustende (in 't Fransch vagues), dat is, buiten bediening blijvende: doch onder voorwaarde van jaarlijksche verwisseling, in dier voege dat ieder college beurtelings aan 't bestuur kwam, zoodat de schepenen het volgende jaar wepelaars, en daarna raadslieden waren. Er werd besproken, dat vader en zoon, noch gebroeders te gelijker tijd leden mochten zijn. Bij het afsterven van een lid kozen de | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
overigen eenen plaatsvervanger. De jaarlijksche verwisseling moest op Onze Lieve Vrouw half-oogst plaats grijpen. Gedurende eenige jaren ging alles vrij goed. De schepenen legden ijver aan den dag, en deden, zoo 't schijnt, hun best om 's volks gunst te verwerven. De geschiedschrijver Meyer spreekt met lof van hen, en zegt, dat zij in de stad groote werken deden uitvoeren. Maar zulk een voldoende toestand kon niet duren: de ijver der eerste dagen verdween. Onafstelbaarheid gepaard met gemis aan verantwoordelijkheid doet dikwijls onbezorgdheid en slaperigheid ontstaan. Dank zij hun privilege, waren de XXXIX zeer machtig geworden: door invloed van verwantschap waren zij er in geslaagd in alle zaken het hooge woord te voeren. Zij hadden immers niemand in de oogen te zien, zelfs niet bij het verkiezen van nieuwe collega's. | |||||||||||||||
II.Margaretha van Constantinopelen regeerde over Vlaanderen tot het jaar 1278. Het was eene verstandige vrouw, die wij als vorstin moeten hoogachten. Gent vooral had zich zeer over haar te beloven. In haren gevorderden ouderdom liet zij haren zoon Gwijde deel nemen aan het bewind des graafschaps. Deze meende het goed met zijne onderzaten; doch hij had het doorzicht zijner moeder niet, en moest tot het einde zijns levens een zeer onbehendig staatsman blijven. Hij regeerde op een tijdstip dat het stelsel van gemeentelijk bestuur zeer ontwikkeld was, doch ten voordeele der rijken. In alle steden trof men eene aristocratie aan, die gaarne het hoofd in de lucht stak. Gwijde legde er zich op toe dien hoogmoed te kortwieken. Met een nijdig oog zag hij neer op de trotsche overheid der Gentsche | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
XXXIX, dat adellijk wethouderschap, hetwelk zulke machtige aanhangers in de stad telde, maar ook bij de mindere burgerij veel ongenoegen baarde. Hij bestond het tegen dit fiere lichaam eenen strijd te voeren, waarvan hij voorzeker de gevaren, noch de langdurigheid bevroedde. Die strijd ving aan in 1275. De schepenen werden verzocht rekenschap te geven van hun financieel beheer, maar wezen dit verzoek met vastberadenheid van de hand, en toen Gwijde aandrong, volhardden zij in hunne weigering, zich steunende op hun voorrecht. Ook lieten zij zich weinig gelegen aan beschuldigingen van willekeur en onrechtvaardigheid tegen hen uitgebracht door een gedeelte der bevolkingGa naar voetnoot1. De oude Gravin trok zich persoonlijk de zaak aan. Zij kwam te Gent en hoorde bittere klachten tegen de schepenen, wier afstelling men eischte. Margaretha vond de klachten gegrond, maar dorst of wilde den Baad niet afstellen. De ingezetenen somden dan hunne grieven op in eenen langen klachtbrief, dien zij aan den Koning stuurden. In dezen brief lezen wij: ‘Onze stad is verlaten, en wij zullen haar ook verlaten, zoo gij de instelling van ons schependom niet verandert; onze wethouders verdrukken ons, als waren wij laten,’ enz.Ga naar voetnoot2. Koning Philip III, bijgenaamd de Stoute, gaf gehoor aan het verzoek der Gentenaars. Een nieuw bestuur werd door Margaretha aangesteld, bestaande uit dertig verkiesbare personen, te weten dertien schepenen, dertien | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
raden en vier schatmeesters. De dertig uittredende leden moesten hunne opvolgers kiezen onder de leden der commans-ghilde. Het lot had de dertien schepenen aan te duiden, die de vier schatmeesters te kiezen hadden onder de zeventien resteerende leden. De schatmeesters waren gelast met de ontvangsten der stadspenningen. Tweemaal 's jaars (in Februari en Oogst) moesten zij rekening doen voor de schepenen en raden. De baljuw had hunnen eed af te nemen. Deze verandering gaf aanleiding vanwege de afgestelde wethouders tot eene klacht aan den Koning in zijn Parlement. Maar de gemeente stuurde op hare beurt een verrechtvaardigend vertoog van het gedrag der Gravin. Het vertoog werd ondersteund, zegt Warnkönig, door de abten van St. Pieters en St. Baafs, en bovendien door de kleine orden der Minderbroeders en Predikheeren. Het proces duurde twee jaren. In 1277 kwam men tot een concordaat. Iedereen had vrede met de uitspraak van twee koninklijke commissarissen, die te Gent gekomen waren om een onderzoek te doenGa naar voetnoot1. Dit onderzoek stelde vast, dat onderscheidene leden der XXXIX trouwloos gehandeld hadden, maar dat de overige eerlijk gebleven waren. De eerste werden ontslagen; de andere kwamen weder in bediening. De Koning besliste, dat het charter van 1228 kracht van wet zou behouden, en de Gravin sprak de vernietiging uit van het door haar ingestelde schepencollege. De gewezen schepenen, die nu door koninklijk besluit weder in bediening traden, benoemden zelven, ingevolge het charter van 1228, hunne nieuwe ambtgenooten, in ver- | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
vanging der afgestelde. Ziedaar het schependom hersteld in zijnen vroegeren vormGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||
III.Dewijl het Charter van 1228 door den Koning bekrachtigd was, bestuurden de XXXIX als te voren, dat is: zonder den toestand van het gemeentelijk geldwezen kenbaar te maken. Gwijde, die intusschen zijne moeder op den troon van Vlaanderen opgevolgd was, vernieuwde herhaalde malen zijne vroegere opeisching. Hij vroeg mededeeling van het geldelijk beheer der stad sedert zes jaren, doch tevergeefs. Er ontstond bovendien geschil over onderscheidene zaken van betwistbaar recht en toekenningen, waarvan wij kortheidshalve niet zullen spreken, en waarover Graaf en Schepenen het in het geheel niet eens konden worden. De Graaf liet den XXXIX eindelijk weten, dat hij hun verbood over te gaan tot het heffen van nieuwe belastingen. Deze antwoordden, dat de te heffen belastingen noodzakelijk waren om de schulden der gemeente te betalen, de bestaande zettingen en imposten nauw toereikend zijnde tot het dekken der gewone uitgaven. Gwijde hield zijne weigering vol, zeggende dat de schulden, die op de gemeente drukten, het bewijs gaven van 's magistraats onbekwaamheid. Hierop lieten de XXXTX den Graaf | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
weten, dat hij buiten zijn recht ging, en zij zich tot hooger hand zouden wenden. - Wij moeten hier terloops doen opmerken, dat de XXXIX in elke gelegenheid zich verhaastten of dreigden bij den Koning in beroep te gaan, terwijl Gwijde, getrouw aan de politiek zijner moeder, zich steeds beijverde de jurisdictie van het Parlement te vermijden. In 1280 kwam men tot eene overeenkomst. De Graaf ontving eene som van 48,000 pond parisis, maar bevestigde de oude vrijheden der stad, en eigende zich slechts de goedkeuring toe van sommige uitgaven, alsook de toepassing van lijfstraffelijke rechtspleging der voorbehouden gevallen. Deze gevallen waren die van hoog verraad en aanslagen tegen 's Graven overheid. Ongelukkig voor Gwijde, maakte hij misbruik van dit laatste recht, en berokkende zich aldus moeilijkheden, waar hij niet heelshuids van afkwam. Hij steunde zich op bovengemeld artikel der overeenkomst om poorters te doen in hechtenis nemen, wat telkens groot rumoer baarde. Klachten werden tot den Koning gezonden, en Gwijde werd gedagvaard te Parijs om uitleggingen te geven. Een der voornaamste beginsels der middeleeuwsche wetgeving was de stipte vaststelling van de palen aller gerechtelijke bevoegdheden. Dit beginsel was beschermd door het recht van beroep en bekrachtigd door zware straffen. De Gentenaars konden niet bewijzen, dat zij den Graaf opgeëischt hadden om een oordeel te strijken in het tijdsbestek, gedurende hetwelk hij hun recht kon doen. Zij haalden ongelijk, en men verzond ze naar 's Graven gerecht, alwaar zij verwezen werden tot eene boet van 60,000 pond p. wegens ongegrond beroep voor weigering van recht. | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
Gwijde eischte de onmiddellijke betaling der boete, en daar de schepenen zich niet haastten, legde hij de hand op hunne goederen. De XXXIX beriepen zich aldra op den Koning. Het Parlement verklaarde in 1284, dat de Graaf niet gewettigd was de goederen der schepenen aan te slaan, en het beloop der boeten had te lichten op de gemeentelijke kas. Dit deed Gwijde ongaarne. Vooreerst was zulk eene som in de kas niet beschikbaar, en in elk geval haalde hij zich den wrok der bevolking op den hals met de kas te ledigen. Hij wist geenen raad, en in afwachting van eene voldoende uitkomst, hervatte hij grimmig zijne schermutseling tegen de XXXIX, voor wie de uitspraak van het Parlement een ware triomf was. | |||||||||||||||
IV.In 1285 greep een gewichtig voorval plaats voor het graafschap Vlaanderen: de troonsbestijging van Philip den Schoone, den sluwen vorst, die door listige staatkunde geheel Vlaanderen wist in handen te krijgen. Zijne regeering was voor Gwijde een tijdstip van droeve rampen, waarvan deze tot den laatsten levensdag al het bittere moest smaken. De nieuwe Koning haastte zich om de handhaving van het verdrag van Melun, hetwelk aan Vlaanderens vernedering deed denken, te eischenGa naar voetnoot1. Gwijde moest zijne | |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
leenmannen en de steden opnieuw den eed van getrouwheid aan het verdrag doen zweren. Door zulk eenen eisch haalde Gwijde zich den toorn van het volk op den hals, ofschoon hij slechts het gedwee werktuig der koninklijke willekeur was. Philip wist het te schikken, dat menig Vlaming hem als eenen vriend en weldoener aanzag. Hij lukte bij adel en hoogere burgerij, maar niet bij de ambachten. Vele Vlaamsche ridders en edellieden, zegt KervynGa naar voetnoot1, waren door Philip's goud, door beloften van eertitels en leenen van hunnen plicht afgeweken; ook koesterden de wethouders der steden bijna overal Fransche gevoelens. Het Vlaamsche volk daarentegen, door geene fleemerij te winnen of door geene listen te verschalken, bleef gehecht aan vorst en vaderland. Aangaande het geschil tusschen Gwijde en de XXXIX van Gent, gaf de Koning te kennen, dat hij over de zaak grondig wilde ingelicht zijn. Hij deed er zich een omstandig verslag van geven, daarbij bevelende, dat hem al de stukken van het debat in 't Fransch vertaald zouden voorgelegd worden. Jaren verliepen, en Philip nam geene beslissing. Menigvuldige verwikkelingen waren zoovele schijnbare redenen om de zaak uit te sluieren. Het doel van den vorst was den twist tusschen Graaf en Schepenen warm te houden. Robrecht van Bethune, oudste zoon des Graven, zag met leedwezen de ongelukkige oneenigheid tusschen de Gentsche wethouders en zijnen vader, en waagde eene poging | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
om er een einde aan te stellen. Hij kwam te Gent aan in 1287 en deed den XXXIX het voorstel alles in der minne te vereffenen. Hij ging met beleid te werk, en had het geluk in zijn doel te slagen. Men zou het geschil onderwerpen aan het oordeel der schepenen van St. Omaars en zich volgens de uitspraak van die overheid gedragen. Dit werd gedaan. Het uitgebrachte vonnis regelde op billijke wijze de toekenningen van Schepenen en Graaf. Gwijde schikte zich naar dit gewijsde, alhoewel het zijne misbruiken van recht onbewimpeld in 't licht zette. Hij toonde zich toegevend, tot zooverre dat hij zijne toestemming gaf in het versterken der stadsvesten, ofschoon in strijd met het verdrag van Melun van 1226. Een helder verschiet moest misschien opdagen voor Gwijde, voor de XXXIX en voor de Gentsche bevolking, doch ziet, Philip gaf te kennen dat de schepenen van St. Omaars onbevoegd waren om een oordeel te vellen, en het uitgebrachte vonnis werd door het Parlement verbroken. Het was dus klaarblijkelijk voor iedereen: de Koning wilde niet, dat de twist een einde nam. Gwijde werd weldra gewaar, dat het gezag der XXXIX tegenover het zijne zou overeind blijven. Van beide zijden toonde men zich even weerbarstig, daar Graaf en bestuurders in gemoede overtuigd waren het recht langs hunnen kant te hebben. Van tijd tot tijd deden zich voorvallen op, die den onderlingen haat kwamen aanvuren. De Graaf had den schepenen het gemeentelijk zegel afgenomen, over welk feit zij aan den Koning een protest ingediend hadden. Alle middelen werden beproefd om weder in het bezit van het zegel te geraken, doch tevergeefs. Dit had ten gevolge, dat de stukken, die het magistraat wilde uitvaardigen, den Graaf moesten ter hand worden gesteld, ten einde met het zegel bekleed | |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
te worden, - onontbeerlijke sanctie van wettigheid, - en dat de Graaf maar het zegel vasthechtte, voor zooveel het hem beliefde. Daarbij verzon hij een practisch middel om het verspillen der gemeente-penningen voor te komen. Hij richtte namelijk een college van gezworenen in, samengesteld uit mannen der poorterij en der ambachten, dat bij het vaststellen van nieuwe lasten moest geraadpleegd worden. Die inrichting kwam tot stand in 1293, en had een democratisch karakter. Het valt echter te betwijfelen, of Gwijde's toezichtsraad ernstig kon aan 't werk gaan, te midden der netelige omstandigheden, waarin de stad zich bevond, en gezien de minachting, die de XXXIX koesterden voor al wat van den Graaf uitging. Hoe het zij, de nieuwe instelling ging niet verloren. - Later kreeg zij den naam van Collace, eenen raad van toezicht, die in de Gentsche jaarboeken vermaardheid moest verwerven, doch over wiens werking veel duisters hangtGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||
V.In 1294 nam Gwijde een voorstel aan, hem door den Koning van Engeland gedaan. Deze sloeg hem een huwelijk voor tusschen zijnen zoon, den Prins van Wallis en Gwijde's dochter Philippina. De Graaf aanvaardde het voorstel met vreugde en beloofde eenen uitzet van 200,000 pond | |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
parisis. Be oude Gwijde besefte het gevaar niet, dat voor hem uit zulk een bondgenootschap kon voorspruiten. De hoop van zijn kind op den troon van een groot rijk te zien, maakte hem blind voor al het overige. Ook viel hij in den strik, dien Philip de Schoone hem spande. Deze zond hem eene uitnoodiging om zich met zijne dochter naar Parijs te willen begeven en het hof een bezoek te doen, vóórdat Philippina naar Engeland vertrok. Gwijde was zonder erg, en begaf zich met zijne gemalin, met Philippina en twee harer broeders naar Frankrijk. Doch in plaats van eerbewijzen, kreeg hij bittere woorden, en werd met zijn gezelschap in den Louvre vastgezet. Hij moest er eenen geruimen tijd verblijven. Philip ging te werk met zijne gewone trouwloosheid en dwong den Graaf de wreedste vredesbepalingen te teekenen, wilde deze op vrije voeten geraken. Gwijde moest beloven:
Diep bedroefd keerde hij naar Vlaanderen terug. Van den Koning heeft hij niets meer te verwachten dan vernedering, en de oorlog is zijn laatste toevlucht. Wat hij ook te Parijs beloofd had, hij trachtte vriendelijke betrekkingen te behouden met Engeland. Hoe gaarne zou hij zich wreken over de wreede gevangenschap zijner dochter. Maar hoe zal hij nu over den weg met de XXXIX van Gent? Dat denkbeeld bleef hem steeds bij. Eene crisis is onvermijdelijk; want Gwijde werpt den sluier weg, die tot heden zijnen handel en wandel nog eenigszins verdoken hield. Intusschen lieten zich de Gentenaars in erge beschuldigingen uit tegen hunne schepenen en vroegen den | |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
Koning eene volledige wijziging van stedelijk bestuur. Wat onder anderen aan de XXXIX verweten werd, was:
De vrienden en voorstanders der XXXIX hielden staan, dat al de uitgebrachte klachten, zoo niet gansch van grond ontbloot, ten minste zeer overdreven waren, en ingeblazen door louteren partijgeest. Zij beweerden, dat al die gezegden uitgingen van den Graaf, die zijne redenen had om alzoo te handelen, en dat het genoeg te zien was, dat Gwijde streefde naar eene onbeteugelde oppermacht in Vlaanderen, - ja, dat hij er op uit was om de privileges der goede steden te vernietigen; dat een lichaam van onafstelbare bestuurders als hetgene der XXXIX ontwijfelbaar sterker en onafhankelijker was in de verdediging der stedelijke belangen tegenover den Graaf of wie het ook zij, dan verkiesbare schepenen, enz. | |||||||||||||||
VI.Philip toonde zich hoogst gebelgd over 's Graven handelwijze. Hij formuleerde tegen hem grieven van leenheer | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
jegens leenman, verklarende daarenboven, dat hij de handen vol beschuldigingen had vanwege de vijf goede stedenGa naar voetnoot1 van Vlaanderen over willekeurig gedrag van Gwijde's dienaars. Hij voegde er bij, dat het zijn plicht was recht te doen, en hij genoodzaakt was persoonlijk in de zaken van het graafschap tusschen te komen. Gwijde werd opnieuw gemaand naar Parijs te komen om zich te verontschuldigen. Ten aanzien van de hangende quaestie tusschen den Graaf en het Gentsche schependom, nam Philip het besluit, alvorens een oordeel te vellen, commissarissen naar Gent te zenden, gelast om het openbaar gevoelen te peilen en over te gaan tot een onderzoek over de gepleegde daden van Graaf en Wethouders in de laatste tijden. In afwachting werd beider gezag in de stad opgeschorst en toevertrouwd aan eenen koninklijken commissaris, met name Aalbrecht de Hangest, die in Juni 1296 te Gent aankwam. Gwijde kreeg onmiddellijk bevel het stadszegel, dat hij sedert jaren den XXXIX ontnomen had, aan 's Konings gezant te overhandigen. Het zou voortaan bewaard worden onder drie sleutels: de eene toevertrouwd aan de XXXIX; de tweede aan eenen prudhomme in naam der gemeente; de derde aan Aalbrecht de HangestGa naar voetnoot2. De commissarissen volvoerden den hun opgelegden last: zij ondervraagden meer dan honderd notabelen, kooplieden, eigenaars, meesters der weverie, enz. Tachtig hunner, zegt Warnkönig, wenschten de afschaffing, de overige het behoud der XXXIX, doch met besprek van verantwoordelijkheid. - In Oogstmaand 1296 werd eene beslissing | |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
genomen: het Parlement stelde vast, dat er ten laste van den Graaf zooveel grieven waren als ten laste van de Schepenen; willende een einde stellen aan het geschil, vestigde het de wederzijdsche rechten en plichten der twee partijenGa naar voetnoot1. De Graaf was met deze oordeelvelling weinig in zijnen schik. Het was, alles wel overwogen, eene zegepraal voor zijne vijanden, wier afstelling hij gewenscht had. Ook was er de trotschheid der XXXIX niet door verminderd. Gwijde was er niet op gezind, om nauwgezet te zijn in het nakomen zijner plichten. Zijn baljuw dorst het bestaan eenige leden van het schependom, te recht of te onrecht, in arrest te stellen, wat in de stad de grootste opschudding teweegbracht. Het gevolg was dat Graaf, Baljuw en Schepenen in Januari 1297 naar Parijs geroepen werden. Gwijde weigerde te gehoorzamen. Hij had reeds smaad genoeg onderstaan, en wilde zich niet blootstellen om alweer verwijten te hooren. Zonder zich te bekommeren van zich schuldig te maken aan eedbreuk, deed hij aan Engeland een voorstel van bondgenootschap. Hij bekwam een gunstig antwoord, en Edward beloofde hulp in geval van oorlog. Maar moest de oorlog losbreken, wie zou hem in Vlaanderen bijspringen? Te Gent telde hij vele vrienden, doch konden die ten gepasten tijde te zijner hulp komen? Dat mocht hij niet hopen. Gwijde moest het boeten, dat hij door misbruik van macht of door onbehendigheid in menig geval de liefde van een groot deel zijner onderzaten verbeurd had. Echter meende hij het goed; over 't algemeen, stond hij de echt nationale staatkunde tegenover Frankrijk voor. Hij had | |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
een zwak om den grooten heer te spelen, en pleegde wel eens feiten, die geldzuchtige plannen verrieden, ‘Wijt had een goed hart,’ zegt J. David,Ga naar voetnoot1 ‘en eene ware liefde voor zijne onderdanen; maar hij was zwak van karakter, onbedacht van geest, uitermate happig naar 't geld, en vol van bedekte eerzucht.’ Als verzachtende omstandigheid zullen wij er bijvoegen, dat hij een talrijk kroost hadGa naar voetnoot2, en met de inkomsten, waarover hij beschikte, het niet zeer breed had. Hij had namelijk recht op een gedeelte der boeten door de schepenen der steden uitgesproken; maar dat aandeel werd hem niet altijd regelmatig betaald. Er zijn ook wel feiten in zijn leven, die bewijzen, dat hij juist geen karakterloos mensch was. Toen in 1274 Karel van Anjou een verzoek deed aan Gwijde, die destijds over Vlaanderen in naam zijner moeder het bewind voerde, om zekere Genueezen, welke in Italië de partij der Gibelijnen aanhingen, uit zijne staten te verjagen, werd hem kortaf geantwoord, dat Vlaanderen een gastvrij land wasGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||
VII.Nog meer zal dit uitschijnen, als wij het stoutmoedig besluit vermelden, welke hij nam tegen de XXXIX in het jaar 1297. Gwijde's gemoed was beklemd, wanneer hij nadacht, dat, bij den nakenden oorlog, eene zoo machtige stad als Gent in handen was van wethouders, die den Koning, | |||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||
zijnen vijand, gunstig waren. Neen, dat kon hij niet dulden; hij voelde zich getroffen in het diepste zijner waardigheid. In zijnen toorn nam hij het vermetel besluit zich te wreken bij middel van eenen staatsaanslag. Gwijde sprak tegen de XXXIX een vonnis uit van afstelling, van verbanning en verbeuring van goederen, en beval aan twee zijner officieren onmiddellijk over te gaan tot de samenstelling van eenen nieuwen Raad van negen en dertig schepenen. Dit vonnis voerde hij uit in al zijne strengheid. Vele leden der XXXIX namen de vlucht; andere werden gevangen gezet, en hunne goederen aangeslagen. Bijna op hetzelfde oogenblik trad een nieuw schependom in bediening. Ten gevolge van een ander bevel werd het oude zegel verbrijzeld, en door een nieuw vervangen. De staatsaanslag spaarde in alles de stedelijke voorrechten, zoodat de bevolking grootendeels aan Gwijde's gedrag hare toestemming gaf. Daarbij bleef het niet. De Graaf was er op uit om populariteit te winnen, en liet met dit doel in Maart 1297 drie charters uitgaan, die als de drie groote keuren der Gentenaars beschouwd worden. De eerste keure stelt een nieuw college in van XXXIX, regelt hunne rechten en toekenningen en waarborgt het behoud der nieuw ingerichte magistratuur. De tweede keure vestigt de rechten der Gentsche poorters op zeer liberale wijze. De derde keure, die het Groot Charter der Gentenaars uitmaakt, bevat het eigenlijke municipaal recht: lijfstraffelijk recht, burgerlijk recht en proceduur, - alsook de regeling van de lakennijverheid en den lakenhandel.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||
Wat die veranderde toestand zou teweegbrengen, was een raadsel voor iedereen. Gwijde ondervond welhaast, dat hij op de hulp van Engeland niet mocht rekenen. Edward liet hem in den steek, wat een wezenlijk verraad was. De Engelsche Vorst landde te Sluis aan om eene toenadering met Philip te bewerken. De twee koningen sloten in 1298 een tweejarig bestand, waarin Vlaanderen begrepen was. Alzoo verbond Edward zich in de zaken van het graafschap niet tusschen te komen, en nu begon de Graaf in te zien, dat het met hem gedaan was. In ongenade gevallen bij zijnen vorstelijken leenheer, verloor hij zijn graafschap, dat aan de Fransche Kroon gehecht werd. Oud en ontmoedigd begaf hij zich naar het grafelijk slot van Wijnendale. Te Gent ging er het hevig toe. De gemoederen waren tegen elkander verbitterd, en de gemeentelijke zaken zoo zeer verwikkeld, dat men er niet kon uit wijs worden, Het getal franschgezinden klom bij de hoogere standen uit haat tegen de aanmatigingen der ambachten. Deze wreekten zich met den afvalligen den schandnaam van Leliaarts toe te werpen. Ongelukkig werden hunne krachten al te dikwijls verlamd door inwendig verraad. Meer dan een aanleider ging baatzuchtig te werk, en eindigde met tot de Leliaarts over te loopen. Wat was de houding van het door Gwijde aangestelde Schependom? Het trachtte voorzichtigheidshalve tusschen de twee gezindheden onzijdig te blijven, maar sloeg welhaast, tegen wil en dank misschien, tot de staatkunde der Leliaarts over. | |||||||||||||||
VIII.In 1300 was het bestand ten einde. Philip de Schoone nam maatregels om te beletten, dat Vlaanderen de Engel- | |||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||
sche politiek in de hand werkte. Karel van Valois viel in het graafschap met eene groote legermacht; hij verraste Dowaai, trok door Brugge naar Damme en verder naar Aardenburg. Gent onderwierp zich ook aan 's Konings gezag: het erkende Philip als zijnen wettigen heer, in den persoon van Karel van Valois. Het was te Aardenburg, dat de Gentsche wethouders in Mei 1300 aan den Landvoogd de sleutels der stad gingen aanbieden. Deze beloofde hun het behoud hunner voorrechten, en verklaarde, dat de door Gwijde aangestelde Schepenen zouden voortgaan met de stad te besturen onder 's Konings oppergezag. De afval van Gent was de laatste slag, die Gwijde kon treffen, verlaten als hij was van Koning Edward, die zijnen eed van bondgenoot geschonden had, en van een groot gedeelte zijner eigen onderdanen. Diep terneergeslagen verliet hij zijn slot van Wijnendale, om zich naar Aardenburg te begeven, waarschijnlijk op het aandringen van eenige trouwe dienaars. Karel van Valois gaf hem den raad naar Parijs te gaan en zijnen koninklijken broeder genade te vragen. Gwijde volgde den raad en vertrok met zijne twee oudste zonen, Robrecht en Willem, en vijftig edellieden. Doch allen werden er in hechtenis gehouden, ofschoon de Landvoogd een vrijgeleide verleend had. De vernedering van den Graaf was voltrokken, en nu lieten de Vlaamsche edelen, die tot het laatst zijne belangen getrouw en onbaatzuchtig voorgestaan hadden, den moed zinken. Frankrijk zegevierde, en met hem ook de Leliaarts onzer groote gemeenten. De Koning kwam bezit nemen van het verbeurd verklaarde leen. Zijne reis in Vlaanderen was een zegetocht. Vergezeld van de Koningin en een uitgelezen gevolg, bezocht bij achtervolgens Dowaai, Rijsel, Doornik, Kortrijk, Oudenaarde en Gent, | |||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||
alwaar hij de gansche Pinksterweek doorbrachtGa naar voetnoot1. Na Gent kwam Brugge, dat den Vorst met niet min pracht en geestdrift ontving, en even plechtig was het te Aardenburg, Damme en Ieperen. Overal hadden de wethouders aan het volk verbod gedaan, zich tot den Koning te wenden, om gunsten te vragen of klachten uit te brengen. Vóór zijn vertrek naar Frankrijk liet Philip het bewind over Vlaanderen aan Jacques van Châtillon, daar Karel van Valois, uit verontwaardiging wegens de snoode gevangenschap van den ouden GraafGa naar voetnoot2, geweigerd had Landvoogd te blijven. - Rampzalige toestand van Vlaanderen, zooveel te droeviger, daar de meest invloedhebbende mannen, verblind door partijgeest en door haat tegen het volk der ambachten, de vijanden van hun vaderland de hand reikten! Echter hadden de Gentsche wethouders gerekend zonder den waard: wat zij ook bestonden, zij hadden van de ambachten niet kunnen verkrijgen wat zij wenschten, dat is: eene zwijgende houding gedurende het verblijf van den Vorst in de stad. Het volk had den Koning stoutweg verscheidene grieven tegen de Schepenen onder het oog gebracht, en bovendien de afschaffing gevraagd van de maltootGa naar voetnoot3, in welk verzoek Philip gereedelijk had toegestemd. Te Brugge gaf de ontevredenheid zich lucht korten tijd na 's Vorsten vertrek, toen de wethouders de onkosten der gegeven feesten op het volk wilden | |||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||
leggen. Pieter de Coninc begon weldra luidop te morren en werd de wakkere aanleider van eene der heuglijkste volksbewegingen, die ooit in ons land ontstaan zijn. | |||||||||||||||
IX.De Koning was over de houding der Vlaamsohe steden zeer tevreden geweest. Hij toonde zich gaarne volkminnend, als zijnde het beste middel om geheel Vlaanderen franschgezind te maken. Te Gent hadden kuiperijen plaats om het door Gwijde afgestelde Schependom weder aan het bestuur te hebben. De pogingen gelukten; Philip offerde zonder aarzelen het Schepencollege aan den haat zijner vijanden. In Juni 1301 werden bij koninklijke wetbrieven de XXXIX afgezet en door de oude vervangen. Dit besluit was hoogst gewichtig en bracht meer opschudding teweeg dan Gwijde's staatsaanslag van 1296. De gemeentezaken, reeds zeer verward, liepen op regeeringloosheid uit. Twisten, wraakplegingen, willekeurige daden waren aan de dagorde. De familieveeten gaven aanleiding tot sluipmoorden en bloedtooneelen op straat. De ambachten en een gedeelte der poorterij waren verwoed tegen Frankrijks partijgangers. Om hun vaderlandsch gevoel dreigend uit te drukken, teekenden zij zinspelend op hun kleed drie klauwen, en namen den titel aan van Klauwaarts tegenover de Leliaarts. Philip zag zich gedwongen een einde te stellen aan zulk eenen treurigen toestand. Hij besloot meteen tot eene radicale hervorming in de Gentsche magistratuur. Voortaan zou deze samengesteld zijn uit dertien schepenen en even zooveel raden, jaarlijks te verkiezen voor den | |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
15 Oogst door acht kiezers, van welke er vier ter benoeming van den Graaf en de andere ter keuze der uittredende Schepenen stonden. Wie stedekiezer was, kon geen deel maken van het Schependom. Ten gevolge van dit koninklijk besluit ging men over tot de benoeming der acht kiezers, die de keus der wethouders moesten doen. Dit had bijna onmiddellijk plaats, en de XXXIX bestonden niet meer. De benoemden behoorden, misschien op uitzonderingen na, tot de gezindheid der Leliaarts. De toekenningen der nieuw ingerichte wethouders werden verdeeld op dezelfde wijze als die der Schepenen en Raden onder de XXXIX. De Raden regelden erfenissen en bevredigden de partijen. De Schepenen deden uitspraak over alle zaken van het gemeentebestuur. De Raden noemde men thans ook Schepenen, en men zeide: Schepenen van beide banken, ook wel Schepenen van gedeele en Schepenen van der keure. De nieuwe instelling van Philip den Schoone werd bekrachtigd in 1313 door Robrecht van Bethune, en gehandhaafd door zijne opvolgers.Ga naar voetnoot1 Te rekenen van 1301 werd Gent dus bestuurd volgens de constitutie, welke wij even vermeld hebben. Ook van dien datum af nemen de Jaarboeken van het Gentsche Schependom, namelijk het zoo merkwaardige Memorieboek der stad Gent, aanvangGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||
X.De Gentsche Leliaarts, meester zijnde van het Schependom en steunende op hunne overmacht, schroomden zich niet de willekeurigste verordeningen te doen uitgaan. Zij beproefden het, onder anderen, om de maltoot te herstellen; doch de ambachten grepen naar de wapens, en brachten de stad in rep en roer. Twee Schepenen werden gedood; de andere onderwierpen zich aan de eischen der oproerlingen, en trokken de verordeningen in.Ga naar voetnoot1 De Leliaarts verloren echter geenen moed: door beleid en list wisten zij het te schikken, dat zij meester bleven van de stad, en Gent zich niet aansloot bij het bondgenootschap, vooruitgezet door Brugge, alwaar de volkspartij meester geworden was. Gent, in de macht van een franschgezind bestuur, zonderde zich noodlottig af van de overige steden: het hoorde den wapenkreet niet, aangeheven in Vlaanderen tegen de Fransche dwingelandij, - wapenkreet, die zoovele dappere strijders in 't harnas joeg. Zoo laat zich de onthouding verklaren van de fiere ingezetenen der groote stad bij den slag van Kortrijk, - die zegepraal, zoo schitterend voor onze moedige voorouders en ten eeuwigen dage zoo roemrijk voor de doorluchtige aanvoerders van 't Vlaamsche leger.Ga naar voetnoot2 Slechts zevenhonderd Gentsche vrijwilligers, die de Leliaarts | |||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||
niet hadden kunnen terughouden, hadden zich geschaard onder het geleide van Jan Borluut, om hunne Vlaamsche broeders op den Groeningen-Kouter bij te springen. Dit handvol dapperen vocht er, volgens de getuigenis der geschiedschrijvers, als leeuwen. Zij maakten deel van den linker vleugel, staande onder het bevel van Willem van Gulik.Ga naar voetnoot1 Toen men te Gent de mare kreeg van de zegepraal te Kortrijk, brak de volkswoede los tegen de Franschgezinden, en de banier van Vlaanderen werd openlijk ontrold. Moordkreten tegen de verdrukkers werden gehoord, en velen onder hen ontruimden de stad, met schrik bevangen. - Eenige dagen later werden de jonge Gwijde en Willem van Gulik, gevolgd van het zegevierende leger, plechtig ingehaald.
Eene algemeene zucht naar vrede volgde bij de Gentsche bevolking op die woelige dagen. De keure verleend door Philip den Schoone, bleef in zwang; het verkiesbaar Schependom genoot een ontzag door groot en klein erkend, en mocht gedurende eeuwen zijn opgedragen mandaat vervullen.
L. De Rycker. |
|