Nederlandsch Museum. Jaargang 3
(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 104]
| ||||||||||
Boekbeoordeelingen.Les conspirations militaires par A. Eenens en de Critiek.Wij hebben van Generaal Eenens de twee volgende stukken ontvangen, waaraan wij volgaarne eene plaats in het Nederlandsch Museum inruimen, en geven tevens de gelegenheid aan den Heer Prayon-v.Zuylen v.Nyevelt om op deze anticritiek te antwoorden. De Redactie. | ||||||||||
I.
| ||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||
II.Schrijver van het artikel is van het getal Belgen, die de splitsing van het koninkrijk der Nederlanden als eene betreurenswaardige dwaling beschouwen. Ziehier dienaangaande de denkwijze van eenen Hollandschen schrijver: Baron Sirtema de Grovestins, gewezen geheimschrijver, en later groot kamerheer van Koning Willem I: ‘De vereeniging van België en Holland was een maatregel in Europa's belang, gelijk men het in 1815 verstond, genomen. - De splitsing van het Koninkrijk der Nederlanden was óók een maatregel in Europa's belang, maar gelijk men het in 1830 verstond. Dus de geschiedenis van de vereeniging der twee landen als ook de geschiedenis hunner splitsing behooren tot Europa's geschiedenis. In een woord, aan de geschiedenis van het kortdurig koninkrijk der Nederlanden verbindt zich de groote Europeesche terugwerking tegen Frankrijk, daar de geschiedenis van de scheuring van dit Koninkrijk het tijdstip van het einde der Europeesche terugwerking tegen Frankrijk dagteekent.’ Die splitsing, welke men betreurenswaardige dwaling noemt, heeft aan België bijna eene halve eeuw vrede, stilte en voorspoed, zonder weerga in onze jaarboeken, geschonken. België sedert 1830 onafhankelijk en meester over zijn lot, heeft zijne eigene ingeving gevolgd, sedert het aan anderen niet meer toebehoort, België stapte een nieuw tijdvak in, België dat gedurende achttien eeuwen bijna altijd aan vreemden gekluisterd was geweest en door vreemden was geëxploiteerd geworden. Men zal ons misschien zeggen, dat Holland óók voorspoed geniet en vrij is. - Ja wel, maar vrij geworden na ons, als Holland reeds ons voorbeeld voor oogen had, vrij, | ||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||
als eene vijftienjarige waardeering onzer instellingen aan Holland het voordeel dier instellingen had doen kennen, en de Hollandsche natie den nood had doen gevoelen om ze op hare beurt aan te nemen. Voor België ware het eene betreurenswaardige dwaling geweest, het slechte gouvernement te behouden, hetwelk, van 1815 tot 1830, gedurende eenen buitengewonen vrede, ondanks altijd verhoogde belastingen, het evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven niet kon verkrijgen, hetgeen nochtans Koning Willem I, die zeer arm op den troon geklommen was, niet belette in die vijftien jaren zeer schoone rijkdommen te verzamelen. Wij kunnen ons niet uitleggen, hoe een Belg kan zeggen, dat hij als eene betreurenswaardige dwaling de stichting van het onafhankelijk België beschouwt, daar dit een einde stelde aan de indringing der Hollanders in alle wel betaalde plaatsen ter uitsluiting der Belgen, en dat zelfs in de Belgische provinciën. Indien de Schrijver van het artikel, aan wien wij antwoorden, die eigenlijke inlandsche oorzaken der splitsing niet kent, nadat Baron Grovestins ons de Europeesche oorzaken aangeduid heeft, zoo kennen de tijdgenooten ze zeer wel. Indien mijn tegenstrever in de Conspirations militaires de 1831 niet vindt, wat hij op bladz. 106 bespreekt, is het omdat het er niet in staat, is het omdat ik de oorzaken van onze nederlaag in Augusti 1831 aan het verraad toeschrijf, niet aan een algemeen verraad, gelijk mijn critieker het zegt, maar aan het verraad eeniger kopstukken van ons leger te dien tijde. Laat ons nog eens onzen beoordeelaar in tegenwoordigheid van de Hollandsche schrijvers brengen; want anderen, dan hij zouden, in België, willen wijsmaken, dat diegenen | ||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||
welke Generaal Knoop als omgekocht door het Hollandsch Gouvernement beticht, zich niet verkocht hebben. ‘Het goud werd niet gespaard, en te veel bijzonderheden worden vermeld, om er nog aan te doen twijfelen, dat er toen eene omkooping op groote schaal plaats had. Verschillende bevelhebbers ontvingen aanmerkelijke geldsommenGa naar voetnoot1’ In zitting van 28 Februari 1844 bemerkte een lid der Tweede Kamer, op de volgende wijze, de verkwisting der Hollandsche finantiën om de herstelling van het Stamhuis van Oranje in België te bekomen: ‘Het doel der voorgestelde wet is van, door een schadeloosstellings-bill, millioenen schuld ongrondwettelijk gemaakt te wettigen, en van, door een niet minder schandelijk middel, schandelijke uitgaven, welke de proef van een wettelijk onderzoek niet zouden dulden, te betalen.’ Niettegenstaande die zeer stellige feiten aarzelt mijn critieker niet te zeggen: ‘Het is noch goed, noch eerlijk aan ons volk te willen wijsmaken, dat de Belgen onoverwinnelijk zijn en alleenlijk door verraad kunnen bezwijken; ook zou het jammerlijk wezen, indien ons land zooveel verraders bevatte als de heer Eenens er in zijne kranke verbeelding vindt. Overigens hoeft men aan geen verraad te denken om de nederlaag van 1831 uit te leggen. De Belgen mogen in 1830 achter barricaden en tegenover een bijna ontbonden leger met geluk geworsteld hebben, in het open veld, als zij, ter nauwernood gewapend en georganiseerd, weerstand boden aan een veel talrijker, beter geleide krijgsmacht, moesten zij noodzakelijk bezwijken.’ (bladz 107.) | ||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||
Neen, zulk was de reden niet van hunne zwakheid: wat het tegenovergestelde bewijst van hetgeen mijn critieker staande houdt, is dat, op 6 Augusti, te Houthalen en op 7 Augusti te Kermpt, onze moedige soldaten de Hollandsche divisiën van Kort-Heyligers, van Meyer en de brigade lichte ruiterij van Borel omver wierpen, alhoewel Generaal Daine de troepen, welke hij onder zijne bevelen had, in linie bracht, in kleiner getal dan die van den vijand, en zonder ze te ondersteunen. De oorzaak, de enkele oorzaak van onze nederlaag komt voort uit het verraad van eenige mannen, - klein in getal - wier invloed op de positiën en de bewegingen van ons leger hun toeliet het op zulke wijze te plaatsen, dat het noodzakelijk door het Hollandsche leger moestverslagen worden. Kan mijn beoordeelaar loochenen, dat, bij den Hollandschen inval, de twee deelen van ons leger, het eene onder bevel van Tieken de Tenhove, het andere onder bevel van Daine, door twee groote dagen marsch gescheiden waren, dat de rechtstreeksche weg op Diest zonder verdediging gelaten werd; dat die belangrijke positie, onder krijgskundig oogpunt beschouwd, àan den vijand werd overgeleverd, zonder dat zelfs een enkele vuurmond tot hare verdediging werd daargesteld; dat, eenige dagen vóór den inval, onze Minister van oorlog, tegenstrijdig met hetgene beslist werd, van die twee korpsen te doen naderen om elkander eenen wederzijschen onderstand te kunnen bieden, voorschreef het korps Tieken te verzamelen om Antwerpen te beschutten, en het gevolg hiervan was, dat het land voor den inval gansch openstond, en aan den Prins van Oranje werd geleverd? Zulke feiten van verraad kenbaar maken, is in de oogen van mijnen beoordeelaar het Fransch chauvinisme navolgen. De Schrijver dwaalt, als hij zegt, dat ik overal verraders | ||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||
zie. Ik zie er in de drie Ministers van oorlog, welke in plaats van de verdediging van het land voor te bereiden, zooals het hun plicht was, den inval van den Prins van Oranje vergemakkelijkten; ik zie eenen verrader in Generaal Daine, die de helft van ons veldleger kommandeerde, en die overwinnaar tegen zijnen wil, den 6den te Houthalen, den 7den te Kermpt, aan tafel bleef zitten, terwijl het kanon zich te Kermpt deed hooren, en die, in plaats van het bevel door Koning Leopold gegeven, van zijne vereeniging met het leger der Schelde te bewerkstelligen, uit te voeren, vereeniging, die zeer gemakkelijk was, aangezien zijne troepen den vijand tot Herck-de-stad achtervolgd hadden, slechts 's avonds op het slagveld verscheen, om zijne zegepralende troepen tegen te houden en achteruit te doen wijken, en ze, den 8sten, naar Luik, in de grootste wanorde, terug te leiden, uitgehongerd, afgemat en achterdochtig tegen hem, omdat hij hen, na hunne zegepraal, den rug naar den vijand had doen keeren, terwijl Koning Leopold hem voor de vereeniging in de richting van Diest verwachtte. Mijn critieker heeft wel zeker mijn boek, dat hij wil weerleggen, niet gelezen. Denkt hij niet gelijk ik, dat de Regent Surlet de Chokier zijne plichten verried, indien hij, zooals ik, de uittreksels uit de Notice van den Heer Thonissen gelezen heeft, over Baron Lamberts Cortenbach, uittreksels in een handschrift onder de papieren van den Baron gevonden, en die ik op bladzijden 110 en 111 van het 1ste deel der Conspirations militaires de 1831 overgenomen heb? ‘Het orangisme,’ zegde de Regent, ‘wint van deur tot deur. - En mij den Heer de Sauvage toonende voegde hij er bij: ‘Zie daar uwen nieuwen minister van binnenlandsche zaken; ik hoop, dat hij het land zal redden. - De Heer de Sauvage trok de schou- | ||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||
ders op, en zegde: ‘Ik zal mijn best doen.’ Verbaasd bezag ik hen beiden en zegde: ‘In alle geval, Mijnheer de Regent, hoop ik, dat het tot den Prins van Oranje niet zal komen!’ - ‘Mijne ziel! zegde hij, met handen en voeten te werk gaande, ik weet er niets van!. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De zwakheid van den Regent en zijne verstandhouding met de personen, die aan de handhaving onzer onafhankelijkheid weerstand boden, waren wel bekend bij de twee partijen te Gent. Hoe zouden de Gentenaren, die aan den Prins van Oranje verkleefd waren, het verward, schuchter, dubbelzinnig staatkundig gedrag van den Regent niet gekend hebben? In de zalen van Baron Surlet de Chokier, in de bureelen van de ministeriën, in al de sferen van het Gouvernement, sprak men slechts van de noodwendigheid, die zich deed gevoelen, de muiters door de bezadigdheid, door de toegevendheid en door het vergeten van hun verleden tot hunne plichten terug te brengen. Dit staatkundig gedrag zonder moed en zonder waardigheid, zeer behendig waarnemende, lieten de stoutste samenzweerders van Vlaanderen eensklaps eene hevige verzoeningsliefde blijken.’ (Thonissen, Notice sur le baron de Lamberts Cortenbach, fol. 21 en volgende 1859) Thonissen, sed non Eenens locutus est. Vindt mijn critieker misschien, dat de Regent Surlet de Chokier, door de afgevaardigden van België gekozen om zijne onafhankelijkheid te handhaven, en de Nassauwers van alle gezag in België verwijderd te houden, den afkeer, welken ik hem toedraag, niet verdient, na al wat er gebeurd is? Indien mijn critieker denkt, dat ik gedurende het leven | ||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||
der verraders de bittere denkwijze door hun gedrag verdiend, verborgen heb, verkeert hij in diepe dwaling. Ik heb altijd luid en met de grootste rondborstigheid gezegd wat ik over die lieden dacht, en voor wie mijne wapenmakkers en ik de diepste verachting hadden, niettegenstaande de verhevene ambten, welke zij bekleedden. De beoordeelaar dwaalt nog, als hij bladz. 108 zegt: ‘Indien de Heer Eenens zijn boek vóór een twintigtal jaren in het licht had gezonden, zoo zou hij aan de meeste personen, die hij aanvalt, de gelegenheid gegeven hebben om zelven zijne aantijgingen te wederleggen. Door eerst nu, na bijna eene halve eeuw, te spreken, heeft hij den schijn op zich geladen, alsof zijne stoute beschuldigingen voor geene eerlijke bespreking vatbaar waren. Maar de beschuldigingen van den Heer Eenens hebben een nog hatelijker karakter. Hij beweert of laat ten minste verstaan, dat al de hooggeplaatste personen, die hij noemt, België om geld hebben verraden, dat zij zich allen hebben laten omkoopen. En het bewijs hiervan? geen!’ Verschooning, Mijnheer, en Generaal Knoop? Indien mijn boek sedert een twintigtal jaren het licht niet gezien heeft, deed in dien tijd ten minste Kolonel Huybrecht zijne uitmuntende Histoire politique et militaire 1830-1831 verschijnen, en wij lezen op bladz 91 van dit boek: ‘Nog al merkwaardige sommen van veertig tot tachtig duizend frank werden gegeven aan generaals en opperofficieren, wier ijver men dacht te koopen. Andere sommen werden te hunner beschikking gesteld om aan de soldaten te worden uitgedeeld.’ Dit alles was openbaar gekend vóór een twintigtal | ||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||
jaren, en zou het nog zijn, indien de tijdgenooten van 1830 niet bijna allen verdwenen waren. De omkooping was zoo wel bekend, dat niet ééne van hen welke aangerand werden, één woord durfde zeggen tegen Kolonel Huybrecht, dien zij in stilte vervloekten. De nakomelingen, ten huidigen dage steunende op die verdwijning der tijdgenooten, pogen iets, dat hunne vaderen nooit dorsten ondernemen. Ik acht, en elke militair, die de plichten van zijnen staat kent, zal achten zoowel als ik, iederen burger, die den vrede des lands beschermd wil zien tegen de aanvallen van hem, die van de hem toevertrouwde troepen misbruik zou maken, om het Gouvernement omver te werpen; zij allen zullen de noodzakelijkheid van eene strenge toepassing der krijgswetten verstaan voor Luitenant-kolonel Grégoire, en zij zullen het droevig voorbeeld betreuren aan het Belgisch leger gegeven, in die moeielijke tijden, door het vrijlaten van eenen man, die zoo grootelijks schuldig was. De Heer de Bavay kwam tegen die vrijstelling op; maar zich naar Brussel begeven hebbende om aan zijnen overste de reden van dien tegenstand kenbaar te maken, vond hij, bij zijne terugkomst te Bergen, dat de deur der gevangenis op hooger bevel voor Luitenant-kolonel Grégoire was geopend. Die omstandigheden ken ik van den Heer de Bavay zelf, die mij lezing gedaan heeft van het uittreksel uit zijne Mémoires, die tot dit feit behooren. Laat ons hopen, dat die Mémoires, die voltooid en gereed waren om gedrukt te worden, nog menig donker punt zullen komen ophelderen, wanneer de familie ze in het licht zal geven. Mijn tegenspreker brengt zijne lezers in dwaling, als hij zegt, dat ik den armen Grégoire, zonder rechtsvormen, zou hebben willen doen den kogel geven. Hetgeen ik zou gewild hebben is, dat de medeplichtigen | ||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||
of de beschermers van dien plichtige de werking van den krijgsraad te Gent benoemd op de vraag van het lid van het Provisioneel Gouvernement, in Vlaanderen afgevaardigd, niet hadden verlamd. Wanneer hij, door zijnen brief van 3 Februari, die feiten aan het Provisioneel Gouvernement kenbaar maakte, schreef hij aan zijne collega's: ‘Alles is hier nu stil; maar men moet voorzichtig zijn, en vooral dat eene glansrijke justiciedaad, terstond en met eene ijzeren hand, op de misdaders geslagen, ze verbaze; dit voorbeeld is aan de bevolking van Gent en aan het leger grootelijks noodig. Ik heb maatregelen genomen, opdat die justiciedaad plaats grijpe.’ Wat heeft Grégoire gedaan? vraagt mijn tegenspreker. - Op een oogenblik dat België nog geenen Vorst gekozen had, heeft hij eene onwettige poging gewaagd om den Prins van Oranje op den troon te plaatsen. Was de Prins van Oranje dan van alle hoegenaamd gezag in België door geene wet uitgesloten geworden? Wat heeft, vraagt hij nog, de Heer Eenens gedaan, toen hij, te Namen, op 1en October 1830, in garnizoen was? Van den 26 September reeds, van den eed, welken hij gezworen had, ontbonden door het nieuw gouvernement, zoo even door België gekozen, en het koninkrijk der Nederlanden in twee deelen ziende vallen, en het leger der Nederlanden zich als het koninkrijk verdeelende, van den eenen kant de Hollanders, van den anderen de Belgen, verstond Eenens, dat zijn plicht hem voorschreef, met zijne Belgische soldaten in zijn land te blijven en niet de Hollanders in het hunne te vergezellen, toen zij, tot hun profijt, het bloed zijner bloedverwanten en zijner medeburgers vergoten hadden. Dat mijn tegenspreker nadenke, en hij zal bemerken, dat men moed moest hebben, om op zulk een oogenblik zulk een besluit te nemen, en dat zonder aarzelen. | ||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||
Zeer aardig is het, dat de Hollanders, die de Belgische officieren van de garnizoenen Namen, Bergen, Doornijk, Charleroy, Brugge, Oostende en veel officieren van het leger te velde, die juist gedaan hebben als ik, berispen, daar zij slechts lofwoorden hebben voor de Hollandsche officieren, die in 1813 de vaandels van Napoleon ontvluchtten, aan wien zij trouw gezworen hadden, om zich met de Engelsche en de Kozakken te verbinden, de doodelijke vijanden van hem, die hunnen eed had ontvangen en zonderdat eene Hollandsche overheid ze van hunnen eed ontbonden had. - De Belgische officieren in 1830 bleven met hunne soldaten, in hun land, om het te verdedigen tegen den Vorst, die hun eenige jaren vroeger, door de Verbondene Mogendheden opgedrongen geweest was, en die alsdan de vijand was geworden van die zijner onderdanen, welke hij door zijn leger deed aanranden. De stelsels, die onder dit opzicht de grondsteen onzer krijgsrechten zijn, worden als volgt in een besluit van het Hoog Krijgshof geformuleerd: (No 153 van 3 Maart 1833.) ‘Aangezien alle verbintenis in het leger van eenen monarchieken constitutioneelen staat tegenover dien zelfden staat genomen is, dat de persoon alzoo verbonden de verdediger wordt van het volk en niet van den vorst, die geene andere rechten uitoefent en bezit dan die hem door de wet duidelijk zijn verleend, zoo heeft de Belgische omwenteling, alhoewel zij het regeerend Stamhuis omvergeworpen heeft, de verbintenissen niet losgemaakt, welke jegens den Staat bestonden.’ Zulks was het richtsnoer door de Belgische officiers in hun gedrag gevolgd; hunne vaderlandsliefde was grooter dan de verkleefdheid aan den Vorst, die hun niet alleen door zijne geboorte vreemd was, maar ook hunne landgenooten zonder deernis had doen mitrailleeren en wel- | ||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||
dra eene stad zonder verdediging ging doen bombardeeren. Dit gedrag aarzelden zij niet te houden, toen het Provisioneel Gouvernement van België hen tot zich geroepen had en hun het besluit van 26 September, dat luidde als volgt, had doen kennen: ‘Kloekmoedige soldaten, het oogenblik is gekomen om het vaderland van het juk, waaronder het gebukt gaat, te verlossen. Zij hebben zelfs het voorbeeld van de splitsing gegeven. Het Belgisch bloed heeft gevloten; het zal nog vlieten door het bevel van hem, die uwe eeden ontvangen heeft. De vergieting van een edelmoedig bloed heeft alle banden verbrijzeld. ‘De Belgen zijn ontbonden, zooals wij ze ontbinden, van allen eed. Dat de Hollanders, die nog in uwe gelederen zijn, er uit komen en in hun eigen land wederkeeren. Het Belgisch volk is kloek en edelmoedig genoeg om zich niet te wreken. Kloekmoedige soldaten, blijft onder onze vaandels voortdienen. De naam van Belg zal geene reden meer zijn van ongerechtigheid: hij zal een glorietitel worden.’ Brussel, 26 September 1830.
Om anders te handelen moesten de Belgische officieren het gezag van Koning Willem blijven erkennen, en die | ||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||
van het Provisioneel Gouvernement, zonder tegenstand door gansch België aangenomen, weigeren te erkennen. Tot dit oogenblik, indien, zooals mijn tegenspreker het zegt, de omwenteling, door de dwingelandij van den Vorst voorbereid, te gemoet gezien en onvermijdelijk was, verre van de soldaten bijna alleenlijk door Hollandsche officieren gekommandeerd te verlaten, was het de plicht van de Belgische officieren op hunnen post te blijven, en zich in staat te stellen om met hunne soldaten den vaderlandschen grond tegen de aanvallen van hunnen gewezen Koning en hunne gewezen landgenooten, alsdan hunne doodelijke vijanden geworden, te kunnen verdedigen. Het lezen van mijn boek is, zegt mijn beoordeelaar ‘lourd et indigeste’. Het is mogelijk: het moet zelf zeer onverteerbaar voor de dagelijksche Brusselsche pers zijn, die zich zelfs onthouden heeft van er rekening van te geven. Ik heb getracht met de grootste helderheid hetgeen ik gezien heb, hetgeen ik weet, te vertellen. Ik heb nooit de eerzucht gehad aan het publiek een historisch werk aan te bieden: ik denk aan de toekomende historieschrijvers bewijsstukken over het begin van onze nationale onafhankelijkheid, die hun zullen nuttig zijn, gegeven te hebben. De wensch door mijnen tegenspreker uitgedrukt om mijn boek zoohaast mogelijk vergeten te zien, zal zich zoo gauw niet verwezenlijken: dat hij zich aan het tegenovergestelde verwachte! - Te Brussel en elders nog wordt mijn boek met het grootste genoegen gelezen, en onophoudelijk gaat het van de eene in de andere hand over. Vijftienhonderd exemplaren werden uitgegeven, en ik zal misschien de droefheid hebben mijnen tegenspreker onder eene derde uitgave te drukken. - Hetgeen hij zegt van het stilzwijgen der pers is waar; goed of slecht, mijn | ||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||
werk handelt over een belangrijk tijdperk onzer nationale geschiedenis. De nationale pers had er zich kunnen mee bezighouden; maar zij heeft - men zou zeggen - aan een gegeven bevel gehoorzaamd. Mijn werk beoordeelende gaf zij aan den Schrijver het recht te antwoorden, en het voorgeschreven of aangenomen stilzwijgen was gebroken. Aangaande de algemeene afkeuring, waarvan mijn beoordeelaar spreekt, o neen! de talrijke brieven van gelukwensching, welke mij zijn toegekomen, zijn wel het duidelijkste bewijs van het tegenovergestelde.
A. Eenens. | ||||||||||
Mijn antwoordop de anticritiek van den Heer Eenens zal, hoop ik, den pennestrijd tusschen hem en mij op beslissende wijze eindigen. In mijne recensie over het beruchte boek van dien Heer heb ik onder anderen de twee volgende feiten vastgesteld en door behoorlijke bewijzen gestaafd: 1o Dat bedoeld werk, behalve zijne verderfelijke strekking, aan een groot euvel mank ging, namelijk dat Schrijver tegen een aantal personen de onteerende beschuldigingen van verraad en veilheid richtte, zonder zijne gewaagde stellingen op voldoende manier te bewijzen; dat hij daarbij veel lichtzinnigheid en zelfs onnauwkeurigheid in het voorstellen der gebeurtenissen aan den dag legde, zoodat het geheele boek het hatelijk voorkomen kreeg van een schotschrift; 2o Dat de Heer Eenens, met het oog op zijn eigen gedrag tijdens de omwenteling, geen recht had personen | ||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||
te schandvlekken, die stellig niet zoo erg als hij zelf tegen de plichten van den officier en de voorschriften der militaire eer zondigden. Dat een en ander een antwoord vanwege den Heer Eenens zou uitlokken, was te voorzien; doch ik haast mij hierbij te voegen, dat ik eene ernstigere wederlegging had verwacht. Waarlijk, indien de Heer Eenens slechts de pen heeft opgevat, om in een soort van NederlandschGa naar voetnoot1 de apodictische gezegden te vertalen, waar zijn boek van krielt, voorzeker hadde hij beter gedaan een voorzichtig stilzwijgen te bewaren. Wat ik hem vroeg, waren geene holle volzinnen, geene ronkende woorden, maar eenvoudig bewijzen, logische, juridische bewijzen; geene banale, onbepaalde vertelsels, maar onwederlegbare, authentieke stukken. Het is niet genoeg te zeggen: er werd, teste Knoop, veel geld uitgegeven, dus heeft de Heer X. zich laten omkoopen; men mag zoo niet van het algemeene tot het bijzondere een gevolg trekken, en ik eisch van den Heer Eenens, dat hij vóór de rechtbank der openbare meening, hetzij door officiëele bewijsstukken; door getuigen of door een ander probaat middel, klaar en duidelijk zou bewijzen, dat X. wel degelijk geld heeft ontvangen om België te | ||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||
verraden; zoo niet houd ik den verdachte voor onplichtig en de beschuldiging voor leugenachtig en lasterlijk. De redeneering van den Heer Eenens gelijkt op die van het Fransche grauw, dat in Augusti 1870 overal Duitsche spioenen zag. Wie door zijn uiterlijk of door zijnen tongval zijne Germaansche afkomst verried, werd dadelijk vastgegrepen: - ‘Sla dood den spioen!’ schreeuwde de menigte. - ‘Maar ik ben geen spioen, ik ben sedert dertig jaar te Parijs gevestigd, ieder kent mij, mijn naam is.....’ - ‘Genoeg! Gij zijt een Pruis, alle Pruisen zijn spioenen, dus zijt gij ook een spioen!’ - Ziedaar de logiek à la Eenens. Laat ons nu een woordje zeggen van de getuigenissen, die de Heer Eenens inroept, namelijk die van de Heeren Sirtema van Grovestins, Knoop, Huybrecht en van Sasse van IJsselt. Uit de aangehaalde citaties blijkt alleen, dat groote sommen aan geheime uitgaven werden besteed, wat de (clericale) oppositieGa naar voetnoot1 in de Hollandsche Kamer natuurlijk en onvermijdelijk ‘schandelijk’ noemde; anders ware zij immers geene echte oppositie geweest. Daar die uitgaven echter geheim waren, spreekt het van zelf, dat niemand zeggen kan, of ze wezenlijk werden aangewend om Belgische officieren te winnen. Dat men zulks geloofde is waar; doch een on dit is geen doorslaand bewijs, en, indien men zelfs aanneemt, dat er personen | ||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||
werden omgekocht, toch moogt ge hieruit het gevolg niet trekken, dat de rechters van Grégoire bij voorbeeld tot die personen behoorden. Laat ons overigens de bewijsvoering van den Heer Eenens tegen hem zelven keeren. Het is overbekend, dat tot heden toe jaarlijks aanzienlijke sommen in Frankrijk aan ‘geheime uitgaven’ werden besteed, iets waartegen de oppositie in de Kamers, zij zij uit koningsgezinden, republiekeinen of bonapartisten samengesteld, geregeld uitvalt. Van den anderen kant is het meer dan bewezen, dat Frankrijk niet alleen de Belgische omwenteling met raad en daad bijsprong, maar zelfs dat de beweging, waarbij de onlusten te Brussel begonnen, aan het Fransche geld haar ontstaan te danken had, met andere woorden dat de mannen, die het sein van den opstand gaven, door Frankrijk betaald werden. Het boek van den Heer de Bavay laat hieromtrent geen den minsten twijfel bestaan, en ik zie niet, hoe de Heer Eenens de getuigenis zou verwerpen van eenen zoo warmen patriot, op wien hij zich elders herhaaldelijk beroept. Welnu wat zou de Heer Eenens antwoorden, indien ik zijn voorbeeld volgde en uit die twee feiten het besluit trok, dat hij ook door Frankrijk werd omgekocht en om geld zijn vaandel verzaakte? Ongetwijfeld zou hij vragen, of ik droom. Maar, dan moet hij bekennen, dat hij zelf niet wakker is. Wat nu de Heer Eenens van den Tiendaagschen Veldtocht vertelt, bespreek ik liever niet: ik ben van het vak niet, en, om het kort te trekken, ik wil gaarne aannemen, dat de Belgische legerhoofden groote fouten begingen. Maar, gesteld dat zij blijken van onbekwaamheid of nalatigheid gaven, zulks bewijst niet, dat zij verraders waren, nog minder dat zij zich door den vijand hadden laten omkoopen. Het feit, bij voorbeeld, dat men Generaal Daine | ||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||
ten laste legt, werd ook aan Generaal Frossard bij den slag van Spicheren verweten: niemand echter was dwaas genoeg om te beweren, dat die ijverige Bonapartist zijnen keizer om geld had verraden; hij was nalatig, weifelend, in één woord onbekwaam, en ziedaar alles. Overigens is die gewoonte van verslagen veldheeren, zoo maar dadelijk en zonder bewijzen, van verraad te beschuldigen een leelijke trek aan de Franschen en de Karthagers eigen, maar laat mij er bij voegen, dat die snaar in de lier van het chauvinisme op den duur verslijt. Heden zou men niet meer de nederlaag van Napoleon te Waterloo aan een voorgewend verraad van Grouchy durven wijten; de dreigende stemmen, die, tijdens den laatsten oorlog, èn de hoofden van het Loire-leger èn Trochu èn Bourbaki vervolgden, zijn ook sedert lang tot stilzwijgen gebracht, en het is te hopen, dat de dag zal komen, dat men, zelfs in Frankrijk, de overgave van Metz aan het beleid van de Pruisische veldheeren en aan de onbekwaamheid van Bazaine, liever dan aan verraad en omkooperij zal toeschrijven. - Wat eindelijk den slag van Hasselt betreft, de Belgen mogen op sommige punten de aanvallen van den vijand hebben afgeslagen, toch werden zij ten slotte overhoop gesmeten; want ik ben niet dwaas genoeg, om den Heer Eenens op zijn woord te gelooven, als hij ons wil diets maken, dat een zegepralend leger, zelfs wanneer het terug wordt gehouden, zelfs wanneer het achteruit wijkt, zich op eens en zonder reden op eene wilde vlucht zou begeven. Neen, Heer Eenens, laat liever de concentrations victorieuses en arrière aan de Fransche en Carlistische bulletijns! Een gedeelte van de anti critiek is bijzonder vermakelijk: ik bedoel hetgeen de Heer Eenens van den Regent Surlet de Chokier verhaalt. Schrijver geeft ons een brokje uit de nagelaten papieren van den baron de Lamberts- | ||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||
Cortenbach, den préfet à poigne, die te Gent zulke aangename herinneringen heeft gelaten. Uit die aanhaling blijkt, dat de Regent eens in een bijzonder gesprek de vrees uitdrukte, die hem de toeneming der oranjegezinde gevoelens ‘van deur tot deur’ inboezemde, en daarbij dat men in zijne omgeving de meening opperde, dat het doelmatiger ware de wederspanningen door toegevendheid en gematigdheid te winnen, dan hen door misplaatste strengheid tot het uiterste te drijven. De zachtaardige Gouverneur van Oost-Vlaanderen gaf natuurlijk de voorkeur aan het schrikbewind, dat hij te Gent had ingehuldigd, en stellig is het, dat eenige goede plunderingen en een paar moordtooneelen, gelijk de marteling van Gaillard en Voortman, bijzonder geschikt schenen om den Oranjisten de vrees op 't lijf te jagen. De Heer de Lamberts klaagt dus luid over de ‘zwakheid’ van den Regent; maar het woord ‘verraad’ durft hij niet uitspreken. Die eer laat hij aan den Heer Eenens. De uitlegging van den Heer Eenens omtrent de zaak Grégoire is van hetzelfde gehalte. Mijne opmerking dat de vermoedelijke medeplichtigheid van burgers de onbevoegdheid van het militaire gerecht noodzakelijk na zich sleepte, heeft natuurlijk geenen den minsten invloed op de zienswijze van den Heer Eenens gehad. Wat geeft een krijgsman gelijk de Heer Eenens om al die vitterijen door spitsvondige ‘advocaten’ verzonnen? Waar die pékins zich toch mee bemoeien! Heel de zaak was zuiver verraad, en men kan niet twijfelen, of reeds onder het Fransch bewind de opstellers onzer wetboeken de omwenteling van 1830 en de pogingen der Oranijsten hadden voorzien, en die verraderlijke bepalingen in de wet brachten met het heimelijk doel den aanslag van Grégoire te begunstigen. Waarschijnlijk had ook de schrandere Koning Willem | ||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||
alles, twintig jaap op voorhand, voorzien en de Fransche wetgevers omgekocht. Hoe kan het anders en hoe jammer! want, de Heer Eenens deelt het ons mede, de afgevaardigde van het Voorloopig Bestuur, die goede Heer van der Linden was niet tevreden. Hij had den Gentschen Gemeenteraad brutaal afgesteld en de weerlooze stad aan communards gelijk Spilthoorn en Desoutere op genade en ongenade prijsgegeven; aanhoudingen en huiszoekingen regenden; honderden gegoede ingezetenen waren gedwongen de vlucht te nemen; de pers was gemuilband; men plunderde en moordde bij klaren dage en tot onder de oogen der Belgische gezagvoerders, die verre van paal en perk aan de losbandigheid van het gepeupel te stellen, hunnen plicht zoo onbeschaamd miskenden, dat zij in eene officiëele afkondiging de Oranjisten met de Lynchwet bedreigden, indien deze de door de Grondwet gewaarborgde vrijheid der drukpers dorsten inroepen om hun blad, waarvan de drukkerij reeds tweemaal was verwoest geweest, weer te doen verschijnenGa naar voetnoot1. En toch was die beste Heer van der Linden nog niet tevreden! Hij moest ‘eene glansrijke justiciedaad’ hebben; hij had zelfs ‘maatregelen genomen om die justiciedaad te doen plaats grijpen’, met andere woorden om eenige personen zoo maar onmiddellijk pour l'exemple te doen fusilleeren. En daar hebt ge nu die zwakke Brusselsche regeering, die het onvaderlandsch | ||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||
gevoelen oppert, dat de Oranjisten niet ipso facto vogelvrij zijn, dat ook zij de bescherming der wetten mogen inroepen. Ja, de ontevredenheid van den Heer van der Linden en de verontwaardiging van den Heer Eenens kan ik begrijpen: de Fransche Convention Nationale ging doelmatiger te werk, en de ‘justiciedaden’, die te Nantes, te Lyon en | ||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||
elders plaats grepen, waren oneindig beter geschikt om, de muiters te ‘verbazen’ De Heer Eenens roept zegevierend uit, dat het Huis van Oranje, door de wet van 24sten November 1830, van alle gezag in België was uitgesloten geworden. Daarom ook noemde ik Grégoire's poging onwettig. Doch, de uitsluitingswet was in het geheel niet onherroepelijk en het was slechts drie volle weken na Grégoire's aanslag, den 24sten Februari 1831, dat het Congres besloot, dat gemelde wet zou beschouwd worden als deelmakende van de Grondwet. De Oranjisten mochten dus zeer wel hun best doen om het Congres tot andere gevoelens te brengen, en indien sommigen onder hen de ongunst, waarin het Voorloopig Bestuur gevallen was, te baat wilden nemen om het omver te werpen, is zulks alleen te wijten aan de onverdraagzaamheid van de meerderheid in het Congres, die de oranjegezinde petities met minachting van de hand wees, en de afgevaardigden Le Grelle (van Antwerpen), Maclagan (van Oostende), en de Rijckere (van Gent), op de grofste wijze beleedigde en hun den mond stopte, toen zij een woord ter aanbeveling van den Prins van Oranje dorsten reppen. Overigens vind ik het nog al vreemd, dat de Heer Eenens, die de wet tegen de Oranjisten zoo nauwgezet handhaaft, andere wetten in het geheel niet ontziet, als zij door Patriotten worden geschonden. Want, behalve het feit dat de omwenteling per se eene krenking der bestaande wetten in zich sloot, dient men niet te vergeten, dat de Congres-besluiten van 18en en 22sten November 1830, welke Belgies onafhankelijkheid uitriepen en het koningdom instelden, onophoudelijk door de vrienden van Frankrijk en de voorstanders der Republiek werden aangerand en miskend. Twee maten en twee gewichten, Heer Eenens! of zijt ge soms van plan een tweede werk te zullen uitgeven onder | ||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||
den titel: Les Manoeuvres annexionnistes en 1830-1831? In dit geval hoop ik in uw boek de oplossing der volgende vragen te vinden: 1o Wat denkt gij van hen, die reeds in Augusti 1830, het Fransche vaandel heschen, en te Laken den Prins van Oranje wilden wijsmaken, dat België gereed was om zich in Frankrijks armen te werpen? 2o Wat denkt gij van de 97 Congresleden, die voor den Hertog van Nemours stemden, anders gezegd, voor de bedekte annexatie? 3o Wat denkt gij van Generaal Belliard, die onder den bedrieglijken schijn van warme belangstelling in Belgies zaak, geen ander doel najoeg dan de inpalming van ons land of ten minste van een gedeelte er van, zooals het uit Lord Palmerston's briefwisseling genoeg is gebleken? 4o Wat denkt gij van de wijze, waarop uwe vrienden te Gent en elders de nieuwe Grondwet toepasten? 5o Wat denkt gij van de Patriotten De Soutere en Spilthoorn, die in Juli 1830, tegen den gekozen Koning Leopold eenen geweldigen opstand aanstookten, dien men met vrij wat meer moeite dan Grégoire's aanslag door de tusschenkomst der krijgsmacht kon dempen? Is het ook aan verraad te wijten, dat die heeren er zonder straf van af kwamen, zoodat Spilthoorn in 1848 hetzelfde spel mocht herbeginnen? enz. Nog een enkel woord over het proces van Ernest Grégoire. De Heer Eenens, in zijne anticritiek, wil, naar gewoonte bij middel van verdachte insinuaties, laten verstaan dat Grégoire's vrijstelling aan oneerlijke kuiperijen te danken was. Zijn beroep op de onuitgegevene gedenkschriften van den Heer de Bavay heeft geen ander doel. Ik ben gelukkig hem te mogen antwoorden, dat ik bij gebrek aan des Heeren de Bavay's gedenkschriften, mededeeling heb ge- | ||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||
kregen van de zeer belangrijke briefwisseling der twee voornaamste verdedigers van Grégoire, de advocaten de Pauw en van Huffel, over deze zaak. Uit die intieme brieven blijkt duidelijk, dat het de Patriotten waren, die tot allerlei min of meer loffelijke middeltjes hunne toevlucht namen om Grégoire vast te houden in spijt van het arrest, dat hem absolveerde, en dat eindelijk de Procureur-generaal, naar de stem van recht en billijkheid en niet naar den overdreven ijver van zijne jeugdige substituten de Cuyper en de Bavay luisterende, zelf het uitdrukkelijk bevel gaf om Grégoire in vrijheid te stellen. Die Procureur-generaal was de Heer P.F. van Meenen, lid van het Congres en overtuigd Patriot, maar tevens een eerlijk en bezadigd man. Ik ben benieuwd om te hooren, of de Heer Eenens den moed zal hebben dien uitstekenden magistraat en staatsman te verwijten, dat hij de justicie heeft verkocht. Doch waarom zou ik die quaestie verder bespreken? De Heer Eenens is tegen alle mogelijke redeneering gestemd. Son siége est fait. In zijne oogen is het een bewezen feit, dat al de Oranjisten laffe omgekochte verraders waren, die om goud hun land verzaakten, en met de schatten, welke hunne eer hadden betaald, wroegingen en berouw in den schoot der wellust zochten te vergeten, terwijl de Patriotten, die vrome kudde Cincinnatussen, alleen door zuivere, onbaatzuchtige vaderlandsliefde gedreven, alles opofferden om onze onafhankelijkheid te handhaven en, na de zegepraal, geene andere belooning wilden aanvaarden dan de dankbaarheid hunner landgenooten of hoogstens het IJzeren Kruis. Zeker zou het mij verheugen, in onze eeuw zooveel mannen te vinden, die de helden der Oudheid in de schaduw stelden; maar ongelukkigerwijze, geloof ik, dat die voorstelling met de waarheid eenigszins in strijd is. Immers heb ik dienaangaande een zeer aardig historietje | ||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||
hooren vertellen, dat ik hier, tot 's lezers nut, wil mededeelen. Men zou het kunnen titelen: | ||||||||||
Twee kleeemakers.In 1830 leefden te Brussel twee Franschen, die te zamen eenen winkel van gemaakte kleederen hadden geopend. Beiden waren jong en schrander, maar tevens armen onbekend, zonder fortuin noch krediet. Ook maakten zij slechte zaken, en waren op den rand der failliet geraakt, als de omwenteling zeer te pas losbrak en ze redde. Beiden wierpen zich natuurlijk hals over kop in den opstand en verkregen bijna d'emblée den graad van kolonel. Maar nu was de eerste - hij heette Ernest Grégoire - onvoorzichtig genoeg om den stroom in zijnen loop te willen stuiten. 't Mislukte, en met moeite kwam hij er met het leven af: zijne toekomst was verbrijzeld en voortaan moest hij zijne dagen slijten in eenen bekrompen staat van armoede, die veeleer op diepe ellende geleek. Van het goud, dat zijn verraad betaald had, van de schatten waarin, volgens den Heer Eenens, zich ieder Oranjist wentelde, was er natuurlijk geen spoor te vinden. En zijn deelgenoot, de andere Franschman? Deze was wijzer; hij liet zich niet omkoopen, hij bleef aan de vaan der omwenteling getrouw.....en doorliep met rasse schreden eene schitterende loopbaan. Heden is hij een der eerste personages in het land: hij geniet het vertrouwen des Konings, hij is rijk, hij is Luitenant-generaal, hij is met veertig pond kruisen en ordeteekens overladen, ja, die voormalige kleermaker werd in den adelstand verheven, en, in waarheid, als ge hem ziet, zoudt ge zonder moeite gelooven, dat hij ten minste van de kruisvaarders afstamt. Ziedaar de toekomst, welke Grégoire en andere ‘omgekochte’ Oranjisten hebben versmeten! | ||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||
Welnu, Heer Eenens, wat zegt ge daarvan? En merk wel op, dat ik geenszins insinueer, dat Grégoire's deelgenoot oneerlijke middelen heeft gebruikt om zoo hoog te klimmen, ja zelfs niet dat hij de schatkist heeft bestolen, zooals gij met uwe gewone onbevangenheid Koning Willem durft verwijten. Neen, ik wil alleenlijk door een sprekend bewijs mijne bewering staven, dat hij, die alleen zijne stoffelijke belangen behartigde, met blindheid moest geslagen worden om aan de vervolgde, door allen verlaten Oranjisten de hand te reiken, in stede van zich bij de zegevierende omwentelaars aan te sluiten. Waaruit volgt, dat men moeielijk kan aannemen, dat baatzucht de drijfveer der Oranjisten was, terwijl men hieromtrent wat veel Patriotten betreft, zeer gegronde voorbehoudingen mag maken. En hiermede acht ik, na al de zoogenaamde argumenten van den Heer Eenens besproken te hebben, mijne eerste stelling overvloedig bewezen, namelijk dat zijne beschuldigingen op geenen logischen grond berusten, ja dikwijls volstrekt onwaarschijnlijk zijn.
Paullo minora canamus. Laat zien wat nu de Heer Eenens in het midden brengt om zijn eigen gedrag in 1830 te verontschuldigen. Ik ben maar een pékin en weinig bevoegd om punten van militaire eer te beslissen. Doch altijd heb ik hooren zeggen, dat de soldaat - dus a fortiori de officier, die zijn vaandel verzaakt om tot den vijand over te loopen, deze zij het muitende volk of eene vreemde legermacht, zich aan eene onteerende daad schuldig maakt en de strengste straffen verdient, ja dat de desertie, het overloopen, eene veel ergere overtreding is dan het stoutste | ||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||
oproer, omdat de overlooper, niet alleen het wettelijk gezag miskent, maar bovendien het vertrouwen verraadt, dat men in zijn eergevoel had gesteld, - eene zeer verzwarende omstandigheid, zooals men dadelijk ziet. Daarom ook heeft de geschiedenis gewone muiters doorgaans met zekere toegevendheid behandeld, terwijl zij overloopers onverbiddelijk kastijdde. Die opvatting is, ik mag het zeggen, algemeen beaamd, en het lijdt geenen twijfel of de bewondering, waarmede wij den heldenmoed der Zwitsersche soldaten van Lodewijk XVI op 10en Augnsti 1792 begroeten, in verachting zou veranderen, indien die ‘martelaars der militaire eerGa naar voetnoot1,’ in stede van de hun toevertrouwde stelling tot den laatsten man en zonder hope te verdedigen, het voorbeeld der laffe gendarmen en nationale garden hadden gevolgd, en als deze tot de opstandelingen waren overgeloopen. Ziedaar de beweegredenen, die mij verplicht hebben het gedrag van Kapitein Eenens te Namen, op 1en October 1830, veel schuldiger te noemen dan dat van Grégoire bij zijnen beruchten aanslag. Immers het eerste feit heet overlooping en wordt door de wet altijd met den dood gestraft, het andere is hoogstens muiterij en kan alleen eene gevangenzitting na zich sleepen, zelfs in oorlogstijd, behalve wanneer het feit in tegenwoordigheid van den vijand plaats grijptGa naar voetnoot2. Tot zijne verdediging werpt de Heer Eenens op, dat | ||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||
‘het nieuw bestuur door belgie zoo even GEKOZENGa naar voetnoot1’ hem reeds op 26en September 1830 van zijnen eed ontlast had. Het feit is nauwkeurig; maar om het gegronde van de bewijsvoering te waardeeren, dienen wij eerst te onderzoeken, of het ‘nieuw bestuur, dat België zoo even had gekozen’ reeds op 26en September de macht had om zulk een besluit te nemen. Dat het Voorloopig Gouvernement op gemelden datum het wettelijk bestuur van België was, zal wel niemand durven staande houden. Ons rest dus te onderzoeken, of het ten minste de voorwaarden vereenigde, welke in het moderne recht eene regeering de fait kenmerken, anders gezegd of het reeds feitelijk in het bezit was van het oppergezag, van de souvereiniteit in België. Een grondbeginsel van ons recht is dat de souverainiteit aan het maatschappelijk lichaam, aan de natie behoort, en door deze, hetzij rechtstreeks bij eene volksstemming of onrechtstreeks bij middel van afgevaardigden, wordt gedelegeerd. Zonder uitdrukkelijke delegatie van het volk is er dus geene souvereiniteit in den rechtelijken zin van het woord, maar alleen overweldiging, onrechtmatige usurpatie. Zulke usurpatie kan evenwel in zekere omstandigheden noodzakelijk worden, bij voorbeeld als het land in eenen staat van regeeringloosheid verkeert, en er geen ander middel is om het volk te raadplegen; maar bij al dat blijft het toch eene usurpatie, een onregelmatige toestand. Later kan de natie, wel is waar, die aanmatiging bekrachtigen; doch die ratificatie zal nooit het wederrechtelijk karakter der aanmatiging doen verdwijnen; zij moge de usurpeerende regeering en hare aanhangers van alle straf vrijwaren, zij moge zelfs aan hare | ||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||
besluiten de vereischte wettelijke kracht verleenen, die ratificatie ex post facto blijft toch in den grond eene eenvoudige kwijtschelding, en wij weten allen, dat de genade of de amnistie den schuldige van de straf en zelfs van het vervolg ontslaat, maar geenszins de overtreding uitwischtGa naar voetnoot1. Laat ons die beginselen op eenige bijzondere gevallen toepassen. De strijd tusschen uitvoerende en wetgevende macht in Frankrijk kwam den 2en December 1851 tot eene crisis: door het geweld der wapenen werd de Nationale Vergadering onderdrukt en ontbonden, waarna de Voorzitter der Republiek zijn gedrag aan de beoordeeling der natie onderwierp. De volksstemming van 21en December gaf hem ten volle gelijk en bekleedde hem met een dictatoriaal gezag. Zulks belet echter niet, dat de staatsaanslag eene onzedelijke, onrechtmatige daad blijft, en dat geen onpartijdig juristisch gevormd man zijne aanleggers en hunne aanhangers kan vrijspreken, alhoewel de erlangde bekrachtiging der natie hen tegen alle lijfstraffelijke vervolging beschut. En nochtans mocht Louis-Napoleon met volle recht beweren, dat hij niet alleen het bewind feitelijk in handen had, maar daarenboven, zijne onderneming zonder ernstige tegenkanting kon doordrijven, hetgeen genoeg bewijst, dat de overgroote meerderheid des volks ze goedkeurde. Doch de meest verzachtende omstandigheden kunnen de overtreding zelve niet billijken. Nu een ander minder gunstig voorbeeld. Men kent de volksbeweging, den coup d'état populaire, die aan de Parijzer Commune van 1871 het aanzijn gaf. Tot hunne verdediging konden zich de oproermakers op de omstan- | ||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||
digheden beroepen: Frankrijk was in eenen staat van regeeringloosheid, van ontbinding; de Nationale Vergadering, onder verdachte omstandigheden gekozen, zonder duidelijk bepaald mandaat, tenzij om den vrede te sluiten, mocht haar recht als gedelegeerde der natie niet zonder schijn van rede zien betwisten, eindelijk bezat de Commune een volledig ingericht bestuur, uit kiezingen ontstaan, hetwelk zonder tegenspraak over het sterke Parijs met zijne twee millioen zielen, zijne driehonderd duizend nationale garden en al zijne middelen den staf zwaaide, en bovendien zijne aanhangers in de voornaamste steden van Frankrijk bij duizenden telde. De commune-beweging kon dus zeer wel zegepralen, evengoed als tien andere omwentelingen, die te Parijs begonnen en Frankrijk medesleepten, en zeer waarschijnlijk zou men in dit geval de ratificatie der natie verworven hebben. Deze bleef intusschen achterwege: de Commune werd verslagen en hare belhamels gestraft, enkelen slechts om hunne medeplichtigheid in de afschuwelijke moordtooneelen, die de laatste dagen der worsteling bezoedelden, de meesten echter eenvoudig omdat zij deel genomen hadden aan eenen onwettigen opstand tegen de wettelijke regeering van het land, door de Nationale Vergadering vertegenwoordigd. In het tegenovergestelde geval zouden zij aan de straf ontsnapt zijn, doch niet aan de zedelijke veroordeeling van ieder rechtschapen menschGa naar voetnoot1. | ||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||
Onderzoeken wij eindelijk Belgies toestand op 26en September 1830. Het land verkeerde ongetwijfeld in eenen staat van uiterste spanning, doch niet van oproer: behalve te Brussel, te Leuven en in een klein getal mindere gemeenten werd het wettelijk gezag van den Koning gehandhaafd; 's Rijks ambtenaars waren op hunnen post gebleven, en wisten over 't algemeen hunne bevelen te doen eerbiedigen. Gedurende dien tijd waren de afgevaardigden van het Belgisch volk, de personen die alleen in den naam van dat volk het woord mochten voeren, in den Haag, waar zij, met de oranjekleuren op de borst, de herstelling der grieven in de Staten-Generaal bespraken en zelfs de bestuurlijke scheiding, waardoor alle mogelijke grieven verdwenen, deden stemmen. De kuiperijen van eenige onruststokers verijdelden echter al de pogingen. Terwijl men in den Haag beraadslaagde, namen de zaken eenen bedenkelijken keer te Brussel. Een, volgens den Heer de Bavay, door Frankrijk betaald oproer, dat men zeker gemakkelijk hadde kunnen dempen, had de koninklijke gezagvoerders op de vlucht gedreven en door eene commissie uit de burgerij vervangen. Die commissie werd nu op hare beurt verdacht: de heethoofden beschuldigden haar van ‘zwakheid’ en ‘gematigdheid’, eene botsing volgde, en ten slotte werd de burgerwacht door het gepeupel ontwapend, de commissie met geweld uit het stadhuis gejaagd en ontbonden; waarop Prins Prederik, die reeds te Diegem de verra- | ||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||
derlijke aanvallen der Luikenaars had moeten afweren en nu de regeeringlooze hoofdstad aan het plunderziek kanalje onmogelijk kon overlatenGa naar voetnoot1, het natuurlijk, maar ongelukkig besluit nam de stad door zijn legertje te laten bestormen. Terwijl men van weerszijden met onverschrokkenheid vocht, vereenigden zich eenige burgers in eene zaal van het verlaten stadhuis en namen het koen besluit aan de anarchie, die Brussel verschrikte, een einde te brengen door zich op hun eigen gezag aan het roer der zaken te stellen. Tot dus ver was er weinig te laken; doch daar bleven zij niet bij. Stoutweg doopten zij zich zelven ‘Voorloopig Bestuur’ en dreven de verwaandheid zoo ver dat zij handelden en spraken, alsof zij en niet de Staten-Generaal het volk vertegenwoordigden. Die onbekende heeren, wier wezenlijk gezag niet verder ging dan de Brusselsche barricaden, die hun mandaat noch van België noch van Brussel hielden, noch zelfs van hen, die rondom het Park streden, wier bestaan zelf van 999 Belgen op 1000 niet gekend was, voerden eene taal gelijk een autocraat op zijnen troon: zij bevalen aan de Belgische leden der Staten, dat zij dadelijk den Haag zouden verlaten, zij ontsloegen burgers, ambtenaars en militairen van hunnen eed, kortom deden al wat zij konden om den omwentelingsgeest aan te wakkeren en te verspreiden en de tot daar toe getrouw gebleven gewesten te veroveren, hetgeen hun ook binnen zeer korten tijd gelukte, dank zij den afval van het leger en de verslagenheid van den Koning. Ja Gent en Antwerpen, waar de bevolking stellig in groote | ||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||
meerderheid anti-patriotsche gevoelens koesterde, moesten het hoofd buigen en goed- of kwaadschiks ‘verlost’ worden. Zoo zag het besluit van 26en September het licht, op een oogenblik dat de strijd nog onbeslist was, want bevoegde beoordeelaars beweren, dat er spoedig een einde aan het gevecht zou gekomen zijn, hadde Prins Frederik de stad laten beschieten. En overigens, hoe kan men aannemen dat 5000 slecht gewapende burgers een dubbel getal voortreffelijke soldaten zouden verslaan? Ik ben geen krijgsman; maar ik vraag mij ernstig af, waarom men dan een leger met vorstelijke vrijgevigheid onderhoudt, als het zelfs niet in staat is om tegenover het gepeupel de orde te handhaven. Welke waarde kan men dus aan vermeld besluit hechten? De enkele opgave der feiten heeft ons bewezen, dat het zich noemende Voorloopig Bestuur geen recht, ja geene macht had om zulk een besluit te nemen, ten eerste omdat het bestuur van niemand eenig mandaat had ontvangen, dat het dus hoogstens Brussel vertegenwoordigde - en nog -, maar geenszins België, welks afgevaardigden in den Haag waren; ten tweede omdat die schreeuwende usurpatie in het geheel niet noodig was om het land te redden: het lijdt immers geenen twijfel, of de leden der Staten, de éénige wettelijke vertegenwoordigers der natie, met eerbied voor ieders recht het geschil zouden vereffend hebben; ten derde omdat de leden van het Voorloopig Bestuur zeer wel wisten, dat er zelfs onder de Patriotten bijna niemand was, wiens wenschen verder gingen dan de administratieve scheidingGa naar voetnoot1. | ||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||
De bekrachtiging, welke het Congres later aan vermeld besluit en aan alle anderen verleende, doet niets ter zake. Het lag immers niet in de bevoegdheid van het Congres de eeuwige grondvesten van recht en waarheid te veranderen, het lag buiten zijne macht de omstandigheden te wijzigen, waaronder het besluit van 26en September werd uitgevaardigd. Ook dient er rekenschap gehouden te worden van het feit, dat het Congres zijne bekrachtiging niet weigeren kon, en deze aldus eene loutere formaliteit werd. Alhoewel, zooals ik het straks zei, een zeer klein getal personen in September 1830 de volstrekte scheiding wenschten, had het Voorloopig Bestuur de zaken zoo ver gebracht, dat nu, na zooveel bloedvergieten, na de Septemberdagen en de ramp van Antwerpen, de scheiding van het koninkrijk onvermijdelijk werd en trouwens eenparig door het Congres werd gestemd, ofschoon er stellig een zeker getal Oranjisten onder de leden der vergadering waren. Maar ik durf zeggen, dat het Congres, ware het den 26en September te Brussel vergaderd geweest, besluiten van eenen anderen aard zou genomen hebben. Overigens, gesteld bij voorbeeld dat het koninklijke leger na den mislukten aanval op Brussel, nu in het open veld op zijne beurt de opstandelingen had overwonnen en door hunne nederlaag een einde aan de omwenteling gebracht. De bekrachtiging vanwege het Belgisch volk ware noodzakelijk achterwege gebleven, dus bleef ook het bewust besluit nietig en van geener waarde. En het lo- | ||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||
gisch gevolg hiervan is, dat de Hollanders op Kapitein Eenens dezelfde straf hadden mogen toepassen als de Versaillanen op Kapitein Rossel; want deze, alles wel ingezien, was toch minder schuldig. - ‘Maar’, zegt de Heer Eenens, ‘moest ik dan de Hollandsche soldaten in weerwil van mijne patriotsche gevoelens naar hun land vergezellen?’ - Neen, Mijnheer, zooveel eisch ik niet van u: gij hadt eenvoudig het voorbeeld moeten volgen van een groot getal uwer wapenbroeders, namelijk uwe bediening nederleggen, uw ontslag aan den Koning zenden, en eerst dan weder in den actieven dienst treden als het Belgisch volk zijnen wezenlijken wil door een bevoegd orgaan had laten kennen, dat is door het Congres en niet door zeven heeren zonder mandaat. Misschien hadt gij daardoor uwe toekomst in gevaar gebracht, maar ten minste uwen plicht vervuld. Het schijnt mij volkomen nutteloos op dit punt verder aan te dringen. De lezer weet genoeg, om een zeker oordeel over het gedrag van den Heer Eenens in 1830 te kunnen vellen. Ten slotte moet ik echter een krachtig protest indienen tegen de ongehoorde theorie van den Heer Eenens, die aan de militairen het recht geeft de wettelijke bevelen van hunne oversten te discuteeren, ja te verzuimen. De eerste plicht van den soldaat - dus ook van den officier die het voorbeeld dient te geven - is gehoorzaamheid, stipte onmiddellijke gehoorzaamheid; zonder die gehoorzaamheid is geene krijgstucht, geen leger mogelijk. Wij betalen het leger om het land tegen den vijand van buiten en van binnen te verdedigen, niet om met hem te heulen; om de wet te handhaven en te eerbiedigen, niet om haar naar willekeur te vertreden. Een leger, dat zich met staatkunde bemoeit, is een gevaar voor de openbare veiligheid, | ||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||
Zulke legers, die in Frankrijk den staatsaanslag van 2den December 1851 hielpen doordrijven, die in Spanje door hunne onophoudelijke pronunciamento's het land in den afgrond hebben gestort, zou men als eene pest moeten vervolgen en uitroeien, en het is van ganscher harte dat ik den wensch uitdruk, dat nooit het Belgisch leger dien door den Heer Eenens aanbevolen weg moge inslaan; want in dit geval zou de ontbinding van onze krijgsmacht eene noodzakelijkheid worden.
Eenige woorden nog eer ik deze reeds te lange beschouwingen eindige. De Heer Eenens is zeer boos, omdat ik de splitsing van het koninkrijk der Nederlanden eene betreurenswaardige dwaling dorst noemen; hij kan zich niet uitleggen, hoe een Belg geene schorre Brabançonne aanheft bij de enkele gedacht? dat men in 1830 de Hollandsche ambtenaars..... door Walen en Franskiljons heeft vervangen. Inderdaad! Het scheelt weinig of die wraaklustige schrijver voegt er bij, dat ik mij ook - twintig jaar vóór mijne geboorte - door den Hollandschen dwingeland heb laten omkoopen. Doch geduld! dat zal wel komen. Ik antwoord, dat ik wel een Belg, maar ook een Vlaming ben en dus geene omwenteling kan zegenen, die de miskenning van Vlaanderens heiligste rechtèn en de verdrukking van onze moedertaal na zich sleepte. De Heer Eenens begrijpt zulks misschien niet: hij bewondert zeker de pogingen van hen, die gedurende eene halve eeuw door het uitroeien der Vlaamsche taal en der Nederlandsche nationaliteit in België eene kunstmatige Belgische | ||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||
nationaliteit - op Fransche leest geschoeid - hebben getracht tot stand te brengen. Maar wij mogen anders redeneeren: wij mogen onze stelling handhaven, dat het bestaan van twee volken, van twee nationaliteiten in ons land een voordeel is, tenzij men de eene helft van de natie ten gerieve van de andere bij voortduring blijve verdrukken. Wij, Vlamingen, mogen ons best doen om onze bestuurders en Waalsche landgenooten tot gezondere begrippen over te halen, en het beste middel, dat wij daartoe kunnen gebruiken, is het werk en de mannen van 1830 in het ware daglicht te stellen. Overigens, iedereen begint de oogen te openen: dat belachelijke prudhommesque fetichisme van vroeger zal spoedig verdwijnen, en de Heer Eenens loopt groot gevaar weldra alleen te zitten. ‘Et s'il n'en reste qu'un, je serai celui-là’ zal hij misschien Victor Hugo naroepen, maar hij duide ons dan niet ten kwade, dat wij hem antwoorden: ‘Qu'il reste seul!.... enz.’. Om een gedacht te geven van hetgeen bevoegde beoordeelaars omtrent deze zaak denken, zal ik zoo vrij zijn hier een uittreksel te laten volgen uit het belangrijk werk van den Heer E. de Laveleye, hoogleeraar te Luik. Ziehier hoe de gevierde Schrijver zich op bl. 10 van ‘Le Parti clérical en Belgique’ uitdrukt: ‘La révolution de 1830 fut une grande erreur, de même que le serait la séparation de l'Irlande et de l'Angleterre. L'érection du royaume des Pays-Bas, réalisant le but poursuivi autrefois par les ducs de Bourgogne, fut la meilleure oeuvre du congres de Vienne. Les provinces du nord, de sang germanique, formaient un obstacle à la conquête de la part de la France; celles du midi, de langue latine, s'opposaient | ||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||
à la conquête par l'Allemagne. La Belgique apportait à la communauté son agriculture, son industrie, ses fers et ses charbons; la Hollande apportait ses colonies, ses vaisseaux, son commerce. Un État ayant 9 à 10 millions d'habitants et un budget de 400 millions de francs était aussi fort que la Prusse en 1815 et se trouvait en état de se défendre luimême. Actuellement la Hollande regarde avec inquiétude du côté de l'est, et la Belgique du côté du sud, et il n'y a de sécurité pour aucun des deux. 6‘Les amis de la liberté en Belgique, s'ils avaient pu avoir l'appui des protestants de Hollande, auraient résisté victorieusement à l'ultramontanisme. Isolés comme ils le sont, on peut craindre qu'ils ne finissent par succomber.Le clergé belge, en fomentant la révolution de 1830, a donc commis un CRIME contre la sécurité de l'Europe’. Zoo dus heeft de omwenteling ten eerste onze onafhankelijkheid aan de luimen van onze naburen weerloos ten prooi gelaten, vervolgens ons land met het clericaal bestuur begiftigd, dat wij reeds gedurende ruim vijf en twintig jaar op vijf en veertig genoten hebben en heden nog niet kwijt zijn. En zulks zou men niet betreurenswaardig mogen noemen! De Heer Eenens heeft zeker vergeten, dat hij eens de eer had een liberaal arrondissement in de Kamer te vertegenwoordigen, of is hij misschien nog eens dit maal tot de Ultramontanen overgeloopen? - ‘Maar,’ roept hij in vertwijfeling uit, ‘de omwenteling heeft ons eene halve eeuw vrede, stilte en voorspoed geschonken!’ - Heer Eenens, gij bedroeft mij. Laat die afgezaagde lieux communs aan de plattelandsche burgemeesters, die van hunnen maiden-speech bevallen. Een ernstig man als gij weet zeer wel wat hiervan is. De om- | ||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||
wenteling heeft ons noch vrede, noch stilte, noch voorspoed gegeven: zij heeft integendeel den vrede, de stilte en den voorspoed gestoord, die sedert 1815 in ons land heerschten, en toen na eenige jaren de zaken haren ouden gang hernamen, bleef zij natuurlijk aan dit gelukkig feit volslagen vreemd. In een woord, behalve eene kortdurige stoornis, liet zij de zaken zooals zij waren, met dit verschil althans dat het verlies van schier alle uitvoermiddelen eenen gevoeligen slag aan de Vlaamsche nijverheid toebrachtGa naar voetnoot1. Dat wij intusschen het slechte gouvernement van Koning Willem, zooals het in 1830 was ingericht, ten eeuwigen dage hadden behouden, ware stellig ook betreurenswaardig geweest. Maar de noodige hervormingen hadden wij ongetwijfeld met een weinig bezadigdheid en geduld langs vreedzamen weg kunnen erlangen. Het voorbeeld van Holland, dat zonder omwenteling, zonder schokken noch bloedvergieten eenige jaren na ons al de vrijheden, die wij veroverd hadden, door den rechtmatigen weg eener grondwetsherziening wist te verkrijgen, is daar om te bewijzen, dat onze omwenteling in ieder geval nutteloos was. Wij, Vlamingen, hebben ook grieven, Heer Eenens, | ||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||
ernstigere grieven dan degene der Belgen in 1830. Maar wij, wij eerbiedigen recht en wet; wij haten geweldenarijen, en de hervormingen, die wij noodig achten, trachten wij door wettelijke middelen te erlangen. Menig schoone uitslag heeft reeds ons taai geduld beloond, en wij mogen de gegronde hoop voeden, dat wij eindelijk ons streven door eene schitterende zegepraal zullen zien bekronen. Die vreedzame overwinning zal te gelijk Vlaanderens redding en Vlaanderens roem bevestigen. En nu neem ik afscheid van den Heer Eenens en druk den wensch uit, dat hij, door het succès de scandale van zijn boek niet verblind, het lot van andere weinig verdienstelijke werken, als bij voorbeeld Mademoiselle Giraud, ma femme, die veertig uitgaven beleefde, niet vergete, en eindelijk tot inkeer gekomen, het voetspoor drukke van den trotschen Sicamber, de afgoden, die hij tot nu toe aanbad, verloochene en deemoedig kniele vóór die eeuwige grondbeginselen van recht en waarheid, die hij heden schijnt te vergeten en zelfs te verachten. A.M.N. Prayon-van Zuylen-Nyevelt. | ||||||||||
Vondel-almanak. Nederlandsche Volkskalender voor het schrikkeljaar 1876, door J. Van Vloten. Haarlem, W.C. de Graaf.Een aardige almanak, waarin bij iedere ephemeride, veelal aan de geschiedenis der Nederlanden ontleend, een kernachtig vers, en op het einde van iedere maand, als er plaats overblijft, eenige regels der keurige Aenleiding ter Nederduitsche Dichtkunst van onzen hoofddichter Joost van den Vondel worden gegeven. Wij vinden er daarenboven de sierlijke redevoering Vondel, Neêrlands volk en Neêrlands taal, die verleden jaar op het te Maastricht gehouden XIVe taal- en letterkundig Congres door den | ||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||
Heer J. van Vloten werd uitgesproken, en die wij iedereen ter lezing en overweging aanbevelen. Die redevoering, waarin ons op Vondel wordt gewezen, als den schrijver, tot wien elk zich maar te wenden heeft, die onze taal ‘in al de verscheidenheid van haar gaven, in al haar volheid en schoon wenscht te leeren kennen en waardeeren’, en waarin verschillende uitmuntende gedichten van den genialen zanger worden aangehaald, schenkt aan het boekje eene blijvende waarde. H. | ||||||||||
De gemiddelde samenstelling der voornaamste landbouwgewassen. Tabel ten gebruike van onderwijs en landbouw door A. Petermann, vertaald door Oswald de Kerchove de Denterghem, voorzitter der landbouwsectie Saffelare. Brussel, G. Mayolez, 1875.In de tentoonstelling in 1874 te Brussel gehouden, had de landbouwstatie van Gembloux twee gekleurde tabellen ingezonden, waarop de gemiddelde samenstelling van de asch der landbouwgewassen, alsook de samenstelling der voedergewassen werden aangeduid. De eerste dezer tabellen werd daarna in het Fransch uitgegeven, en vond zeer veel bijval bij de landbouwers en de onderwijzers van het Walenland. De Heer Oswald de Kerckhove van Denterghem heeft die tabel in onze taal overgebracht. Wie in Vlaanderen den eeuwenouden slenter niet wil volgen, en niet in den blinde werken, maar de bemesting zijner landen naar de samenstelling der planten wil regelen, zal den Voorzitter der landbouwsectie Saffelare dankbaar wezen, dat hij door de vertaling van het werk des Heeren A. Petermann, ook den Vlaamschen landbouwer in staat heeft gesteld, om voordeel uit de resultaten der wetenschap te trekken. Z. |
|