Nederlandsch Museum. Jaargang 3
(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
Staatkundig overzicht.
| |
[pagina 93]
| |
Die wet heeft vele uitleggingen gekregen en menigvuldige uitbreidingen ondergaan bij middel van ministeriëele omzendbrieven of wetten of reglementen. Op die wet rust geheel het lager onderwijs; het is het onderwijs van honderden duizenden kinderen, het bestaan van duizenden onderwijzers. Het is dus noodzakelijk, wanneer men aan die wet wil raken, dat men wel wete, wat men wil doen. Het is niet genoeg te zeggen, de wet van 1842 moet worden herzien: men moet weten, wat men in de plaats wil zetten, eer men ze afbreekt.
***
Er is inderdaad bijna geen punt, bijna geen artikel der wet, dat niet voor verbetering vatbaar zij. Artikel 1 bepaalt, dat er in iedere gemeente van het Rijk ten minste ééne lagere school moet wezen. Hierover kan er geene moeielijkheid ontstaan. Art. 2, 3 en 4 bepalen, dat, wanneer de bijzondere scholen in de noodzakelijkheden voorzien, de gemeente kan ontslagen worden van de verplichting om zelve eene school in te richten, of eene of meer private scholen in de plaats van de gemeenteschool kan aannemen. Hier rijst dus de vraag van het bijzonder tegenover het openbaar onderwijs. Iedereen weet, dat bijzonder onder - wijs, in ons land, ten minste 99 maal op 100, beteekent priesters- of broederkens-onderwijs. Er valt dus te weten, tot hoever het aan de gemeenten zal toegelaten zijn, zich te vergenoegen met dat onderwijs, hetwelk tot hiertoe meer voor de correctionneele rechtbanken, dan in de onderwijzerswereld gerucht heeft gemaakt. Niemand meer dan wij zou dit onderwijs verstooten; maar wij ontveinzen ons niet, dat er hier vele zwarigheden zullen ontstaan. En niet alleen met kleine gemeenten zal | |
[pagina 94]
| |
men moeten strijden, maar met groote steden. Wij zullen slechts herinneren, dat de stad Brugge, onder een liberaal bestuur, eene toelage gaf - en ze nu onder eene clericale meerderheid niet zal intrekken - aan eene broederkensschool!
***
Het artikel 5 bepaalt, dat de arme kinderen het onderwijs kosteloos ontvangen. Er zal gevraagd worden om het woord arme weg te laten. Over dit punt zal er ongetwijfeld veel oneenigheid wezen. Velen deelen de meening, dat de ouders, die bekwaam zijn om het onderwijs, dat hunne kinderen ontvangen, te betalen, verplicht moeten worden dit te doen. Anderen zeggen, dat iedereen in de kosten van het onderwijs betaalt, vermits het met de penningen van den Staat gegeven wordt, en daarbij dat het eene noodzakelijkheid zal wezen deze verandering in te voeren, om te beletten, dat de scholen worden verlaten, indien men er den priester uit verbannen wil.
***
Artikel 6 bevat het programma van het onderwijs, en daarop komen in de eerste plaats de godsdienst en de zedenleer voor. Het onderwijs van den godsdienst en de zedenleer, zoo luidt de wet, wordt gegeven onder het bestuur van den minister van den godsdienst der meerderheid van de kinderen der school. Aangezien nu in ons land overal de meerderheid katholiek is, wil dit eigenlijk zeggen, dat dit onderwijs onder het bestuur der katholieke priesters staat. Het toezicht over dit onderwijs wordt uitgeoefend door afgevaardigden der opperhoofden van den godsdienst, dit is der bisschoppen. Volgens § III van art. 7 hebben de bedienaars van den godsdienst en de afgevaar- | |
[pagina 95]
| |
digden van de bisschoppen het recht om, te allen tijde, de school te bezoeken. Die afgevaardigden bezitten het recht om de conferenciën van onderwijzers bij te wonen en ze te besturen ten opzichte van het zedekundig en godsdienstig onderwijs. De bisschoppen en de consistoriën geven kennis aan den Minister van de inrichting van, en de personen gelast met dit toezichtGa naar voetnoot1. In andere woorden, de bisschoppen benoemen, en de Staat heeft slechts aan te teekenen wie er benoemd wordt! De boeken bestemd voor het onderwijs van zedenleer en godsdienst worden onderzocht door de opperhoofden der godsdiensten alleen; de boeken, die terzelfder tijd voor het lezen en het onderwijs van zedenleer en godsdienst dienen, worden onderworpen aan het dubbel toezicht van het Gouvernement en de opperhoofden van den godsdienst. Men kan zeker geenen meer onderdanigen toestand bedenken ten opzichte van het Gouvernement zoowel als van den onderwijzer, tegenover de zoogezegde opperhoofden van den godsdienst, anders gezegd de bisschoppen. Het Gouvernement is vervallen tot het ambt van griffier! Het mag slechts reiskosten betalen aan de afgevaardigden van de bisschoppen. Dezen benoemen wie zij willen: het Gouvernement heeft er geen woord tegen in te brengen. De bisschoppen duiden de boeken aan, die zullen gebruikt worden: de onderwijzer moet ze aannemen, en moet volgens die boeken en dat bestuur onderwijzen. Te allen tijde | |
[pagina 96]
| |
heeft de priester het recht om de school te bezoeken, dat is den onderwijzer te bewaken, in de rede te vallen, in zijn onderwijs te belemmeren, hem in de oogen van zijne leerlingen te vernederen, hem, in een woord, het leven onmogelijk te maken. Wee hem die tegenstand durft bieden! De bisschoppen deelen jaarlijks een uitgebreid verslag mede aan den Minister over de wijze, waarop het onderwijs van de zedenleer en den godsdienst wordt gegeven, waarin de afstelling van eenen onderwijzer zeer gemakkelijk kan voorgesteld worden. (Men bemerke de verzachte uitdrukking deelt aan den Minister een verslag mede, in plaats van doet verslag.
***
Over de noodzakelijkheid om dien hatelijken en vernederenden toestand te veranderen, bestaat er zeker geen twijfel. Maar hoe dien veranderd? Zal men gelijk in Noord-Nederland radicaal de tusschenkomst van den priester afschaffen, en den godsdienst buiten het programma laten, den onderwijzer zich bepalende met het onderwijs van de zedenleer, of zooals de Nederlandsche wet spreekt, van de christelijke begrippen. Goed, maar wat zal er dan gebeuren? Is het niet te vreezen, dat in de plattelandsche gemeenten de school verlaten worde, gedeeltelijk omdat zij door de priesters zal worden gevloekt, gedeeltelijk omdat vele ouders nog zoo weinig de noodzakelijkheid van het onderwijs begrijpen, dat zij nu slechts hunne kinderen naar de school zenden, onder den dwang der priesters, om tot de Sacramenten der katholieke Kerk te worden toegelaten. Men onderzoeke de statistieken, en men zal zien, welk oneindig getal kinderen de school verlaat, wanneer zij hunne eerste communie hebben gedaan. De priester zal dien dwang natuurlijk | |
[pagina 97]
| |
slechts gebruiken voor zoolang hij eenig gezag op de school kan uitoefenen. Wat zal er gebeuren, eens dat hij de school voor een brandpunt van ongodsdienstigheid en onzedigheid zal uitgeven? De zedelijke dwang der priesters, zal men wellicht zeggen, zal worden vervangen door de wettelijke verplichting. Maar met hoeveel moeielijkheden zal dit gepaard gaan, indien men te strijden heeft, niet alleen met de kracht van inertie vanwege de ouders, maar met hunnen tegenstand, opgewekt en ondersteund door den invloed der priesters? Wat zal de priester dan verder doen? Hij zal zelf, waar hij kan, scholen inrichten, waarover hij niet alleen recht van toezicht zal hebben, maar waar hij volkomen heer en meester zal wezen, en de gemeenteschool zal worden verlaten. Dat is nu de zwartste zijde der zaak. Is zij zoodanig overdreven, wanneer men te doen heeft met een land gelijk het onze, waar slechts één godsdienst is, en waar de dienaars van dien godsdienst de onverdraagzaamste zijn? In Noord-Nederland, in Amerika is de bevolking van gemengden godsdienst, en nog heeft men er dagelijks moeielijkheden. In Noord-Nederland heeft men onlangs eene kiezing op het terrein van de scheiding van Kerk en School gevoerd. Die kiezing is wel is waar ten voordeele van de godsdienstlooze school uitgevallen, maar levert het bewijs, dat de geesten het op dit punt niet eens zijn. In Amerika, men is het zeker nog niet vergeten, liep een groot deel van de laatste message van Voorzitter Grant over de quaestie der unsectarian schools. Hij vroeg om het bestaan dier scholen te verzekeren en bij middel van een artikel in de grondwet te bekrachtigen. *** Is er dan niets te doen, zal men ons vragen, om de scheiding van Kerk en School, dat noodzakelijk gevolg | |
[pagina 98]
| |
van de scheiding van Kerk en Staat, door onze Grondwet, in beginsel ten minste, uitgeroepen, te verzekeren? Ja wel, er is zeer veel te doen. En indien wij op al die moeielijkheden aandringen, is het meer opdat iedereen overtuigd zij van het gewicht der zaak, dan wel om degenen, die er het besef van hebben, te ontmoedigen. Men schijnt inderdaad in het liberaal kamp overtuigd van de noodzakelijkheid van het verwijderen des priesters uit de school; maar men schijnt min de noodzakelijkheid te begrijpen om het verplichtend onderwijs in te voeren. Wat de zaak van het kosteloos onderwijs betreft, die is nog veel min rijp. *** Maar zelfs het vraagpunt van het verplichtend onderwijs - wat bevat dat punt? Dat punt bevat de verplichting voor de ouders om aan de kinderen eenen zekeren graad van onderwijs te geven. Daarom moet vooreerst gezorgd worden, dat er genoeg schoollokalen en genoeg onderwijzers zijn om het onderwijs te geven. Men zal zich herinneren, dat het tegenwoordig ministerie eene leening aangegaan heeft van 20 millioen frank, om die te verdeelen als toelagen onder de gemeenten, welke schoollokalen willen bouwen. Dit krediet is ver van uitgeput te wezen, en wij zijn er nog ver van, dat iedere gemeente een behoorlijk schoollokaal bezitte. Het vraagstuk der onderwijzers - maar er ontbreken nog een aantal onderwijzers, en niet alleen mangelt het aan de matière première; maar de scholen om ze te vormen, bestaan niet in voldoende getal. En wanneer men in al die leemten zal hebben voorzien, zal de vraag oprijzen, welke zal de bezoldiging zijn van den onderwijzer, en wie zal de kosten betalen? De gemeenten zullen natuurlijk zich opofferingen moe- | |
[pagina 99]
| |
ten getroosten; doch hoeveel gemeenten zijn er niet, die geene vermeerdering van lasten kunnen dragen? Wij spraken hierboven van de toelage door de stad Brugge aan eene Broederkens-school verleend. Wij gelooven niet, dat het liberaal bestuur van Brugge zulks deed uit liefde voor de Broederkens of hun onderwijs, en dat de reden van die ondersteuning waarschijnlijk in den toestand van stadsfinantiën ligt, die niet toelieten de lasten eener nieuwe openbare school te dragen. Er zal dus ook in de finantiëele inrichting der gemeenten eene hervorming moeten gebeuren. Min onontbeerlijke uitgaven zullen plaats moeten maken voor onmisbare opofferingen. De Staat zal hier krachtig moeten tusschenkomen, ten einde den gemeenten verplichtingen op te leggen, die weerstand zouden bieden, en ondersteuning te verleenen aan degenen, die de noodige sommen aan het onderwijs zullen verstrekken.Ga naar voetnoot1 De uitbreiding van het lager onderwijs zal ongetwijfeld eene uitbreiding van het middelbaar onderwijs voor gevolg hebben, en hier wederom zal men eene bron aantreffen van uitgaven en werkzaamheden van allen aard. Wellicht zal dan ook de noodzakelijkheid worden gevoeld, om het onderwijs, dien zoo belangrijken tak van den ministeriëelen werkkring, toe te vertrouwen, niet meer aan een bureelhoofd, hoe bekwaam die moge wezen, maar het te ontnemen | |
[pagina 100]
| |
aan het ministerie van binnenlandsche zaken, om er een ministerie op zich zelf van te maken, een ministerie van openbaar onderwijs, zooals sinds lang door achtbare schrijvers, onder anderen door Prof. Laurent, werd gevraagd. Het is ook te hopen, dat de zoo noodzakelijke hervorming van de half-time-school niet zal worden vergeten. Het onderwijs aldus verplichtend gemaakt en aan het gezag der priesters ontnomen zijnde, zoo zal men zich moeten onledig houden met het op de beste wijze in te richten. De inspecteurs zullen talrijker moeten wezen; men zal moeten zorgen, dat zij op de hoogte van hun ambt zijn, en hun dan ook eene vaste plaats moeten geven, met eene voldoende jaarwedde, hetgeen heden het geval niet is. Door ze inderdaad om de drie jaren aan eene vernieuwing van mandaat te onderwerpen, zet men ze op eenen schopstoel: zij bezitten geene onafhankelijkheid genoeg; zij ook zijn blootgesteld aan den priesterlijken haat en de priesterlijke vervolgingen. Hunne taak is te moeielijk en van te groot belang om die fonctionnarissen in eenen onzekeren toestand te laten. Dit is wederom eene bron van uitgaven, die wellicht vele voorstanders van de herziening der wet van 1842 niet in aanmerking hebben genomen.
***
Nog eens: wij zeggen dit niet om iemand te ontmoedigen; maar wij zouden met leedwezen zien, dat de hervormingen, welke wij noodzakelijk achten, schipbreuk zouden lijden, omdat de zaak niet op voorhand genoeg bestudeerd zou zijn geweest, en men zwarigheden zou ontmoeten, die men uit gebrek aan voorziening onoverkomelijk zou achten. Maar zelfs als alle moeielijkheden zullen opgelost, en het grondbeginsel zal aangenomen zijn, dan nog hoeven er | |
[pagina 101]
| |
overgangsmaatregelen te worden gezocht, die zullen toelaten betere tijden af te wachten. Vele der voorgestelde maatregelen zullen eenen zekeren tijd moeten in 't werk zijn gesteld om in de openbare meening hunnen weg te kunnen maken, zoo wel in de steden, als in de kleinste gemeenten. Wij zouden dan ook niet aarzelen onze goedkeuring te geven aan overgangsmaatregelen, die de rechten van den onderwijzer, zijne onafhankelijkheid en zijnen stoffelijken toestand zouden verzekeren, en terzelfder tijd den wil der ouders om hunnen kinderen eenig godsdienstig onderwijs te verleenen, op zekere wijze voldoening zouden schenken. En dit zouden wij toestaan, vooral in het belang van dat zelfde onderwijs, waarvan wij met spijt de kinderen beroofd zouden zien. Wij zouden dan willen, dat het onderwijs wierde vrij gemaakt van de tusschenkomst en het toezicht des priesters. Maar de school zou kunnen openblijven voor het geven van lessen van godsdienst op zekere bepaalde uren, daar waar de gemeenteraad het zou toelaten. Dit stelsel is ook dat der Engelsche wet over het openbaar onderwijs; het werd dezer dagen, - echter zonder de voorwaarde, die wij er bij zouden willen voegen, van de toelating te vragen aan den gemeenteraad, - door Prof. de Laveleye, met zijn gewoon talent, doch niet zonder tegenkanting, in het Gentsch dagblad, la Flandre Libérale, verdedigd. Die vrijheid gelaten aan den gemeenteraad, dat is aan degenen, die door de vaders van familie gekozen zijn, zou meenen wij, veel voordeelen, opleveren. Daar waar de priester zijne macht verloren heeft, gelijk in de steden, zou alles gewonnen zijn. En allengskens zou de weg worden gebaand tot eene grootere scheiding van Kerk en School, | |
[pagina 102]
| |
op de plaatsen, waar die zedelijke invloed nog bestaat. Door de hernieuwing der gemeenteraden zou de bevolking der gemeente het middel hebben om zijnen wil aan den Raad op te leggen. En heeft men wel het recht om aan geheel de bevolking eenen maatregel op te dringen, waartegen zich het grootste deel der bevolking verzet? Zou men niet de spoedige herstelling der Clericalen aan het bewind bewerken, indien men onvoorzichtige maatregelen nam, en dat, als men weet dat jaren arbeids noodig zijn om de taak te volbrengen? Wij lazen het nog onlangs in de Quarterly Review. De dwang dien de Liberalen ten dienste hebben gesteld van verscheidene in de laatste jaren genomen maatregelen was eene der redenen van hunnen voorbarigen val in Engeland, En nochtans was in de schoolquaestie het ministerie Gladstone met veel voorzichtigheid te werk gegaan. Volgens de Engelsche wet, die onder dit ministerie gestemd werd, hebben de inwoners van ieder afzonderlijk district het recht om te bepalen, of het onderwijs zal verplichtend worden verklaard of niet. Dit komt overeen, zegt de schrijver van het artikel in de Quarterly Review, met het beginsel dat de personen, die in ieder district gelast zijn met het invoeren der plaatselijke wetten of reglementen, beter gehoor vinden, bij een vrij volk, wanneer men hunne vrije werking ondersteunt dan wanneer men hun eene macht verleent, die, indien zij niet in overeenstemming is met de openbare meening, in hunne handen geheel krachteloos zal blijven. Indien eene wet over sociale zaken - en welke wet heeft meer dit karakter dan eene wet op het onderwijs? - bijval zal hebben, moet zij komen, wanneer zij rijp is in de openbare meening van het land, zonder dat, zal geen dwang haar beletten nutteloos te zijn. Indien, zegde Disraeli, gij eene | |
[pagina 103]
| |
groote hervorming wilt brengen in de zeden en gewoonten van het volk, moet gij u beroepen op overtuiging en voorbeeld als twee groote hefboomen. Wij zouden verder willen gaan dan de Engelsche wet, en niet aarzelen om het onderwijs verplichtend te verklaren; maar wij vreezen voor de hervorming, indien het onderwijs zelf, met het karakter van eenen antigodsdienstigen maatregel aan de bevolking moest worden opgedrongen. De aan de steden gelaten vrijheid zou, indien zij er gebruik van maken, voor de gemeenten tot overtuigingsmiddel en tot voorbeeld kunnen dienen. De Liberalen moeten genoeg vertrouwen hebben in de deugdelijkheid van hunne gedachten om de volkomene zegepraal meer van den tijd dan van den dwang te verwachten.
30 Januari 1876. F.E. |
|