Nederlandsch Museum. Jaargang 3
(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Epistel aan de Geyter.'t Lust mij, waardste der vrienden,
een uurtje met u te verpraten
Naar aanleiding der lest
van den bode ontvangene briefkaart,
Wier telegraafstijl, ook
al stonde in het sierlijkste krulschrift
Geen handteeken er bij,
den auteur onmiddellijk kenmerkt.
Ontoepaslijk op u
is zeker de zin van ik weet niet
Welken poëets post-scriptum:
‘Ik had, om het korter te maken,
Heden den tijd niet!’ Gij,
schoon pennend van morgen tot avond,
Weet in eene enkele phrase
eene wereld van bonte gedachten
Samen te vatten, en soms
zijn uitroepteekens en puntjes
Reeds u genoeg om die wereld
den stompste der lezeren te oopnen.
't Vers,Ga naar voetnoot1 dat ik onlangs waagde,
den hoofdlierzanger van Rome
Trouw nabootsende, samen
te lijmen in saffische dichtmaat,
| |
[pagina 86]
| |
Zijt ge zoo goed ‘recht prachtig!’
te heeten, en dat het me deugd deed,
Zulks te vernemen van u,
waarom het verbloemd of verzwegen?
Dit slechts voegt ge er aan toe
(veel bondiger, daar ik den echten
Tekst in hexameters moet
uitbreiden en kneden en plooien):
‘Liever dan heel den Horatius
zou ik een lied van u zelven
Lezen, een lied voor Vlaandren
en Vlaanderens liedrenbehoevend
Volk, door het fransquillonisme
verdomd, door 't papisme verkwezeld,
Wiens ontslaving het doel
moet wezen der pogingen aller,
Welke de gave des woords
ontvingen of dichterbezieling!’
(Na zóó ferme tirade
is adem te scheppen geoorloofd.)
Primo: ‘Gave des woords’
en uw dienaar wandelden nimmer
Samen door de eigenste deur.
Als Brugman weet ik te praten,
Waar we met vijf-en-twintig
dooreen aan 't wawelen zijn, maar
Zwijgt men op eenmaal, laat
men het woord mij, arme! dan zit ik
Plots met den mond vol tanden,
en stotter en stamel en hakkel,
| |
[pagina 87]
| |
Druipend van angstzweet, allen
een voorwerp vroolijker lachzucht...
Nog herdenk ik den dag,
zoona mijns levens de laatste!
Toen ik, sprekende bij
eens meêpenlikkers begraafplaats,
Tuimelen ging in den gapenden
kuil, onthutst en beteuterd,
Schoon ik mijne improvisatie
met zorg van buiten geleerd had...
Levendig spiegelt mijn geest
mij ook die andere dag voor,
Toen ik ter eere van Leys,
vóór duizenden menschen, een lierdicht,
Fel hoogdravend en stijf,
declameerde, geheel uit mijn lood en
Met zóó bibbrende stem
en verschrikkelijk armengezwaai, dat
Ja! zelfs 't moederlijk oog
aanschouwde des zones fiasco!
‘Dichterbezieling’ ten tweede:
O Julius, wist ge wat arbeid
't Simpelste vers mij kost,
wat een vellen papier ik bekladder,
Steeds doorhalend, gestaag
van de meet herbeginnend en aanstonds
Weêr uitschrabbend, opnieuw
probeerend en zelden gelukkend,
Trouw de gedachte in den juist
haar passenden vorm te vertolken,
Zeldener nog mij zelven-
den volgenden dag - te bevreedgen!
| |
[pagina 88]
| |
Is er van dichterbezieling
bij zulk soms weken en weken
Vorderend kraambed sprake,
waarvoor geen nieuwe Palfijn, ter
Weeënverkorting, nog
den behoorlijken forceps uitvond?
Diepe bewondring boezemt
voorwaar! me dergenen talent in,
Wier dichtader, gelijk
een vergaarbak, naar men het kraantjen
Open- of toedraait, borrelt
zoodra en zoolang ze maar willen;
Die, eer 't oog de verkwikkende
slaap hun luikt, op de dagtaak,
Rap voleindigd - voor 't minst
tweehonderd verzen! - met zeker
Wettigen trots neêrziende,
het woord nazeggen van Titus.
Hun - voorzienigheid aller
kopijontberende week- en
Maandschriftleideren! - walmt
aanhoudend een dankbare wierook
Liefelijk kittelend onder
het majestatische neusgat.
Onophoudelijk ronken
en raatlen de wielen der stoompers,
Hunne gewrochten, in bundel
op bundel verzameld, door Vlaandren
Heen te verspreiden, alwaar
vast ieder hun naam op de tong rijdt...
Dat zijn mannen, o vriend,
wier ziel van het heilige vuur gloeit!
| |
[pagina 89]
| |
En van de stilaan reeds
wat zeldzamer wordende haren,
Die me den schedel, den eens
zoo welig beboschten, omkrullen,
Is er voorwaar geen enkel,
of 't rijst bij het loutere denkbeeld,
Zijnen bezitter te zien,
zich metend met zulke poëten!
Echter, ge dringt er op aan,
en ik heb, o Julius, 't oor steeds
Gaarne geneigd, om het wakkere
woord te aanhooren des besten
Makkers der jolige lente,
des vlug voortijlenden zomers,
Ook in den naadrenden herfst
mijns levens een trouwe gezel nog:
Maar wat vergt ge van mij?
Daar zijn patriottische rijmers
Immers genoeg aan 't werk,
om het volk te beschenken met ‘liêkens,’
Al de vereischten vereenend
van 't bombastkweekende genre,
Waar ons Vlaanderen 't schoonste
en het rijkste en het vrijste der landen,
Waar ons volk eene schare
van helden en wijzen geroemd wordt...
Tegen het ‘zwarte gebroed’
tot den kamp aanhitsende zangers
Tellen we meê bij de vleet,
en ik wensch recht hartlijk een gretig
Luisterend koor hun toe,
vooral waar 't zeker geharnast
| |
[pagina 90]
| |
Liedeken geldt, wiens dichter
met u in hetzelfde habijt steekt.
Doch is 't noodig, dat ieder
nu juist naar eenderen maatslag
Zinge den eigensten deun?
Zijn trommels alleen en trompetten,
Hoe kunstvaardig geblazen,
met welk eenen brio geslagen,
Niet onmachtig, 't genot
van een vol orkest te verschaffen,
Waar zijne eigen partij
elk speelt op bijzonder muziektuig?
Laat mij, Julius, maar
op de ivoren (of gouden of zilvren)
Lier - van onder den hoop
Toekomsten, die sedert een tal van
Jaren met haast ontilbaar
gewicht er op drukten, te voorschijn
Wedergehaald en gereed
opnieuw tot wakkre bespeling, -
Trouw naneuriën al
wat de grillige Muze me voor zal
Pijpen, zoodra ze geneigd
zich toont te verlaten den pruilhoek.
Anders gezegd, nieuwmodischer
wijs, doch minder poëtisch:
Gun me de vrijheid, gansch
eenvoudig te rijmen en dichten
't Zij in het vroede, hetzij
in het amoureuze of in 't zotte,
Heden het andere en morgen
het eene, al naar 't mij het hoofd of
| |
[pagina 91]
| |
't Hart voorschrijft, de ingeving
te volgen der vluchtige stonde;
Ook wanneer het gebeurt,
dat voor eigene reekning te denken
Weigert mijn vadsige geest,
den gedachten van andren een Neêrlandsch
Kleedje te passen en, schoon
ik het zeker met Dautzenbergsche
Zwierige keurigheid nooit
zal kunnen, getrouw in de klankrijk
Golvende maten der Ouden -
geduldvol over te schrijven
Wat de bevalligste Muze
den edelen zoon Venusia's
Voorzong, 't hoogste genot
na twee jaarduizenden schenkend;
Eindlijk, o vriend, die me goedkeurt,
stil en genoeglijk te werken,
Eer uit loutere liefde
ter kunst - om haarzelve beminlijk! -
Dan met het doel, áan der wereld
bestemming iets te verandren,
Meer aan den bijval hechtend
van kenners, al waren er tien slechts,
Dan van een duizendtal
onoordeelkundige schreeuwers,
Welker gejuich door banale
courantartikels verwekt wordt.
Frans de Cort.
Elsene, Januari 1876. |
|