Nederlandsch Museum. Jaargang 3(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 80] [p. 80] Het klooster. Het klinkt zoo schoon, zoo gevoelig, Wanneer de dichter zingt Van jonge monnik en nonne, Die tot het klooster men dwingt. Men denkt aan verre tijden, Men ziet het zwaar gebouw, Waar eenzaam en vergeten Zij leefden in druk en rouw. Och! zoo te moeten leven, Geboeid aan ijzren dwang! Hoelang is elke dag toch, En elke nacht hoelang! Men heeft zich wel te troosten, Dat God het zoo gewild, Dat God het zoo geschikt heeft: Het hart wordt nooit gestild. Het jaagt naar ruimte en vrijheid, Het smacht naar licht en lucht; Maar buiten de kloostermuren Ontsnapt noch traan noch zucht. [pagina 81] [p. 81] De dagen slepen henen, De nachten zijn zoo lang! Vaarwel! Gods schoone wereld Vol bloemen en voglenzang. Vaarwel! gij beeld des levens, Gij droom dep zoete min! Voor hen geen genade, geen kinders, Voor hen geen huisgezin...... Het klinkt zoo schoon, zoo gevoelig; Men weent, men huivert en beeft; Maar wat is klank en lied wel Voor hem, die 't alles beleeft? G. Antheunis. Vorige Volgende