Nederlandsch Museum. Jaargang 3
(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
De Nederlandsche letterkunde in Vlaamsch België
| |
[pagina 57]
| |
geen op ieder gebied des geestes, in alle talen en streken der wereld gedurende een gansch jaar het licht zag? Voor een tijdschrift, dat dien reuzendroom heeft durven droomen en tevens over genoegzame middelen heeft kunnen beschikken om van dien droom eene wezenlijkheid te maken? Voor ons, nederig tijdschriftje van een landeken, dat onder het opzicht van wetenschap en geleerdheid, en vooral van waardeering der geestelijke belangen, zoo ver achter Engeland komt, voor ons, schrille stem in het groote tijdschriften-concert, kan er natuurlijk geene spraak zijn van zulk een plan op te vatten en vooral door te drijven. Maar onze plicht is het toch wel eenen terugblik op 1875 te werpen, om ons van den gang der Nederlandsche letterkunde in Vlaamsch België gedurende het voorgaande jaar eenigszins rekening te kunnen geven.
***
Onze letterkunde heeft sedert 1830 erge vijanden gehad, maar toch geenen grooteren, geenen wreederen dan den dood, die hare beste strijders onverbiddelijk wegmaait, de meesten in den bloei des levens, juist wanneer hun talent eerst tot zijnen vollen rijpdom is gekomen. J.F. Willems, K.L. Ledeganck, Theodoor en Jan Van Rijswijck, P.F. Van Kerckhoven, Eug. Zetternam, en Tony Bergmann ontvielen ons beurtelings in de krachtige mannenjaren. In 1875 werd ons Juffrouw Rosalie Loveling in den ouderdom van 41 jaar ontrukt, weinigen tijd nadat zij de vrienden der Nederlandsche letterkunde eene blijde verrassing had gebracht door de uitgave harer prozaschriften. En reeds eenige maanden vroeger was ook de grijze dichter Frans Rens ontslapen; doch hij ten minste mocht met zijne zilveren haren den dood in 't aangezicht zien. Welk onherstelbaar verlies Vlaamsch België en gansch | |
[pagina 58]
| |
Nederland geleden heeft door 't afsterven van Rosalie Loveling, is onlangs nog gebleken door de verschijning harer drie nagelatene novellen, die gansch op de hoogte zijn harer voorgaandeGa naar voetnoot(1). De gezusters Loveling stonden alom bekend als de keurigste Nederlandsche dichteressen van onzen tijd, en in de laatste maand van 1874 verscheen haar bundel Novellen, die haar ook recht geeft op eene der eerste plaatsen onder de Nederlandsche prozaschrijvers. De lezers van het Nederlandsch Museum kennen er eenige van, waaronder een prachtig stuk: Meester Huyghe van Juffrouw Rosalie. Overigens vertrouwen wij, dat ieder vriend onzer letterkunde den bundel in zijn geheel heeft gelezen, en alzoo met het frissche meesterlijke verhaal Emiliaantje van Juffrouw Virginie kennis heeft gemaakt. Wij meenen ons niet te bedriegen, als wij zeggen, dat de Novellen der Juffrouwen Loveling aanstonds aan de werken der erkende meesters in de kunst, aan de schriften van den Noordnederlander Cremer en den Platduitscher Klaus Groth doen denken; en dat zij nochtans eene zoo diepe eigenaardigheid aan den dag leggen, dat men bijna op ieder blad van haar boek moet uitroepen: ‘Zóó zou niemand dan zij kunnen schrijven.’
***
De onvermoeibare schrijver, die de Zuidnederlandsche prozaliteratuur in 1837 door zijn Wonderjaar heeft gesticht, die ze sedert dien zoo heerlijk heeft helpen opbouwen, die ons sluimerend Vlaamsche volk door werken als Blinde Rosa en De Loteling den lust tot lezen weer heeft ingeboezemd, en weldra in al de bestaande spraken, zelfs | |
[pagina 59]
| |
in het modern Grieksch werd vertaald, - Hendrik Conscience heeft dit jaar een nieuw boek, Schandevrees, laten verschijnen. Verder zullen wij terloops eenige andere romans aanstippen, die niet gansch van gebreken zijn vrij te spreken, als: Een eenig kind van Vict. de Veen, Frans Allard van Em. Rosseels en Twee beproefde harten door A.C. van der Cruyssen. Maar het prozawerk, dat, met de Novellen der Juffrouwen Loveling, het meest de aandacht in Noord- en Zuid-Nederland op zich getrokken heeft, was het boek, dat ons de Verspreide schetsen en novellen van Tony onder éénen band bracht. Zij zijn naar tijdsorde gerangschikt en voorafgegaan van eene levensschets door Prof. Heremans, waarbij Nicolaas Beets' brief over Ernest Staas ook is gevoegd. Bijna niemand kende al die lettervruchten van Tony: eenige lagen in de Studenten-almanakken der Gentsche Hoogeschool begraven, andere waren in afzonderlijke boekdeeltjes of in tijdschrift-afleveringen verschenen. Er werd dus aan eene algemeen gevoelde behoefte bij het letterminnend publiek voldaan, toen de Verspreide schetsen en novellen van Tony werden bijeenverzameld. Daar kan men als het ware de geschiedenis van zijn talent, de trapsgewijze ontwikkeling zijner fijne gaven in volgen. Zijne studentenverhalen zijn bijtend van ruwen humour, soms onhandig van bewerking of niet onberispelijk van smaak; maar reeds onder hen treffen wij meesterstukjes van opmerkings- of liever afspiedingsgeest aan; want wie had gelijk Tony in Op de kermis, zulke scherpe oogen voor de belachelijke gebreken onzer Vlaamsche burgerij? Daarna komen de frissche reisverhalen Twee Rijnlandsche novellen, die eerst in Vlaamsch België, dan in Noord-Nederland, waar ze door Dr J. van Vloten werden ingeleid, en eindelijk onder 't Franschlezend publiek | |
[pagina 60]
| |
van België, door de keurige vertalingen van X. de Reul in de Revue de Belgique, zooveel opgang maakten. Men mag zeggen, dat het de Twee Rijnlandsche novellen zijn, die den roem van Tony als prozaschrijver begonnen hebben; zijn Ernest Staas moest er den stempel op drukken. De reisnovellen, die schepping van Tony in onze letterkunde, waren nu zijn lievelingsvak, en zoo kregen wij nog van hem het Zwitsersche verhaal Brigitta, waarin de diepst roerende aandoeningen met de luimigste zoo meesterlijk elkander afwisselen, en de Venetiaansche humoreske Marietta la Bella, dat Tony's laatste gewrocht was, en waarvan men nooit zou kunnen denken, dat zij het werk is van eenen lijdenden, stervenden schrijver, zoo geestig en opgeruimd en kleurrijk is er iedere bladzijde. Een brief uit Napels aan den toenmaligen bestuurder der Toekomst, Frans de Cort, waarin de inrichting der Napolitaansche volksscholen met eene verrassende eigenaardigheid wordt beschreven, en een Fransch opstelletje vol fijne scherts, Un nouveau Salomon, mogen wij niet stilzwijgend voorbijgaan in dien bundel. Ook op de Verspreide schetsen en novellen is het oordeel van Nic. Beets over den Ernest Staas van toepassing: ‘Het is waarheid en leven, geest en gevoel; fijnheid van teekening met losheid van trek, juistheid van opvatting, en schilderachtigheid van uitdrukking.’ *** Frans Rens bekleedde in de rangen der Vlaamsche schrijvers en strijders de plaats, waarop zijne letterkundige verdiensten en zijn gemoedelijk eerbiedwaardig karakter hem recht hadden gegeven. Reeds in 1839 was zijn eerste bundel Gedichten verschenen en in 1855 schonk hij ons zijne keurige Bladen uit den vreemde, waar zoo menige perel der uitheemsche letteren door den Vlaamschen | |
[pagina 61]
| |
dichter aan het Nederlandsch publiek werd aangeboden. Bij de stichting der Maatschappij De taal is gansch het volk, in 1836, tot voorzitter gekozen, behield hij dien eerepost tot op den dag van zijn overlijden, evenals hij sedert de inrichting van 't Willems-Fonds (1851) in het algemeen bestuur zetelde, en er in de laatste jaren ook het voorzittersambt van bekleedde. Hij verzorgde de negenen-twintig eerste jaargangen van het veertiendaagsche tijdschrift De Eendracht, en de dood kwam hem verrassen, toen hij de uitgave van het een-en-veertigste Nederduitsch letterkundig Jaarboekje bereidde; zijn naam blijft dus onafscheidbaar van die twee zoo belangrijke bronnen onzer letterkundige geschiedenis sedert 1830. Al wie hem heeft gekend, voelde liefde en eerbied voor den rechtschapen man, wiens kieschheid, gedienstigheid en vriendelijkheid hem aller harten wonnen. Ook stond de grijze dichter alom bekend onder den vertrouwelij ken naam van Vader Rens. Van zijnen vriend, den gemoedelijken Dautzenberg, diende dood ons reeds in 1869 ontnomen heeft, verscheen dit jaar de tweede uitgave der Verspreide en nagelatene Gedichten. Iedereen kent die gevoelvolle poëzie, waarin zooveel kunst en hart wordt aangetroffen.
***
De nieuwe dichtbundels van 1875 waren nog al talrijk. Brouwers' Hartelust is een der zwakste. J. Adriaensen gaf een zoogezegd lyrisch diorama uit, getiteld De Fortuna, waarin hij eene ietwat onsamenhangende legende uit het visschersleven op de Shetlandsche eilanden heeft berijmd. Zooals Frans de Cort niet onaardig in De Toekomst deed opmerken, bestaat de eigenaardigheid van dit gedicht vooral hierin, dat men den geldduivel Moloch zijn woord | |
[pagina 62]
| |
ziet breken, terwijl alle andere legendenduivels zich gewoonlijk door eene stipte nakoming hunner beloften, door eene onwankelbare eerlijkheid in hunne betrekkingen met de menschen, die hunne ziel verkocht hebben, onderscheiden. Luitenant Vict. van de Weghe schonk ons zijne derde reeks Gedichten, die van eenen merkbaren vooruitgang getuigen. Wat dadelijk in het oog springt, is de ernstige studie, die de jonge dichter van Julius Vuylsteke's Uit het studentenleven gemaakt heeft. Op die baan hopen wij hem te zien vooruitschrijden; want het valt niet te ontkennen, dat de moedige mannelijke taal van Julius in onze letterkunde tot hiertoe niet genoeg weerklank heeft gevonden, alhoewel iedereen hem in gemoede nazegt: Ja, de tijd is slecht gekozen
Voor het weeke mingekweel:
Maneschijn en lenterozen,
Daarvan heeft men maar te veel.
Sterker tonen zonden passen
In het algemeen geschok...
Die vrijzinnige richting, door Vuylsteke aangewezen, die onbewimpelde tegenoverstelling van ons dwepend en armzalig heden en van ons liberaal en krachtig verleden, kan in Vict. van de Weghe eenen verdienstelijken zanger vinden. Wij zullen nochtans niet nalaten aan te stippen, dat hij hier en daar zijnen meester wat al te slaafs heeft gevolgd, en enkele zijner gedichten slechts nieuwe omwerkingen zijn van Vuylsteke's Kleine bronnen, Bij de Sint-Baafsabdij, en meer andere overbekende stukken; en stellig is het gewaagd zulke voortreffelijke scheppingen in een nieuw pak te willen steken. Dit nu ter zijde gelaten, is de derde reeks Gedichten van Vict. van de Weghe een lieve bundel, vol frischheid en gevoel. De | |
[pagina 63]
| |
schrijver vliege wat meer op eigen vleugels, en wij verwachten veel goeds van hem. Een andere jonge dichter, Victor de la Montagne, zond zijnen eersten bundel in 't licht, onder den titel Onze strijd. De verzen zijn over het algemeen krachtig en vloeiend; maar de gedachten zijn verre van nieuw te zijn. Bovendien heerscht er overal eene opgewondenheid, eene geestdrift, die op den duur wel vermoeiend worden, omdat zij hier en daar tot opgeblazenheid overslaan. Dit zijn overigens de natuurlijke gebreken van den beginneling, gebreken, die wij uit de volgende voortbrengsels van den vrijzinnigen Antwerpschen dichter hopen te zien verdwijnen, om voor eenvoud en oorspronkelijkheid plaats te maken. De beste verzenbundel is zonder tegenspraak G. Antheunis' Uit het hart. Ziedaar eenen echten dichter, die diep gevoelt wat hij zingt, en daardoor zulke verrukkende kleuren vindt om zijne tafereelen te malen. Antheunis heeft in onze Vlaamsche dichterenrei eene eigenaardige plaats ingenomen: hij is de onovertroffen zanger van het huiselijk wel en wee. Eenvoud, goede smaak, innige gemoedsstemming, schilderachtige, soms verrukkende détails, - dat zijn zijne voortreffelijkste gaven; doch die diepe gemoedelijkheid helt wel eens naar iets over, dat bijna aan eentonigheid denken doet; en soms zou men den dichter wat stouter wenschen. Deze eerste bundel mag eene hoogst welkome uitgave heeten, die Antheunis van eerst af aan onder de meesters rangschikt.
***.
De vruchtbaarste onzer levende Zuidnederlandsche dichters, Emanuel Hiel bood ons eene reeks kindergedichtjes aan, die door onzen verdienstelijken toondichter | |
[pagina 64]
| |
Leo van Gheluwe als tekst gebruikt werden voor zijn Liedersolfège. Veel lieve stukjes komen er in voor, en men weet, hoe moeielijk het is voor de kinderen te dichten. Een geschat Hoogduitsch tijdschrift, das Magasin für die Literatur des Auslands kondigde er een zeer sympathiek artikel over af, en het deed ons genoegen te zien, hoe onze Vlaamsche strijd in Duitschland wordt toegejuicht. Wij hebben persoonlijk meer dan eens onze ingenomenheid met de goede hoedanigheden van Emanuel Hiel's poëzie uitgedrukt zonder nochtans voor hare gebreken blind te blijven; naar ons oordeel wordt hij onder zekere opzichten door Jan van Beers, Julius Vuylsteke, Julius de Geyter en Frans de Cort stellig overtroffen. Ook schijnt ons het overrijnsche tijdschrift veel te uitsluitend in zijnen lof te zijn als het zegt: ‘Hiel is niet alleen verstandelijk de voornaamste, maar ook nog de veelzijdigste onder zijne kunstgenooten en medekampers’. Wie aan den dichter van de cantate De Wind en van De liefde in het leven hulde brengt, moet daarom niet vergeten, dat naast hem de dichters van Begga, van Uit het studentenleven van de Drie Menschenlevens en van den Zingzang ten minste als zijns gelijken staan. Wij beschouwen het als een beklaaglijk verschijnsel, dat een deel onzer dagbladpers sedert eenigen tijd den lof van Hiel uitbazuint, en tevens schijnt de waarde van Jan van Beers, Vuylsteke, de Geyter en de Cort te willen loochenen of hen ten minste dood zwijgen. Op den duur zou zulks verderfelijk voor den bewierookten dichter zelven worden; want, omringd van onbescheidene bewonderaars en beroofd van ernstige, openhartige critiek, zou hij er gemakkelijk kunnen toe geraken om alles wat uit zijne pen vloeit, als goed te beschouwen, om zich zonder terughouding aan zijn buitengewoon gemak van dichten | |
[pagina 65]
| |
over te leveren, en alzoo deze uitmuntende natuurlijke gave tot een kwaad te maken. Cuique suum moet de leus der letterkundige critiek in Zuid-Nederland blijven: aan iedereen wat hem toekomt, eerlijke waardeeriog voor de goede hoedanigheden, vrijmoedige terechtwijzing voor de gebreken.
***
Zoo er iets sedert 1830 voorgevallen is, dat ons moed en volharding moet inboezemen in onzen nationalen taalstrijd, dan is het wel de onverwachte uitbreiding, die het Willems-Fonds dit jaar heeft bekomen. Wie van de vroegere Flaminganten zou dat ooit hebben durven verhopen? De stichters zelven dier vereeniging hebben zulks, in hunne meest optimistische beschouwing, wel nooit durven droomen. Wat zouden Willems en Ledeganck en hunne medestrijders, die in de algemeene onderschilligheid hunne taak uit diep plichtgevoel vervulden, verbaasd en bijna verschrikt zijn, indien zij in ons midden terugkeerden en aan het hoofd der eertijds zoo hulpelooze Vlaamsche Beweging eene machtige vereeniging van ongeveer 2400 leden vonden? Indien men hun de veelzijdige werkzaamheden der Afdeelingen te Gent, Antwerpen, Brugge, Brussel, Lier, Mechelen, Ledeberg en Aalst toonde, en hun zegde, dat nieuwe brandpunten van Vlaamsche beschaving weldra elders, zooals te Leuven en te Dendermonde, zullen ontstaan? Indien men hun de Vlaamsche volksboekerijen deed bezoeken, waar de boekdeelen bij duizenden worden uitgedeeld, om gretig verslonden en door andere vervangen te worden? Indien men hen op de volksvoordrachten bracht, waar zij de honderden aanhoorders aan de lippen des sprekers zouden zien hangen, en luidruchtige toejuichingen hooren losbarsten bij het | |
[pagina 66]
| |
ontvouwen der daden van de vaderen, bij het wijzen op de blijdere toekomst van ons volk? Met tranen in de oogen zouden zeker de eerste strijders voor de Nederlandsche taal uitroepen: Onze zaak is niet meer eene doodsworsteling, het is een levendige kamp, waar ons gansche volk begint aan deel te nemen, en die zelfs ontzag aan de politieke partijen weet in te boezemen. Een kostelijke bondgenoot, die wel niet op onze bedankingen, maar toch wel op onze onrechtstreeksche erkentelijkheid mag rekenen, was dit jaar het Davids-Fonds, opgericht om 't Willems-Fonds te dwarsboomen. Hoe 's menschen berekeningen toch worden verijdeld! Ja, een zeker getal leden vielen het Willems-Fonds af; ja, zelfs twee toegevoegde bestuurleden meenden ons vaandel te moeten verlaten, om naar het ‘echt en rechtzinnig katholiek’ Davids-Fonds over te loopen; maar het getal leden, dat in 't begin van 1875 slechts het cijfer van 1563 bereikt had, vermeerderde als bij tooverslag met 500 leden, en in 't kort zal die vermeerdering op een duizendtal komen te staan. In de pers heeft men er reeds op gewezen, dat bisschoppelijke mandementen, pauselijke banbliksems en andere clericale vermaledijdingen meer dan eens alsmilde en vruchtbare zegeningen op de vrijzinnige ondernemingen zijn nedergedaald.
***
De veelzijdige werkzaamheden van het Willems-Fonds, die zoo verbazend uitgebreid zijn geworden, dank vooral aan de onvermoeide bedrijvigheid en den taaien wil van zijnen algemeenen secretaris Julius Vuylsteke, sedert 1855 de ziel van de vereeniging, - die werkzaamheden bepaalden zich in de eerste jaren van zijn bestaan bij het uitgeven van Nederlandsche boeken. Dit jaar | |
[pagina 67]
| |
heeft het Willems-Fonds dat belangrijke gedeelte van zijne beschavende zending niet verwaarloosd; want het heeft onze letterkunde met een dier werken verrijkt, die te welkomer zijn, daar men er langer de dringendste behoefte aan heeft gevoeld. Wij bedoelen het Overzicht der algemeene kunstgeschiedenis, (bouwkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst en toonkunst). Het is eene wel doordachte en nauwkeurige omwerking van een uitmuntend Hoogduitsch boek, Leitfaden für den Unterricht der Kunstgeschichte: 135 houtsneeplaten versieren het werk en maken aanschouwelijk wat de tekst van de opgesomde meesterstukken der kunst vertelt. Voor een drietal jaren verscheen nagenoeg hetzelfde werk in Noord-Nederland met den naam van den gunstig gekenden novellenschrijver Joh. Gram; maar 't was slechts eene getrouwe vertaling van den Leitfaden, en niet genoeg werden de leemten van het Hoogduitsche boek, van een Nederlandsch standpunt, aangevuld, vooral wat onze zuidelijke provinciën betreft. De heer Julius Vuylsteke, die het Overzicht zoo zorgvuldig heeft bewerkt, bewees hierin eenen wezenlijken dienst aan het gansche Nederlandsch publiek; nu ten minste treffen wij er eenige houtsneeplaten in aan, die ons de stadhuizen van Ieperen, Brugge, Brussel, Leuven en Oudenaarde voorstellen, daar waar Gram's uitgave, indien wij het goed voor hebben, ons slechts dat van Middelburg te zien gaf; en aldus voor de rest. Met Prof. Heremans' Dichterhalle, die van vroegere jaren dagteekent, mag men het Overzicht der algemeene kunstgeschiedenis de perel onder de zoo nuttige uitgaven van het Willems-Fonds noemen. Daar het Jaarboek voor 1875 wat laat is verschenen, en het Jaarboek voor 1876 nog vóór het einde van het afge- | |
[pagina 68]
| |
loopen jaar het licht zag, hebben wij ze beiden te bespreken. Naast de belangrijke verslagen van de Afdeelingen en van het Algemeen Bestuur, vinden wij in het eerste eene goede letterkundige studie over onzen luimigen dichter Theodoor van Rijswijck door Max. Rooses, eene leerrijke levensbeschrijving van den grooten Hoogduitschen schilder Wilhelm von Kaulbach door Sleeckx, en uitgebreide eigenaardige beschouwingen over de statistiek op de bevolking toegepast door Arthur Cornette. Nog belangrijker is het Jaarboek voor 1876, dat ons schijnt een der beste te zijn, die tot hiertoe door het Willems-Fonds werden uitgegeven. Na een roerend artikel van Pieter Geiregat over de slavernij, haren oorsprong en hare afschuwelijke uitbreiding, vooral in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waar zij eindelijk door eenen bloedigen oorlog onder onze oogen werd uitgeroeid, zullen wij eene merkwaardige, doch eenigszins ingewikkelde studie van D. Minnaert over de aarde en den mensch in den voorhistorischen tijd vermelden. Joz. van Hoorde leverde eene beknopte geschiedenis der stenographie, die aan menigeen veel nieuws over dat speciaal onderwerp zal leeren. Sleeckx bewees de echtheid van een van Shakspeare's dramas (Edward the Third and the Black Prince). Max. Rooses nam ons mede in een leerrijk uitstapje in de omstreken van Brussel, en liet ons met hem de dorpen Elewijt, Perk en Saventem bezoeken, waar hij ons zooveel herinneringen aan het leven en de werken van Rubens, Teniers en van Dijck deed kennen. Julius Sabbe, in zijn artikel Groot en Klein, schonk ons eenige nieuwe bladzijden voor een Nederlandsch Help u zelven, zooals hij er reeds eene eerste proeve van geleverd had in het Jaarboek voor 1870. Iedereen zal met ons wenschen, dat de Schrijver voort- | |
[pagina 69]
| |
werke in die richting, en ons weldra eenen waardigen vaderlandschen tegenhanger van Samuël Smiles' beroemd boek moge bezorgen. Victor van de Walle, leverde eene volksvoordracht, waarin hij eenen blik in 't oneindige werpt: aan eene stoute bespiegeling over de onmetelijkheid van het heelal wist hij de nuttigste wenken over ons levensdoel op den kleinen aardbol vast te knoopen. Eindelijk bevat het degelijk boekdeel nog een wetenschappelijk artikel van Edw. Verschaffelt over het water. Zulke werken zijn echte volksboeken, begrijpelijk voor iederen ernstigen lezer, hoogst nuttig en aangenaam door hunne verscheidenheid en rijken inhoud. De Jaarboeken van het Willems-Fonds, die sedert 1869 geregeld verschijnen, zijn te elken jare eene kostelijke aanwinst voor onze volksboekerijen.
***
Zeldzaam is het in België, dat een geschiedkundig werk van eenigen omvang of van ernstige waarde in onze taal verschijnt: het Fransch is nog steeds maar al te zeer de taal der wetenschap, vooral der officiëele wetenschap. Frans de Potter zette zijne reeks monographieën over de gemeenten van Vlaanderen voort, en verleden jaar verscheen van hem de Geschiedenis der stad Aalst, der stad Kortrijk en der stad Veurne (laatste afleveringen). Men heeft aan die onderneming, die wel ondankbaar mag heeten en veel volharding, veel vervelende opzoekingen vereischt, te recht het verwijt gedaan, dat zij niet altijd genoeg wetenschappelijk is, en soms zichtbare blijken van overhaasting en slordigheid draagt. Tot hiertoe heeft niemand de uitmuntende Geschiedenis der, stad Lier van Anton Bergmann overtroffen. Vergeten wij niet aan te stippen, dat de XVIe eeuw, die in onze politiek, in onze dagbladpers, in onzen gan- | |
[pagina 70]
| |
schen handel en wandel op eens als het ware herleeft, ook in onze letterkunde weerklank heeft gevonden. Twee volksbiographieën van Marnix zagen dit jaar het licht: het zijn de werkjes der Heeren Volkman en Ed. van Bergen, die met den Antwerpschen prijskamp van den Olijftak in verband staan. Men herinnert zich, dat de jury den prijs toegewezen had aan Filips van Marnix van Ste Aldegonde door den Noordnederlander W.E. Vander Have, het degelijk volksboek, dat door het Willems-Fonds te recht werd uitgegeven, omdat het ons niet alleen in Marnix den vaderlander, maar ook den protestantschen ijveraar, den overtuigden dweper voor de gelouterde leering van Christus deed kennen. Voegen wij er het onlangs verschenen werkje van Dr. Soetbroot-Piccardt bij, dan tellen wij niet min dan vier nieuwe populaire levensbeschrijvingen van den grooten Aldegonde, welke wij aan den Antwerpschen wedstrijd te danken hebben, en die den eerbied en de bewondering voor onzen zestiendeeuwschen strijd onder het Nederlandsche volk zullen helpen verspreiden. De zoo belangrijke uitgave der Vlaamsche Bibliophilen, Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelijck in Ghent van onzen Marcus van Vaernewijck, waar de Heer Ferd. van der Haeghen ons drie deelen heeft van geschonken, werd in 1875 tot ons en aller spijt niet voortgezet; ongeduldig verwacht men het vierde en laatste deel, dat, zooals wij vernomen hebben, niet lang meer zal uitblijven. Maar dezelfde geleerde maatschappij ondernam eene nieuwe uitgave, die stellig niet min belangrijk dan die van Vaernewijck's kronijken mag heeten: Prof. Heremans en Dr. C.J.K. Ledeganck deden de Gedichten van Zuster Hadewijch verschijnen. Die tot hiertoe onbekende schrijfster schijnt niemand anders dan de beroemde ketterin Bloemardine te zijn geweest, die | |
[pagina 71]
| |
door haren tijdgenoot der XIIIe eeuw, Jan Ruusbroec, den stichter der abdij van Groenendael en eenen onzer eerste Nederlandsche prozaschrijvers, zoo hevig werd aangerand. Onnoodig te doen uitschijnen, dat deze uitgave, die naar twee handschriften, berustende in de Brusselsche bibliotheek is geschied, op het gebied der godsdienstige geschiedenis der Nederlanden en op dat van onze taal- en letterkunde van hooge waarde is.
***
Het vak der letterkundige geschiedenis levert te elken jare zoo niet een ruim, dan toch een verdienstelijk contingent op; vooral Max. Rooses is in die richting ten onzent trouw werkzaam, en onder de beste aanwinsten mogen steeds zijne bijdragen gerekend worden. Dit jaar schreef hij eene echt eigenaardige verhandeling over de Geuzen- en antigeuzenliederen der XVIe eeuw, die in het Amsterdamsch tijdschrift Nederland verscheen. Na ons een treffend tafereel der ongemeene weelde en praalzucht der Nederlanden in de eerste helft der XVIe eeuw te hebben opgehangen, toen het Antwerpsch Landjuweel van 1561 met eene verbazende pracht gevierd werd, en men niet min dan ‘achttienhonderd drie en negentig poëten te paard’ mocht zien optreden, toont hij ons hoe de ingesluimerde geest der Nederlanden op eens door de godsdienstige beroerten werd wakker geschud en ontzettend geschokt, zoodat nu eene mannelijke letterkunde de ontzenuwde, gedachtenlooze refereinen der Rederijkers kwam vervangen. Beurtelings bespreekt hij de martelaarsliederen vol deernis en bewondering voor de slachtoffers der Inquisitie, en de schriftuurlijke liedekens, waarin de Roomsche godsdienst onmeedoogend gehekeld en de nieuwe gere- | |
[pagina 72]
| |
formeerde leer met diepe overtuiging wordt verdedigd; daarna gaat hij over tot de eigenlijke geuzenliederen met hunnen bijtenden scherts op hetgeen geschiedt ‘in der Papen kercke’, met hunne sombere vervloekingen op den beul Alva en zijne vreemde knechten, met hunne opwekkende nood- en strijdkreten als 't beroemde: Helpt u nu zelf, soo helpt u Godt,
Uyt der tyrannen bandt en slot,
Benauwde Nederlanden!
Of het wakkere: Slaet opten trommele van dirredomdeyne,
Slaet opten trommele van dirredomdeus,
Slaet opten trommele van dirredomdeyne,
Vive le geus
Is nu de leus!
Ook de verhalende geuzenliederen wekken Schrijvers aandacht op, en hij deelt ons het merkwaardig lied van den slag te Heiligerlee, de eerste overwinning der Geuzen, mede; eindelijk sluit Marnix' prachtig Wilhelmuslied de reeks der historische gezangen, door de mannen der vaderlandsche beweging in 't bange lijdens- en strijdensuur gedicht. Wat de antigeuzenliederen betreft, zij bestaan vooral uit de wakkere gedichten der Antwerpsche Roomsch-katholieke ‘maeght ende schoolmeestersse’ Anna Bijns, aan wie Max. Rooses volkomen recht laat wedervaren. Deze uitstekende bijdrage tot de betere ken, nis onzer letterkundige geschiedenis is eene hoogst welkome aanvulling van hetgeen dezelfde Schrijver vroeger in zijn werk Een drietal verhandelingen over de Nederlandsche volksliederen in het algemeen gezegd heeft, en zal, zoowel door haren rijken invloed, als door haren fijnen pikanten stijl, voor den beoefenaar van letterkunde en geschiedenis en voor al wie in de Geuzen en in hunne laste- | |
[pagina 73]
| |
raars belang stelt, van eene leerzame en zeer aangename lezing zijn. Joz. van Hoorde koos een min glansrijk tijdperk uit onze letterkundige geschiedenis in zijne verhandeling over J.B.J. Hofman van Kortrijk, zijn leven en zijne werken; hier is sprake van die lange jaren van verval en hulpeloosheid der vaderlandsche letteren in de zuidelijke Nederlanden, die zich uitstrekken van het einde der XVIIIe eeuw tot rond 1830. Door het bestudeeren der biographie van den Kortrijkschen rederijker, is de Schrijver er toe gebracht ons het tafereel dier droeve tijden voor te stellen, waarin nochtans eenige mannen als Hofman hun best deden om onze moedertaal van eenen gewissen ondergang te redden. Die monographie is eene uitgebreide aanvulling van hetgeen Jul. De Vigne over Hofman in zijn verdienstelijk werk De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching reeds bekend maakte, 's Mans beste tooneelstukken, als zijne Onverwachte redding, Justina, De bevredigde vader en meer andere worden er in breedvoerig ontleed en geciteerd; zijne overige dichtwerken en zijn talent als tooneelist worden verder ook besproken, als ook wat na Hofman's overlijden voor zijne vereering te Kortrijk werd gedaan. Eene lange lijst der onderscheidingen door Hofman, van 1796 tot 1828 in de menigvuldige wedstrijden der West- en Oostvlaamsche rederijkerskamers behaald, en een overzicht zijner onuitgegevene werken met veel citaten bewijzen, dat Joz. van Hoorde zijn onderwerp wel bestudeerd en allerlei bronnen en familiehandschriften heeft geraadpleegd. Wij wenschten echter meer orde in het plan van dit boek; het eerste gedeelte, getiteld De tijd van Hofman, dat overigens niet steeds op de hoogte der historische feiten is, behelst | |
[pagina 74]
| |
een aantal punten, die later in het hoofdstuk Leven van J.B.J. Hofman terugkeeren; gedurig verwijst ook de Schrijver naar het vervolg zijner verhandeling, hetgeen vermoeiend en verwarrend is.
***
Ook de tooneelletterkunde bloeide ten onzent in 1875. Onder de gedrukte stukken beschouwen wij als de beste Delcroix' Philippine van Vlaanderen, en Block's Typen en Emiel van Goethem's Vriend Kobus en Het wiegje. Het historisch drama van D. Delcroix behaalde in 1873 den tweeden prijs in den internationalen wedstrijd der stad Antwerpen en den laatsten driejaarlijkschen prijs van het Belgisch Staatsbestuur. Zooals de titel het genoegzaam opgeeft, speelt het stuk in den tijd van Breidel en de Coninc, en stelt het ons den heldhaftigen strijd der Vlamingen tegen Frankrijk voor, die zoo heerlijk door de overwinning op den Groeningerkouter bekroond werd. Philippine van Vlaanderen is een groot spectakelstuk, dat alleen met prachtige decors en prachtige stoeten kan vertoond worden; zelfs komen er kerneis en morianen in voor! Het bevat overigens treffende gedeelten. Tot hoever het stuk nu geschikt is voor het tooneel, kan alleen de opvoering afdoende bewijzen. In allen gevalle schijnt het ons hier en daar wel al te archaïstisch, vooral in het groot tooneel der Brugsche markt. Typen van B. Block, dat in den tooneelprijskamp der Brusselsche maatschappij De Wijngaard bekroond werd, is eene karakterstudie, die soms wel naar de caricatuur overhelt. Men vindt er eene verzameling van schijnheilige en lage personages naast andere, die met al te doffe kleuren afgeschilderd zijn; de echtgenooten De Craen komen ons voor als de best | |
[pagina 75]
| |
geslaagde typen van dit stuk, en menig tooneel moet, goed vertolkt, gul doen lachen. Emiel van Goethem's Vriend Kobus, die den eersten prijs in den wedstrijd van den Wijngaard bekwam, is voorwaar eene goede comedie, nieuw en rein van opvatting. Vooral het tooneel, waar het zesjarige Belleken in optreedt, mag verrukkend heeten. Vriend Kobus, de held van 't stuk, en zijne dochter Liezeken zijn twee fijn uitgewerkte karakters; de rol van Geert is niet zoo gelukkig uitgedacht en hier en daar bijna belachelijk. Maar uit het gansche stuk waait u een frissche adem van eenvoudige deugd en edele rechtschapenheid tegen, die aan het beroemde stuk van Sedaine Le philosophe sans le savoir, denken doet. Wat Em. van Goethem's Wiegje betreft, iedereen noemt het een meesterstukje. Dat kamerspel van twee en veertig bladzijden, met slechts twee personages, maar zoo los, zoo zwierig, zoo licht van tred en fijn van bewerking, zal overal eenen welverdienden bijval ontmoeten. Het werd in geenen wedstrijd bekroond, doch zal door iederen man van smaak voor een pereltje van 't zuiverste water worden gehouden.
***
De voortbrengsels van het afgeloopen jaar waren niet door de hoeveelheid, maar wel door hunne hoedanigheden belangrijk. Tony's Verspreide schetsen en Novellen met de Novellen der Juffrouwen Loveling en Antheunis' Uit het hart zullen steeds in de Nederlandsche letterkunde eene eereplaats bekleeden; Em. van Goethem's Wiegje evenzoo. Rooses' Geuzen- en antigeuzenliederen en het Overzicht der algemeene kunstgeschiedenissen met de twee Jaarboeken van het Willems-Fonds bezitten ook eene blijvende waarde. Maar laat ons niet vergeten, dat de Fransche | |
[pagina 76]
| |
letterkunde ten onzent in de laatste jaren eene ernstige uitbreiding heeft bekomen, dat gedurende 1875 niet min dan tien zeer verdienstelijke Fransche romans in België verschenen zijn, en wij in der waarheid niet op onze lauweren mogen insluimeren. De Toekomst zegde te recht in haar nummer van Februari. ‘Wij Vlamingen zien weleens uit de hoogte neder op de voortbrengselen der franschschrijvende Belgen. Wij hebben ongelijk. De Fransch-belgische literatuur heeft in den laatsten tijd zeer veel gewonnen.... Indien wij niet op onze hoede zijn, zou zij eerlang de Vlaamsche literatuur kunnen voorbijstreven. Het moge sommigen onzer vrienden vreemd in de ooren klinken, feiten zijn feiten, en 't is niet met ons zelven ten koste der franschschrijvende Belgen te bewierooken, dat wij den toestand zullen veranderen. Het eenige middel voor ons, om onze vroegere meerderheid terug te winnen, is, gelijk vroeger, meer en beter te werken.’ Eene minderheid, die onze letterkunde tegenover de Fransch-belgische nooit heeft weten te boven te komen, is en blijft hare eenzijdigheid. Bijna alle vakken der menschelijke kennissen worden jaarlijks door onze Fransche boeken aangeroerd: zoo leverde 't jaar 1875 werken over Fransche en Latijnsche taalkunde, over toonkundige geschiedenis, waaronder het uitstekend boek van Gevaert, Histoire et théorie de la musique de l'antiquité; over algemeene en vaderlandsche geschiedenis, waaronder de zeer merkwaardige Études politiques sur l'histoire ancienne et moderne van Paul Devaux, en de menigvuldige schriften door Generaal Eenens' boek uitgelokt; over aardrijkskunde en vreemde landen; over staatkundige wetenschappen en godsdienstige vraagstukken, als Emile de Laveleye's schoone verhandeling Le protestantisme et le catholicisme dans leurs rapports avec la liberté et la prospérité des peu- | |
[pagina 77]
| |
ples; over sociale vragen; over handelswetenschap, en over rechtsgeleerdheid, als Prof. Laurent's nieuwe deelen van zijne zoo hooggeschatte Principes du droit civil. Al deze onderwerpen zijn in de Vlaamsche letterkunde bijna onbekend, althans uiterst zelden behandeld. Wij hebben grootere dichters, grootere prozaschrijvers, verdienstelijkere tooneelschrijvers dan Waalsch-België, maar de eenige vakken onzer Vlaamsch-belgische letterkunde, de eenige, die te elken jare bloeien en vruchten dragen, zijn de poëzie, de roman, het tooneelspel en het volksboek; en zoolang de algemeene beschaving en geleerdheid onder onze verachterde bevolkingen niet zullen doordringen, zoolang de verfransching op onze verlichte standen zal blijven drukken, zullen die hoogst beklaaglijke leemten in onze boekenwereld blijven gapen. De enge gezichteinder van het meerendeel der Vlaamsche lezers moet uitgebreid worden, en hun geest mag niet langer vreemd blijven aan de groote beweging der moderne gedachten. Wij rekenen vooral op het Willems-Fonds om die radicale omwenteling mettertijd te bewerken; reeds heeft die vereeniging herhaalde malen bewezen; hoe diep het de dringende geestesbehoeften van ons Vlaamsche volk begrijpt. Door het uitgeven van oorspronkelijke werken als Rolin-Jaequemijns', Voordrachten over de grondwet en Julius de Vigne's Kiezershandboek, van vertalingen als Samuel Smiles' Help u zelven en John Stuart Mill's Over vrijheid, en dit jaar nog van het flink omgewerkte Overzicht der algemeene kunstgeschiedenis, heeft het Willemsfonds den weg aangewezen en moedig betreden, waarop ieder, die het wel meent met de zedelijke opbeuring van het Vlaamsche volk, volgen zal.
Paul Fredericq. |
|