Nederlandsch Museum. Jaargang 3
(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
De oudste epische poëzie der Franschen.
| |
[pagina 21]
| |
maakt niet op volledigheid aanspraak: 'k noemde niet allen. 't Spreekt ook wel vanzelf dat de medewerkers aan dit studievak vele zijn, daar het zonder deze veelheid niet bestaan kan. Vooreerst toch is het getal chansons, die uitgegeven en verklaard moeten worden, legio; iedere chanson verdeeld in vele branches, iedere branches honderden, soms duizenden versregels tellend; terwijl bovendien van de meeste chansons heel wat min of meer gelijkluidende, van eene enkele zelfs tot in de 30 Fransche Hss. vergeleken moeten wordenGa naar voetnoot1. Het lag geheel op den weg van onzen verzamelenden, kritischen tijd, om al die bouwstoffen uit de schuilhoeken der bibliotheken voor den dag te halen, ten einde zich daarmede eene goede voorstelling van een zeer samengesteld episch verleden te vormen. De taak is bij lange na niet voltooid, maar toch een goed eind gevorderd. Men heeft reeds enkele punten kunnen vaststellen, en vele slotsommen tot één geheel kunnen verbinden. Intusschen is hier en daar de vraag naar het belang van zulke studiën gerezen. Waartoe dienen ze? Ziedaar wat misschien ook deze of gene mijner lezers zal willen weten, voordat hij kan besluiten verder kennis van mijne mededeelingen te nemen. Gaarne wil ik dienaangaande eerst een en ander in het midden brengen. | |
I.Men zou kunnen antwoorden, dat al wat bestaat, zoowel op letterkundig als op ieder ander gebied, reeds | |
[pagina 22]
| |
omdat het zich als feit aan ons voordoet, op zich zelf en in den samenhang met het geheel onze belangstelling waard is. Doch ik wil mij niet met dit beroep op het: nil humanum a nobis alienum vergenoegen. Hier is veel meer. De bedoelde onderzoekingen brengen een schat van schoone poëzie aan het licht, die onze aesthetische behoeften bevredigt. Ik weet wel, dat het uit den middeleeuwschen voortijd opgedolven goud lang niet zuiver is. Het moet van menig later opgenomen bestanddeel gereinigd worden, en daartoe juist dient het tegenwoordig wetenschappelijk louteringsproces. Zooals het daar uit de voorvaderlijke mijnen gedolven wordt, blinkt het dikwijls zoo weinig dat zelfs een Fransch schrijver van eene geschiedenis der Fransche letterkunde, M. Paul Albert, nog in 1872 van deze epische poëzie beweerde: ‘tout y est; il y a là de quoi satisfaire les belliqueux, les amateurs de sciences occultes, les révoltés, les âmes pieuses; il n'y manque que la beauté poétique’. Dit is een oordeel à la Michaud, waartegen zelfs Gervinus protest heeft aangeteekend, hoe weinig recht hij overigens zelf aan het oud-fransche heldendicht doeGa naar voetnoot1. Doch de Fransche schrijver blijkt het zijns ondanks met de kritische waardeering van deze poëzie eens te zijn, als hij eenige regels verder opmerkt: ‘il faudrait retrancher une bonne moitié pour dégager de ce fouillis une oeuvre vraie et forte’. Welnu, qu'on retranche, - maar dat men tevens goed lette op hetgeen dan overblijft. De zifting leert inderdaad, dat men hier niet slechts echte poëzie, maar poëzie van de voortreffelijkste soort, en | |
[pagina 23]
| |
naarmate men dieper doordringt, zelfs volkspoëzie vindt. Ik kom daar straks op terug. Groot is ook het belang, dat deze studiën voor de geschiedenis hebben: de Fransche epen bevatten rijke bijdragen tot de middeleeuwsche historie. Het is tot toelichting van deze stelling misschien noodig een enkel woord te zeggen over de beteekenis, die men hierbij aan het woord geschiedenis moet hechten. Neemt men dit in den engsten zin, dweept men met het nauwkeurig opsommen van feiten, jaartallen en namen, dan moet men deze hss. ongelezen laten. Want wij hebben hier wel eene histoire bataille, maar niet eene zoodanige als waaraan de nieuweren denken: zij is gansch in den Homerischen trant. De gestes of res gestae worden ons door dichters geschetst, en, gelijk Prof. Dozy in zijne Recherches zegt: ‘les poètes quand ils traitaient un sujet historique, s'abandonnaient à leur imagination; ils étaient dans leur droit; ils n'auraient pas été poètes, s'ils ne l'eussent pas fait’. Bovendien zijn in den loop des tijds zoovele wijzigingen in de oorspronkelijke overleveringen gebracht en hebben zoovele fusies van gelijksoortige chansons plaats gegrepen, dat de data en fata steeds meer door elkander zijn geworpen. Ik ben het dus niet eens met Paulin Paris, als hij ergens in de Histoire Littéraire de la FranceGa naar voetnoot1 schrijft: ‘que la chanson des gestes’ - d.i., deze poëzie - ‘réclame la confiance comme l'histoire elle-même’; maar onderschrijf toch gaarne deze vreemdklinkende bewering van genoemden Franschen geleerde: ‘elles sont plus vraies que les chroniques’, t.w. ‘quant au sentiment général des faits et comme expression des émotions contemporaines’. Voeg | |
[pagina 24]
| |
er bij: ze zijn een kostelijke bron voor de kennis der middeleeuwsche zeden en gebruiken, zonder welke boeken als La Croix ons schonk, niet geschreven worden; onmisbaar voor de geschiedenis der middeleeuwsche beschaving. ‘En daarom’, heeft Prof. Dozy te recht gezegd, ‘verwaarloost de ware geschiedvorscher de volksgedichten en overleveringen niet; want daarin openbaart zich de geest van een tijdvak, en daarin waarschijnlijk meer dan in de geschriften der deftige en ernstige geschiedschrijvers. Zij die op deze beurtelings schrikkelijke en bekoorlijke, beurtelings weemoedige en vroolijke verhalen uit de hoogte neerzien, maken op mij den indruk van de geschiedenis der Midddeeuwen te willen doen gelijken op een van die eilanden, van welke de oude aardrijkskundigen gewagen, waarop geen vrouwen maar alleen mannen woonden. Op deze eilanden moet het leven wel zeer droevig en vervelend zijn geweest, en evenzoo zou de historie het wezen, als men haar van deze schoone en prettige poëtische versierselen beroofde.’ Wat zouden wij inderdaad van de oud-fransche maatschappij weten, als wij ons met de sobere verhalen van een Eginhard, een Theganus en dergelijke annalisten vergenoegen moesten? En de kennis van Frankrijk heeft een buitengewoon belang. Want Frankrijk, dat is, vooral in dien tijd, Europa. De invloed, dien het nog oefent, dagteekent uit de Middeleeuwen, en was toen nog veel grooter dan thansGa naar voetnoot1. Denk slechts aan de oude Fransche letterkunde. Geen heldendicht heeft zich zoo ver verbreid, en is zoo door andere natiën over-, ja, opgenomen, als het Fransche. Het Indische bleef aan gene zijde van den Indus, het Perzische overschreed den Eufraat niet. De Grieken zagen hunne | |
[pagina 25]
| |
taal door de gansche oude wereld aannemen, maar hunne epische poëzie heeft slechts bij de Romeinen eenigen weerklank- gevonden. Het Nibelungenlied bleef bij de Germanen, en de Goedroen werd zelfs van naam niet ver bekend. De Celtische epen der Britten werden met hen in het gebergte begraven, tot dat de Fransche Normandiërs ze daar vonden en tot gemeengoed maakten. Hadden de Fransche dichters ze niet bearbeid en veranderd, had de Fransche geest er niet zijn merk op gedrukt, misschien zouden de Mabinogion ons nog geen het minste belang inboezemen. Daarentegen is het Fransche heldendicht vertaald en populair geworden, verwerkt en teruggegeven in Italië, Spanje, Portugal, Duitschland, Engeland, IJsland, Zweden, Denemarken, Rusland, Hongarije, en - last, not least - in Vlaanderen en Holland. In vele der genoemde staten is de invloed blijvend geweest, en heeft men aan de Karolingische poëzie, naar den landaard gewijzigd, vastgehouden lang nadat Frankrijk zelf ze reeds vergeten had. Dit geldt vooral van Italië; en van Nederland laat zich zeggen, dat het zijne oud-germaansche poëzie voor de oud-fransche heeft prijs gegeven. Charles d'Héricault in zijn Essai sur l'origine de l'épopée française et sur son histoire au moyen-âge, beweert, dat de algemeene verbreiding van de Fransche taal en beschaving voornamelijk aan de verspreiding van deze middeleeuwsche poëzie moet geweten worden. Anderen hebben trachten aan te wijzen, dat hiervan de Fransche taal zelve de oorzaak was, die alle mogelijke eigenschappen in zich vereenigde om wereldtaal te worden. Spraken de dagbladen waarheid, dan heeft ook Prof. Cobet in zijn toast op de Fransche afgevaardigden ter gelegenheid van den dies van het derde eeuwfeest der Leidsche Hoogeschool iets dergelijks gezegd. Volgens hem lag het in den aard der | |
[pagina 26]
| |
beide talen om tot voertuig van het internationaal verkeer te dienen, de eene in de oude, de andere in de nieuwe wereld. Niet alle Fransche geleerden echter zijn het eens met deze verklaring van het alleszins opmerkelijke feit, voor zoover hunne taal betreft. ‘On a souvent parlé de l'universalité de notre langue au moyen-âge,’ zegt de pas genoemde d'Héricault, ‘c'est aux romans de chevalerie que cette universalité était due surtout; et quand Brunetto Latini trouvait notre langage délitable à toute gent, ce n'était pas à cause de ses qualités particulières, non point à cause de son harmonie, de sa facilité, de sa clarté - pour un Italien la langue italienne était certes plus facile et plus claire que le français; mais c'était à cause des choses délectables que cette langue française avait dites à toute gent, à cause des romans chevaleresques surtout qu'elle avait portés d'un bout du monde à l'autre’. Hoe dat zij, welke verklaring men toelate, het feit is onbetwistbaar: de poëzie van Frankrijk is die der Middeleeuwen in gansch Europa. Omgekeerd is Frankrijk aan Europa niet veel verschuldigd. Slechts twee andere heldensagen nam het zelf over, maar onder voorwaarde dat het ze kon plooien naar zijn smaak en dat zoowel de Celtische als de klassieke gedichten - van de Duitsche was geen sprakeGa naar voetnoot1 - in de schaduw der Fransche zouden gesteld worden. Li conte de Bretaigne sont si vain et pesant,
Cil de Rome sont sage et de sen aprenant,
Cil de France sont voir, chascun jor apparant, -
La coronne de France doit estre mise avant....
| |
[pagina 27]
| |
zingt Jean Bodel, een trouvère der XIIIe eeuw, en hij was, dit zeggende, het orgaan der openbare meening, die zich ook uitsprak in de volgende regelen: Quand Dieu élut soixante et dix royaumes,
Tout le meillor tourna en douce France.
Nergens gold de Fransche poëzie meer dan bij ons. Dit is zoo waar, dat hij die de oude Nederlandsche letterkunde wil beoefenen, zich verplicht ziet, naast het middelnederlandsch ook het oud-fransch aan te leeren. Immers geen onzer epische gedichten is oorspronkelijk; alle zijn of vertaald of nagevolgd. Men dient dus wel tot de origineelen op te klimmen, die in den regel voortreffelijker zijn, dikwijls de juiste lezing aan de hand doen en meestal in beteren staat tot ons zijn gekomen. Even groot toch als het aantal overgebleven middeleeuwsche Fransche handschriften is, zoo klein is het getal Nederlandsche, die door de scharen der boekbinders gespaard zijn geworden. Het besef dat deze poëzie toch eigenlijk niet nationaal, wellicht ook het vooroordeel dat zij te wereldsch, en de overweging dat zij niet didactisch was, heeft er in latere eeuwen zooveel van doen vernielen, dat van de meeste gedichten slechts fragmenten zijn overgebleven. Van het Rolandslied bezitten wij, alles goed geteld en met zorg verzameld, slechts 1100 verzen, terwijl het Fransche in de kortere Oxfordsche redactie er 4,000 telt. Van de eens zoo geliefde Heemskinderen of Renout zijn in het Nederlandsche slechts zes fragmenten of 2,000 verzen over, d.i. nog geen achtste deel van den Franschen Renaus, die er 17,360 | |
[pagina 28]
| |
bevat. Van den Ogier werden 200 Nederlandsche regels gered, en van den Willem van Oranje 420. De oogst is inderdaad gering. Men zou zelfs met het oog op dien schamelen voorraad kunnen vragen, hoe het komt, dat de Fransche en Duitsche mediaevisten desniettemin zooveel belang in onze verknipte epen stellen? Want die belangstelling openbaart zich hoe langer zoo meer, zoowel door de uitgave van een aantal Nederlandsche fragmenten in vreemde tijdschriften, als door kritische beschouwingen daarover, gelijk wij die van een Ferd. Wolff en een G. Paris bezitten. Vanwaar die literarische ijver voor zulk een fragmentarische nalatenschap, hier en daar zelfs maar uit halve of kwart strooken met problematische halve regels bestaande? Dit ligt gedeeltelijk hieraan, dat de Franschen, hooveel zij ook hebben, toch soms iets missen, dat bij ons in de vertaling bewaard bleef, gelijk b.v. de Carel en de Elegast en de vervolgen op de Lorreinen, terwijl ook de redactie verschilt. Gedeeltelijk ligt het belang in het eigenaardig karakter, dat de Nederlandsche geest aan die epische gedichten heeft medegedeeld. ‘Les traducteurs de nos poèmes furent dans les Pays-Bas extrêmement nombreux’, zegt laatstgenoemde geleerdeGa naar voetnoot1, ‘mais presque toujours ils les delayèrent et leur enlevèrent leur énergie et leur sens épique’. Dit is in den regel waar, en het geschiedde op twee manieren: men vertaalde hier of te nuchter en prozaïsch, of men maakte van de chansons te zeer prettige verhalen, ‘de simples récits d'agrément’. Het eerste was met het Roelandslied, het andere met den Ogier het geval. Doch het episch gehalte van de chansons is zoo onvergankelijk dat het zelfs door deze gebrekkige vertolkingen niet is vernietigd. | |
[pagina 29]
| |
II.Desniettemin is met het oog op deze poëzie de vraag gerezen: hebben wij hier nog met eene épopée te doen? is niet het heldendicht geheel in den ridderroman ondergegaan? heeft het romantische genre wellicht het classieke overvleugeld? Bedrieg ik mij niet, dan wordt de twijfel hieromtrent o.a. weggenomen door het verrassende feit dat het Fransche heldendicht veel punten van overeenkomst met andere heldendichten, vooral met het Homerische vertoont. Telkens herinnert het jongere aan het oudere epos, in trant en toon, in uitdrukking en voorstelling. Van navolging is hier wel geen sprake; want vooreerst is de gelijkvormigheid nooit letterlijk, en bovendien werd Homerus in den tijd, waarin onze chansons ontstonden, niet gelezen of beoefendGa naar voetnoot1. Maar terwijl beide epopeën haars weegs gaan, vertoonen ze toch steeds den familietrek der oude volkspoëzie, die in haren eenvoud zoo krachtig en bekoorlijk is. Niemand heeft die overeenkomst tusschen beiderlei epos beter in het licht gesteld dan de man, die in het eene zoowel als in het andere te huis was, de Berlijnsche Hoogleeraar Emmanuel Bekker. De vorm waarin hij zijne opmerkingen deswegens gegoten heeft, is allerzonderlingst. In het tweede deel zijner Homerische Blätter, na eene uitvoerige veroordeeling van Prof. Cobet's methode, zooals die door dezen geleerde op de Carmina Homerica is toegepast, wordt men zonder overgang opeens midden in parallelen van Grieksche en Fransche loci epici verplaatst. Ook is de opsomming der parallelen, die ter | |
[pagina 30]
| |
sprake komen, zeer summarisch. Zet men zich echter over den vreemden vorm heen, dan is de inhoud zijner beschouwingen leerzaam. Naar aanleiding daarvan en van hetgeen elders bij anderen over dit onderwerp gelezen wordt, wil ik thans enkele proeven laten volgen, waaruit blijkt, dat wij hier inderdaad met gelijkheid in trant, zonder eenige kopie, te doen hebben. Het zal mij wel vergund zijn daarbij een en ander te voegen wat ik zelf had opgemerkt en aangeteekend. Ik vestig eerst de aandacht op de epitheta ornantia et perpetua, waaraan het Grieksche epos zoo rijk is. Ook in het Fransche zijn ze menigvuldig en nog in hunne oorspronkelijke frischheid aan het oudere volkslied ontleendGa naar voetnoot1. De Karolingische helden worden, eveneens als de Homerische, steeds nader aangeduid. Zoo heet Roland le preux, Ollivier le sage, Gautier l'orguilloux, Fromons le poestes, Bernard le fel, Garin le ber, Isoré le gris, etc. Niet altijd echter zijn de epitheta zoo kort als deze en de Homerische. Zoo heet God dikwijls: le roi de majesté, maar ook le roi puissant qui la terre a formée;
of: qui fist Eve et Adam et tierre et ciel.
of: qui ciel et terre fist et les angles jolis,
la lune et le soleil et les estoiles de pris.
Karel de Groote heet: Karlon le fier, of: à la barbe canue, à la chière membré, of: le bons rois poestis,
qui des rois chretiens est toupace et rubis.
Bekend is verder het gebruik van κήρ of κραδίη (hart gemoed) bij Hom., van θυμὸς ένὶ στηθβσσι (het gemoed in de borst), van μέλαινα καρδία (het zwarte hart) en φρένες ἀμφιμέλαιναι (rondom zwarte zinnen). Zoo is ook in de | |
[pagina 31]
| |
Ofr. gedichten, het hart en het binnenste de zetel der aandoeningen, en telkens sprake van le cuers du (of el) ventre en van le cuer noir. Karakteristiek zijn ook de epische grondbeginselen, zoowel hier als daar uitgesproken en in toepassing gebracht. Bij Homerus zijn de gezanten onschendbaar als Διὸς ἅγγελοι ήδὲ καὶ ἀνδρω̂ν (boden van Zéus en van menschen), en Antimachus wordt in zijne zonen gestraft, omdat hij Menelaus en Odysseus, ondanks hunne waardigheid, heeft willen doodenGa naar voetnoot1. Vergelijk daarmede het woord van Karel den Grooten in den Gerart van Viane tot den gezant OlivierGa naar voetnoot2. ‘Bi onsen Here van hemelrike,
Ne waer dat ghi bode sijt,
Ghi hadt gelevet al uwen tijt,
Ic dade u hanghen na minen wane
Te lachtre dien van Viane.
Ne waendics niet dat mens mi lachter
Soude spreken noch hier achter,
Dat ic boden dade onteeren,
Ende haren lachter meeren,
Ic dade u slepen ende hangen.
Bekend is ook de Homerische stelregel: δω̂ρα θεοὺς πείθει, δω̂ρ′ αἰδοίους βασιλη〲ας (door geschenken worden goden en honingen gewonnen). Geheel in denzelfden trant leert eene chanson: Seignors, il est crié en l'ost
Que cil qui dispent bien et tost
Et largement,
Et fet les grans honors sovent,
Deu li duble quan qu'il despent
Por faire honor.
| |
[pagina 32]
| |
Geroemd wordt bij Homerus de lichaamskracht der ouden in vergelijking van hetgeen het nageslacht vermag: wie kent niet het epische οίοι νυ̑ν βροτοί εἰσί (zoo als nu de menschen zijn)? Zoo heet het Ilias V, 302 verv. van Diomedes:
ὁ δὲ χερμάδιον λάβε χειρι
Τνδείδης, μέγα ἔργον, ὃ οὐ δύο γ'ἄνδρε φέροιεν,
οίοι νυ̑ν βροτοί εὶσ' ὁ δέ μινρέα πάλλε καὶ οίοςGa naar voetnoot1.
Ook Renout van Montalbaen tilt te Keulen steenen, die geen ander mensch kan torsen: Quatre hommes i convient por remuer de ci,
Dont prist Renaus la pierre, à son col la saisi.
of gelijk de Nederlandsche tekst het zegt: Bi den Here van Nasarene!
Hi drouch sulke steen allene,
Die si V., wats gesciet,
Ne consten gedragen niet.
Tot in de uitdrukking is hier zelfs overeenstemming, en toch is van navolging evenmin sprake als elders, gelijk men de gedachte dan ook in het Duitsche epos vindt, waar van Brunhilde gezegd wordt: Man truoc ir zuo dem ringe einen swaeren mermilstein,
Grôz unt ungefuege, michel unde wel,
In truogen kûme zwelfe helde kuen unde snelGa naar voetnoot2.
In sommige oude helden wordt de snelvoetigheid ge- | |
[pagina 33]
| |
roemd, en het vluchten in den oorlog stempelt hen niet tot lafaards. Zoomin Achilles als Hector verliezen den naam van held, al wordt van den één bericht:
ἤιξεν πεδίοιο ποσὶ κραιπνοι̑σι πέτεσθαιGa naar voetnoot1)
en van den ander:
τρέσϵ δ’ ῝Εκτωρ
τϵι̑χος ὕπο Τρώων, λαιψηρὰ δὲ ηούνατ' ἑνώμα.Ga naar voetnoot2.
Desgelijks blijft Ogier de held der Ardennen, al staat ook van hem geschreven: Der payen jagde ine mit grosser kraft,
Und Ogier flohe immer voren,
Al deekende sinen zorn,
Und Broyer volhte yme vaste naer,
Und Ogier der hatte vaer,
Und hielte sich vast an das fliehenGa naar voetnoot3.
De helden van Homerus zijn ook week van gemoed, zij vergieten dikwijls tranen en bevochtigen hunne kleederen er meêGa naar voetnoot4. Hetzelfde doet zich in de chansons voor, waar meer dan eens van een ridder wordt verhaald: ‘des biaux ieux de son chief comniença à plorer,’ of iets dergelijks. Slechts één der Heemskinderen weent niet bij het afscheid nemen van zijne moeder, en het wordt opzettelijk opgemerkt: Mainte larme ont plouré à celle departie,
Mais le gentil Richard celui ne ploura mie,
Car il estoit si fier que onques jour de sa vie
Il ne dengna ploürer, -
| |
[pagina 34]
| |
wat Homerus noemt: ἀδακρύτω ἔχει ὄσσε,, ‘er hatte leer von Thränen die Augen.’ Het is bekend dat de reinste menschelijke gemoedsaandoeningen in de Ilias en Odyssea heerlijk geschetst worden. Weergaloos is het gezegde van Andromache, als ze in haar echtgenoot haar alles vindt:
Έκτορ, ἀτàρ σύ μοί ἐσσι πατὴρ καὶ πóτνια μήτηρ
ήδὲ κασίγνητος, σὺ δέ μοι θαλερός παρακοίτηςGa naar voetnoot1.
Veel minder fraai en gepast, maar geheel in denzelfden epischen trant is de ontboezeming van Renaus de Montauban over Maugis: Maugis est mes secors, m'espérance et ma vie,
Mes escus et ma lance et m'espée forbie,
Mes pains, mes vins, mes charz et ma herbegerie,
Mes serjans et mes sire, mes maistres et ma vies,
Et s'est mes desfensiers vers tote vilonie.
Kort en verheven is bij Homerus de beschrijving van het sterven der helden:
ψυχὴ δ′ἐκ ρεθέων πταμένη ’′Αιδόσδε βεβήκει,
ὃν πότμον γοóωσα, λιπον̑σ′ ἀνδροτη̑τα καὶ ἤβηνGa naar voetnoot2
| |
[pagina 35]
| |
of in dien trant. Dezelfde eenvoud zou zeker overal door de Fransche dichters betracht zijn, als niet een tal van eschatologische bespiegelingen over het lot der ziel en de voorbidding van St. Michiel en andere engelen de voorstelling bedorven hadden. Classiek zijn echter nog regels als de volgende: Il li sachierent le quarel, et li cors s'estendit,
L'ame s'en part, qui lons sejour ne fit.
Ziehier nog een paar proeven van parallelisme. Il. II, 23 spreekt Here Agamemnon aldus toe: ‘Slaapt gij, zoon van Atreus?
οὐ χρὴ παννύχιον εὕδειν βονληφόρον ἂνδρα
ῳλαοί τ'ἐπιτετράφαται καὶ τόσσα μέμηλενGa naar voetnoot1.
Dezelfde gedachte drukt de Franschman, galant homme van den beginne, tegenover zijn koning aldus uit: ‘N'entendez pas trop à baisier vostre amie,
N'apartient pas à roi qui roiaume mestrie,
Hons que guerroie ne doit mie dormir,
Qui bien guerroie, ne l'estuet pas dormir.’
Het verwijt, dat Achilles in den aanvang der Ilias aan | |
[pagina 36]
| |
Agamemnon doet, is dat hij zelf thuis blijft en het er goed van neemt, terwijl anderen het werk verrichten:
οὔτε ποτ′ ἐς πόλεμον ἅμα λαώ θωρηχθη̑ναι
οὔτε λόχονδε ἰέναι συν ἀριστήεσσιν Αχαιω̑ν
τέτληκας θυμῳ τò δέ τοι κὴρ εἴδεται είναι.
ἠ πολὺ λώιόν/ἐστι κατà στρατòν εὐρὺν Αχαιω̑ν
δω̑ρ′ ἀποαιρει̑σθαι ὄς τις σέθεν ἀντίον έἵπηGa naar voetnoot1.
In den Gui de Bonrgogne zegt Ogier desgelijks tot Karel den Grooten: ‘Quand vos estes soef en vostre lit couchiez
Et mangiez les gastiaux, les poons, les ploviers,
Lors menaciez Espaigne la terre à essilier,
Mais vos n'en ferrès jà en escu chevalierGa naar voetnoot2. ’
Hoeveel overeenkomst er in het algemeen tusschen de Homerische typen en die der Chansons is, werd reeds door Paulin Paris opgemerktGa naar voetnoot3. ‘Olivier en Roland ziende, denkt men onwillekeurig aan Patroclus en Achilles; Bazin de Gênes herinnert aan Ulysses; Naimes van Beieren aan Nestor; Karel de Groote aan Agamemnon.’ Hij merkt ook op, dat de bevelen aan de boden of gezanten meegegeven, ongeveer in dezelfde bewoordingen vervat zijn, en dat in beide epopeën droomen door God worden gezonden om op de toekomst voor te bereiden. | |
[pagina 37]
| |
Ook de betrekkelijke eentonigheid der Ilias in de beschrijving der eindelooze gevechten, en de herhaling derzelfde uitdrukkingen en verzen vinden wij in het Fransche heldendicht terug. Kortom wij hebben hier te doen met het merkwaardig verschijnsel, dat twee maatschappijen, die door een afstand van twee duizend jaar gescheiden zijn, ongeveer tot hetzelfde punt van ontwikkeling zijn gekomen, ten gevolge waarvan ook gelijksoortige tafereelen en karakterschilderingen terugkeeren. In deze laatste opmerking ligt, dunkt mij, de verklaring der beschouwde overeenstemming. Want nog eens, gelijk ook P. Paris zonder aarzelen aanneemt: ‘ces analogies ne sont pas dues à l'imitation’. | |
III.Desniettemin heeft, gelijk te verwachten was, het Fransche epos ook zijne eigenaardigheden, waardoor het zich van de andere ons bekende in meerdere of mindere mate onderscheidt. Ik wijs hier slechts terloops op den eigenaardigen Franschen rhythmus en het telkens herhaald rijm, of de oud-fransche alexandrijnen van 10 en 12 lettergrepen, om daaraan nog even een nieuw bewijs te ontleenen voor de stelling dat wij hier met iets oorspronkelijks te doen hebben. Want de Homerische verzen zijn zoo geheel anders gebouwd dat ze zeker niet tot model van deze Fransche gestrekt hebben. Bij andere formeele eigenaardigheden van de oud-fransche poëzie sta ik thans in het geheel niet stil, daar het van meer belang is de beschikbare plaatsruimte voor de algemeene hoofdzaken te gebruiken. Wij leeren zoo tevens enkele voorname karaktertrekken van deze epische poëzie kennen. In de eerste plaats zij opgemerkt, dat dit epos van | |
[pagina 38]
| |
huis uit christelijk is, d.w.z. het christendom van den Karolingischen tijd is een wezenlijk bestanddeel ervan. Niet slechts belijden de Fransche helden dezen godsdienst, maar zij leven en strijden er voor; want het is de nationale godsdienst, met welken het rijk staat of valt. Pro focis, maar ook pro aris werd het zwaard getrokken tegen Sarracenen en Saksen. En geen wonder, daar sedert Clovis het christendom algemeen aangenomen was; en hoe oud sommige cantilenae mogen zijn, waaruit de chansons de gestes werden samengesteldGa naar voetnoot1, ouder dan de aanvang der zesde eeuw is er stellig geene. M. i. is dat christelijk karakter, zooals wij het hier aantreffen, eene deugd, daar het de eenheid van de epopée heeft bevorderd. Gelijk in Ilias en Odyssea de Grieksche goden heerschen, zoo hier de Christus met zijne heiligen. En even eenvoudig als daar de werking der goden op de menschenwereld is, even ongekunsteld is in het oudfransche epos de betrekking tusschen hemel en aarde. Het wonder speelt er eene groote rol in, maar als natuurlijk uitvloeisel van de toenmalige wereldbeschouwing. Het is, ten minste in de oudere chansons, de naïveteit zelve. Niemand kan zich er aan ergeren. Overigens heeft het dat met de andere heldendichten, b.v. met het Germaansche en Britsche, gemeen. Maar het heeft boven deze vooruit, dat het, wat men noemt ‘aus einem Gusz’ is: het is namelijk even zuiver christelijk, als het Grieksche zuiver heidensch is; terwijl de bovengenoemde, zooals ze zich allengs ontwikkelden, heidensch en christelijk dooreengemengd hebben. In het Nibelungenlied en de Goedroen is de eenheid gebroken doordat op den echt heidenschen achtergrond | |
[pagina 39]
| |
de oud-Germaansche goden en helden, en op den voorgrond de gekerstende ridders uit de eeuw der Hohenstaufen wonenGa naar voetnoot1. En de Celtische poëzie der Britten is nauwelijks verstaanbaar, sedert de bardenschotel of het Graal een Avondmaalsschotel, en de ronde tafel der helden een Avondmaalstafel geworden is. Niet het heidensche op zich zelf is hier hinderlijk, maar het tweeslachtige, gelijk zich dat, op eenigszins andere wijs, ook in de Nederlandsche gedichten der XVIIde en XVIIIde eeuw aan ons voordoet, wanneer zelfs de groote dichters ducibus Barlaeo aliisque de Olympische goden in eene christelijke wereld verplaatsen. Bene andere eigenaardigheid van het Fransche epos is, dat het historisch is. Het is niet uitgemaakt, dat Sigurd (Siegfried) en Arthur werkelijk bestaan hebben, en wat te denken zij van Thetis' zoon en van Lancelot du Lac. Maar niemand met gezonde zinnen zal ooit het bestaan van Karel den Grooten in twijfel trekken. Ik ontken niet dat de sage hier haar invloed heeft doen gevoelen; maar de mythe is haar vreemd. Hare helden zijn geene menschgeworden goden of halfgoden, m.a.w. verzinnelijkte natuurkrachten, gelijk in het Grieksche, en vooral in het Noordsch-Duitsche heldendicht. ‘Les fictions karlovingiennes se rattachent à des faits historiques, non seulement réels, mais importants, d'un intérêt vraiment populaire’, schrijft G. Paris te recht. Aan het Roelantslied b.v. ligt een wezenlijke nederlaag ten grondslag; de poëtische vrijheid, die men zich veroorloofde, was slechts om de Sarracenen in plaats van de Basken te stellen en den jongen keizer (777) typisch tot een grijsaard te maken. In het Saksenlied of la chanson des Saisnes, welke redactie er van | |
[pagina 40]
| |
men ook ter hand neme, treedt altijd Guiteclin ten tooneele: het is Wittekind, dien wij uit de geschiedenis kennen. Ogier van Denemarken of der Ardennen leeft niet slechts in het latere lied; maar reeds de oudste volksoverleveringen en de betrouwbaarste kronieken gewagen van hem. In den Renaus de Montauban gedragen zich Haymijn in de Ardennen en Yvo te Bordeaux als koningen. Zij houden eigen hof, en voeren oorlog op eigen gezag, zelfs tegen den keizer. Niets-schijnt onder Karel den Grooten ongerijmder. Doch stel slechts Karel den Grooten = de Karolingische dynastie, die daardoor dikwijls aangeduid wordt, en ge vindt hier een trouwe afspiegeling van den toestand in Frankrijk gedurende de Xde-XIId eeuw, dien prof. Wijnne aldus beschrijft: ‘onder Karel den Eenvoudigen en zijne opvolgers beschouwden de graven en hertogen, die den koning in macht ver overtroffen, zich als heeren en eigenaars van het land. Onder het Capetingische huis bleef het rijk nog lang in vele staten gesplitst, waarvan slechts sommige, en dan nog maar in naam, van den koning afhankelijk waren. De voornaamste dezer leenen waren de hertogdommen Normandië, Bourgondië, Aquitanie of Guyenne, Gascogne en Bretagne, benevens Toulouse, Vlaanderen, Champagne en AnjouGa naar voetnoot1.’ In den breeden cyclus van den Willem van Oranje, is gelijk Prof. Jonckbloet aangewezen heeft, betrekkelijk weinig door de dichters verzonnen, en steunt alles ten laatste op historischen grond, o.a. de slag aan den Orbieux in 793 en het verblijf van den held in het klooster van Gellone, beide zeker, en hier slechts poëtisch opgesierd. Bovendien heeft de Fransche epopee meer dan eenige andere, een middelpunt, waarom zich al hare scheppingen | |
[pagina 41]
| |
groepeeren. Ik bedoel Karel den Grooten, met wiens leven of dynastie alle gedichten of cyclussen in verband staan. Zelfs de cyclus der Lorreinen en die van Guillaume au court nez, ofschoon verder dan eenige andere van dit centrum verwijderd, zijn er toch nog mede verbonden, daar de eene aan den naam van Karels vader Pepijn, de andere aan dien van zijn zoon Lodewijk den Vromen is vastgeknoopt. Zulk een middelpunt is in geen ander Europeesch heldendicht te vinden, noch in het Grieksche, noch in het Duitsche, ook in het Britsche niet. Men zal misschien tegenwerpen, dat toch de figuur van Achilles de Ilias beheerschtGa naar voetnoot1. Ik antwoord dan met de verwijzing naar de Odyssea, waarin een andere hoofdpersoon optreedt, en met de opmerking dat wij hier werken van kunstenaars voor ons hebben, die uit de overleveringen kozen, en ter zijde lieten wat hun niet te stade kwam. Ook het Nibelungenlied moet uit dit oogpunt beschouwd worden: voor zoover Siegfried de held is, werd hij dit door den dichter, die andere sagen, waarin van hem geen sprake was, liet rusten. Maar in het Fransche epos of in de verzameling van Fransche chansons is Karel vanzelf en onwillekeurig, overal en altijd het middelpunt. Arthur zou in dit opzicht met hem vergeleken kunnen worden, zoo hij niet in de meeste Britsche gedichten te lijdelijk was, en slechts als punt van uitgang beteekenis had. Daarentegen is de Frankische koning de bezielende macht van de chansons. Ware ooit een kunstvaardig dichter opgetreden, die al de verspreide elementen, of althans een groot deel dezer Fransche poëzie even harmonisch vereenigd had als de Grieksche en Duitsche Homeren hunne nationale zangen verbonden, hij | |
[pagina 42]
| |
zou niet als dezen l'embarras du choix gehad hebben. De Grieksche dichter kon aarzelen, aan wien der oude helden hij de voorkeur geven zou, aan Agamemnon of Achilles, aan Odysseus of Hercules. De Germaansche volkszangen waren eene Sigfriedssage rijk, die verdiende bewerkt te worden, maar daarnaast ook eene Theodoriks- en Attilalegende. Boven Karel den Grooten echter stond niemand, geen Fransche held is met hem te vergelijken. Het verwondert ons niet. De Fransche poëzie is ook in dit opzicht de spiegel der werkelijkheid. ‘Zelfs wij,’ schrijft Ludlow, ‘die nog onder den indruk van Napoleon I leven, hooren met verbazing, wat deze vorst der middeleeuwen tot stand bracht, onder of door wien de Frankische banier geplant is aan de Weser, de Elbe, de Oder, de Donau, de Raab en de Theis, de Etz, de Po en de Ebro; die de Irminzuil verbrak in de Germaansche bosschen en den Hring van de Avaren in het verre Hongarije; dien de Paus kroonde, wien de Spaansche Emirs dienden en de verre kalifs van hun vriendschap verzekerden.’ Zoo heerscht dan ook, vooral in de oudere chansons, waar de groote keizer zelf optreedt, slechts diepe eerbied voor hem. Zelfs Ganelon getuigt van hem: ‘N'est hum ki l'veit et conoistre le set;
Que ço ne diet que l'emperere est ber.
Tant nel vus sai ne preisier ne loer,
Que plus n'i ad d'onur et de bontet:
Sa grant valor ki la purreit cunter?Ga naar voetnoot1’
Zoowel het Rolandslied als de Willem van Oranje vloeien over van plaatsen, waarin des keizers heerlijkheid en deugden beschreven worden. La chanson d'Aspremont | |
[pagina 43]
| |
doet niet onder in waardeeringGa naar voetnoot1, en de oudste OgierGa naar voetnoot2 geeft den hoogsten maar kortsten lof aldus: Ains mieldres rois ne cauca d'esperon.
Het is waar, dat de ingenomenheid niet altijd zoo groot is. Karel is overal middelpunt der overlevering; maar daar hij ook als type van zijne dynastie dient - wij zinspeelden er bovensGa naar voetnoot3 reeds op - ontgaat hij ook vervolgens den blaam niet, dien zijne nakomelingen zich op den hals haalden. ‘Als regent had Karel de Groote nog veel meer verdiensten dan als krijgsman’, zegt Prof. WijnneGa naar voetnoot4. Dit is volkomen juist; maar de Fransche leenmannen onder de Karolingers waren daarvan niet zoo overtuigd als die geschiedschrijver. Naast die reeks van chansons, waarin Karel, omringd van zijne getrouwen, de vijanden van Frankrijk en Christus beoorloogt, loopt een tweede reeks, waarin het hoofd der Karolingische dynastie wordt aangevallen en zich verdedigen moet tegen zijn eigen vazallen. Evenzeer als hij door zijne pairs wordt geëerd, wordt hij door zijne tegenstanders, de Fransche grooten, geminacht. Deze tweede klasse, de zoogenaamde féodale, is niet zoo oud, maar nog talrijker dan de eerste. Blijkbaar zijn hare chansons beter bewaard gebleven, daar zij onder de zwakke Karolingers met voorliefde bewerkt werden ten gevalle van de steeds meer onafhankelijke heeren, die zich op hunne kasteelen koningen waanden. Nog eene derde klasse van Karolingische chansons zijn de zoodanige die de twisten der edele geslachten onderling schetsen, waarin dan steeds de vorst | |
[pagina 44]
| |
wordt gemengd, hetzij hij zelf partij kieze, hetzij hij als scheidsrechter optrede. Als proeve van de eerste klasse kan de Chanson de Roncevaux; als proeve van de tweede de Renaus de Montauban; als proeve van de derde la Chanson des Lorrains gelden. Op één punt komen al deze groepen weer samen: zoodra de heidenen het vaderland aanvallen, vergeten ook de helden der tweede en derde categorie hunne veeten, en ontplooien zij samen onder het gejuich van Montjoie de banier van St-Denis en ‘douce France’. Met het bovenstaande hangt het streven naar éénheid samen, dat zich nergens zoo sterk als in het Fransche epos openbaart. Vermoedelijk bevatten de chansons reeds bestanddeelen uit den tijd van Dagobert en de oudere Merovingers, stellig strekten zij zich naar beneden tot den tijd van Lodewijk den Overzeeschen uit. Maar het streven naar eenheid heeft de namen van bijna allen doen verdwijnen, hetgeen te lichter kon geschieden, daar zoovelen gelijknamig waren. Alle Karels gingen op in Karel den Grooten, alle Pepijns in Pepijn den Korten, alle Lodewijks in Lodewijk den Vromen. Maar hiermeê werden ook allerlei verhalen omtrent anderen eenvoudig op hunne rekening gesteld, en, gelijk G. Paris dat uitdrukt, ‘l'unité extérieure de l'épopée eut souvent pour résultat de fortes disparates dans sa contexture intérieure’. Hoe zeer het beeld van Karel den Grooten onder die bewerking leed, werd reeds opgemerkt. Wat met de koningen geschiedde, had ook met de helden en ridders plaats. Niet slechts die chansons zijn vereenigd, die denzelfden held bezongen, maar ook de gedichten op verschillende ridders, die niets met elkander gemeen hadden dan dat zij denzelfden naam droegen. | |
[pagina 45]
| |
Dit komt het duidelijkst uit in den Willem van OranjeGa naar voetnoot1 en in den Renout van MontalbaenGa naar voetnoot2. Ook op andere wijzen openbaarde zich dit streven, dat vrij wat verwarring gesticht heeft. Karel de Groote en zijne opvolgers streden, gelijk bekend is, tegen allerlei volken. Maar de jongleurs en dichters wischten het onderscheid uit, zoodat allengs allen Saksen en Sarracenen werden, welke namen men bovendien door elkander en als synoniemen bezigde. Hetzelfde geldt van de goden der heidenen. Men voegde Jupijn, TervogantsGa naar voetnoot3, Apollijn en Mohamet recht broederlijk bijeen. Straks, in de XIe en XIIe eeuw, als deze poëzie in vollen gang is, komen de kruistochten in zwang. Natuurlijk deed hun invloed zich in de letterkunde gevoelen. Wat Michaud ons thans opzettelijk herinneren moet, werd toen instinktmatig beseft: dat het dezelfde strijd was om het bezit en de beschaving van Europa, die vroeger door de Karolingers in Spanje en later door de ridders in het Oosten gevoerd werd, en dat deze als een voortzetting van genen moet beschouwd worden. Maar slechts de jongleurs der middeleeuwen kon dit onbetwistbare feit verleiden tot het anachronisme, dat wij in vele Chansons zien begaan, volgens welke Karel de Groote of zijne helden zelve naar Constantinopel en Jerusalem trokken. Het streven naar eenheid kent reeds aan Karel den Grooten of de Karolingen twaalf pairs toe, ofschoon eerst Philips Augustus zijn raad op dit aantal bepaalde. Het maakt in vele gedichten Parijs tot de hoofdstad van Frankrijk in een tijd, toen het eerst langzamerhand be- | |
[pagina 46]
| |
langrijk begon te worden. Karel de Groote werd te Noyon gekroond, en hield gewoonlijk te Aken verblijf. Hij bezocht Parijs slechts eenmaal gedurende zijne gansche regeering. De stad der Fransche Karolingers was Louwen, dat in andere chansons ook als zoodanig voorkomt. Parijs was de stad der Capetingers, en werd door hen hoofdplaats des rijks. Nog ééne eigenaardigheid der Fransche chansons is het optreden van al die verraders, die het vaderland in gevaar brengen. Datzelfde verschijnsel, dat zich nog in onzen tijd voordoet, vertoont zich reeds in de middeleenwen. De Fransche natie kan moeilijk gelooven, dat zij geslagen is. Geschiedt dit toch, dan neemt zij het ongeval op zijn gunstigst, en onderstelt noch gebrek aan moed bij de manschappen, noch onbekwaamheid bij hunne aanvoerders, maar verraad. ‘Nous sommes trahis’ ziedaar de verklaring van de nederlagen, geleden van Crécy tot Sedan en Straatsburg toe. Ziedaar reeds de klacht in de middeleeuwen. ‘Il y avait une ligue de traîtres.’ Hunne namen zijn bewaard gebleven, hunne geschiedenissen door de dichters beschreven. Met het slagveld van Roncevaux is de herinnering aan Ganelon, met de laagheden van Karels zonen die aan Pinabel en Hardré verbonden. Dezen handelen allen slechts uit eigenbelang, en offeren aan hunne zelfzuchtige bedoelingen alles, ook den koning en zijn huis op. Karels beste helden maken zij zwart of ruimen zij door sluipmoord uit den weg. Zij zaaien in het hof tweedracht, daarbuiten verderf. Kortom zij zijn de booze geniën van den Karolingischen troon, de vijanden van alle welgezinden. Hen treft de vloek des zangers, de verachting der toehoorders. De latere ridders willen wel uit het geslacht der feodale opposanten, maar niet uit het hunne voortgesproten zijn. | |
[pagina 47]
| |
IV.Ten slotte nog een woord over de vorming van het oudste Fransche heldendicht, zijn ontstaan, de phasen zijner ontwikkeling, en het proces, dat de gedichten doorloopen hebben. Het behoeft geen betoog, dat hetzelfde niet van alle in gelijke mate geldt, dat sommige vroeger, andere later tot een soort van afronding gekomen zijn, en dat zich niet overal geheel dezelfde invloed gelden liet. Maar de algemeene gang is ongeveer deze geweest. Het begin is het volks- of krijgslied, de cantilena. Wel hebben wij er geen enkel, dat ten grondslag van de chansons de gestes gestrekt heeft, meer overig. Maar het feit zelf staat toch vast door in- en uitwendige getuigenissen. Wat volgens Tacitus van de Germanen in het algemeen gold: ‘celebrant carminibus antiquis originem gentis conditoresque’ dat was in het bijzonder van de Franschen waar: Est quoque jam notum: vulgaria carmina magnis
Laudibus ejus avos et proavos celebrant,
Pippinos, Carolos, Hludovicos et Theodricos
Et Carlomannos Hlotariosque canuntGa naar voetnoot1.
En Ermoldus Nigellus in zijn leven van Lodewijk den Vromen merkt op: Haec canit orbis ovans late, vulgoque resultant;
Plus populo resonant, quam canat arte melos.
Zonder eenigen twijfel zijn deze zangen op de Karolingers (en Merovingers) talrijk geweest, zoowel in het Romaansch als in het Germaansch. Dikwijls nog zinspelen | |
[pagina 48]
| |
de oudere chansons, b.v. het Rolandslied er op. Op de Haagsche Kon. Bibliotheek is een handschrift, dat volgens G. Paris de Latijnsche vertaling van zulk eene cantilena zou bevatten. Evenals het Ludwigslied (het werk van een geestelijke, maar in den volkstoon gedicht) is het de opgewonden uiting van het nationaal gevoel, dat het volk ten strijde en ter overwinning leidde, waarin de voorouders bezongen, de oude zeden geprezen, de godsdienst des vaderlands verheerlijkt en de onderdrukkers vervloekt werden. Het was in zich zelf de schoonste belooning der helden, die hun plicht deden, en de vreeselijkste straf voor verraders of lafaards. Que malveise cançun de nas chantet ne seit,
ziedaar de hoop van Roeland op het slagveld van Roncevaux. De cantilenae zijn de eerste bouwstoffen voor het heldendicht, zij zijn echter het epos zelve niet. Zij dragen, zelfs niet een zuiver episch, maar ten minste wat den vorm betreft, een lyrisch karakter. Deze bewering is wel eenigszins in strijd met de door WackernagelGa naar voetnoot1 verdedigde theorie, dat alle poëzie in den aanvang episch geweest is. Zoo in het algemeen zou ik dat ook niet durven onderschrijven. Het is mogelijk, dat bij sommige volken het epos voorafging; maar het ontbreekt ons aan genoegzame gegevens om dat te beslissen. Wackernagel herinnert aan de ἀοιδοί of zangers, die Homerus noemt, en aan wie hij wellicht ontleent: zij zingen, zegt hij, slechts epische stoffen. Maar het is de vraag, hoe die ἀοιδοί zongen, en of niet hun oudere, meer lyrische dichters voorafgingen? Hij beroept zich bovendien op het Oude Testament ‘Die Litteratur der Hebräer hat einen epischen Beginn,’ zegt hij. Hoe weet Wackernagel | |
[pagina 49]
| |
dit? Ik vermoed, dat hij zoo schreef onder den indruk van Genesis, dat toevallig het eerste Bijbelboek in rangorde is. Maar het is daarom niet het oudste werk der Hebreën. De schrijver of redactor van het boek Genesis beroept zich zelf op oudere geschriften, die hij raadpleegde, ook op oudere gedichtenGa naar voetnoot1. Veel ouder is b.v. het lied van Debora, Richteren IV bewaardGa naar voetnoot2, eene schoone proeve van oud-Hebreeuwschen nationalen zang, een overwinnings-of slaglied. Welnu, dit lied is lyrisch, reeds de aanhef leert, dat wij geen zuiver epos te wachten hebben: Hoort, gij koningen, merkt op, gij vorsten!
Ik wil Jahveh zingen, ik wil spelen voor Jahveh, den God Israëls.
Vorsten ontbraken in Israël,
Totdat ik, Debora, optrad als moeder van Israël.
Welaan, Barak! voer uwe gevangenen weg, zoon van Abinoam.
Nu brengt de dichteres verder wel het slaggewoel ter sprake, en deelt ons bijzonderheden meê van den strijd. Maar zij doet dat in lyrischen trant: zij verhaalt de feiten niet; maar zij bezingt ze. Lyrisch en episch zijn in deze poëzie dus nog niet gescheiden, en op haar is volkomen toepasselijk wat Gaston Paris aangaande het begin der poëzie in het algemeen schrijft: ‘Cette poésie participe aux deux genres poétiques; elle est le plus souvent lyrique par sa forme, et épique par son sujet. Elle parle de batailles, de triomphes ou de défaites, d'aventures hardies, d'exploits merveilleux, mais elle ne les raconte pas, elle s'exalte à leur propos; étant improvisée et contemporaine des faits, elle ne cherche guère qu'à rendre et à concentrer l'impression qu'ils ont produiteGa naar voetnoot3.’ | |
[pagina 50]
| |
Bij de Franschen zijn, evenals bij de Grieken en Germanen, en, naar het schijnt, bij alle volken, die een heldendicht bezitten, die nationale liederen met den tijd zelven, waarin ze ontstonden, verdwenen, maar om terzelfder ure, waarin zij hun lyrischen vorm prijs gaven, een nieuw en duurzamer episch karakter aan te nemen. Zoo iets heeft te allen tijde en overal slechts plaats gehad onder samenwerking van zeer gunstige omstandigheden. Vooreerst moest de aanleg der natie daartoe bijzonder poëtisch zijn; want zij moest de kracht bezitten om de poëtische feiten en denkbeelden vast te houden, voort te planten en te vernieuwen jaren en eeuwen nadat zij hadden plaats gegrepen. Bovendien moest de schat der nationale overleveringen groot en verheffend genoeg zijn om de dichters ook in het vervolg te bezielen, als zij niet meer oog- en oorgetuigen der geschetste gebeurtenissen waren. In Frankrijk waren die gunstige omstandigheden aanwezig, en zoo ontwikkelden zich dan uit de cantilenae de chansons de geste, waarvan de oudste reeks, op één uitzondering na, niet tot ons is gekomen. Dit als door een toeval bewaard gebleven en onbedorven gedicht is, gelijk men weet, het Roelandslied. In den vorm, waarin wij 't bezitten, is 't uit de Xde of XIde eeuw. Het herinnert meer dan andere chansons aan de Ilias, ofschoon het als kunstvoortbrengsel daar ver beneden staatGa naar voetnoot1. En evenals de Ilias zinspeelt het op andere, wellicht nog oudere zangen, die niet tot ons kwamen. - Niet zoo oud, maar toch ook uit de nationale overlevering onder de | |
[pagina 51]
| |
Karolingers geput, zijn de chansons, die uit de tweede helft der XIe en de eerste helft der XIIe eeuw overig zijn, als de Ogier, de Girard de Roussillon, de Doon de Nantueil, de Renaus de Montauban, de Girard de Viane, e.a. Maar de poëtische traditie was niet onuitputtelijk. Er kwam een tijd dat de bron zelve opdroogde. Nu restte den trouvères, die nog chansons wilden vervaardigen, niets dan òf de reeds bestaande naar de behoeften van hunnen tijd om te werken, òf zelven verhalen te verzinnen. Het eerste ste geschiedde dikwijls en herhaaldelijk, niet slechts in de tweede helft der XIIe en in de XIIIe, maar nog eens op groote schaal in de XIVe eeuw. Vandaar dat wij sommige als den Ogier, den Guiteclin, den Gaidon, den Huon de Bordeaux in twee of meer redactiën bezitten. Het spreekt vanzelf, dat het poëtisch gehalte er inmiddels niet beter onder werd, zelfs al was, gelijk vooral bij Adenès le Roy, de versificatie keurig en net. Bovendien was de invloed van de allengs in zwang geraakte Arthurpoëzie schadelijk voor ‘la matière de France’. Allengs naderen wij de periode der romans, een woord dat op zich zelf geen ongunstige beteekenis heeft, maar dat synoniem is geworden met ‘contes’. Hierin worden de helden tot ridders, de pugna pro patria een jacht op avonturen. De Karel-poëzie verloopt allengs geheel, slechts de Kronieken leven van de hier verhaalde gestes, en de volksboeken zetten ze in slecht proza om. Vooraf echter had nog het volgende plaats gehad. De chansons hadden een cyclische bewerking ondergaan, door welke tal van zangen bijeen of met elkander in verband gebracht werden, die, gelijk men meende, onder één hoofd behoorden. Zoo wordt in de Girart de Viane van drie gestes of familiën gewaagd: | |
[pagina 52]
| |
N'ot ke trois gestesGa naar voetnoot1 en France la garnie:
Dou roi de France est la plus seignorie;
Et l'autre après, bien est droit que je die,
Est de Doon à la barbe florie,
Cil de Maience qui tant ot baronie.
La tierce geste, qui molt fist à proisier,
Fu de Garin de Monglaine le fier.
M. a.w. men onderscheidde ten slotte drie cyclussen, 1. van den koning van Frankrijk, waarin de lof der Fransche koningsfamilie bezongen werd; 2. van Doon van Mainz, of du Nord, bevattende de chansons van den feodalen strijd tegen den vorst; 3 van Garin de Monglane, of de geste du Midi, die de chansons opnam, waarin de strijd met de Sarracenen geschetst werd. De verdeeling is echter noch nauwkeurig, noch volledig, en laat b.v. voor den grooten ondercyclus der Lorreinen geen plaats. Doch het is niet noodig over haar uit te weiden, daar wij toch tegenwoordig de chansons anders rangschikken, gelijk boven aangewezen is. Het onderzoek naar de bestanddeelen, waaruit iedere chanson is samengesteld, is uit den aard der zaak moeilijk. De cantilena is de grondslag; maar deze ligt diep en is meestal voor het bloote oog onzichtbaar. De verdere samenstelling van het episch gedicht is vaak zeer ingewikkeld. Zoo is de Renaus de Montauban ontstaan uit een lied, dat den heldenstrijd bezong van vier broeders, vervolgd door een Karolingisch vorst. Door hun eigen vader verstooten en verlaten, zien zij zich verplicht in de Ardennen eene schuilplaats te zoeken. Zij schijnen beschikt te hebben over een vrij talrijk leger, en zich te hebben verschanst in een vrij sterk kasteel. | |
[pagina 53]
| |
Dit eenvoudig thema, eens populair geworden, werd op allerlei wijzen gevarieerd. Onder anderen werd de oorzaak van den strijd opgespoord, en gevonden in een dergelijke veete als wij in den Ogier behandeld zien, t.w. in den moord van 's konings zoon of neef. - Voorts wordt de sage door het Zuiden van het Noorden overgenomen, en daar, in de Provence of Aquitanië, met provençaalsche tinten gekleurd. Onder andere plaats- en persoonsnamen werd daar nu hetzelfde van de Heemskinderen verhaald, maar bovendien, gelijk te verwachten was, met zuidelijke overleveringen in verband gebracht. Zoowel de geschiedenis van Yvo of Ywein, den koning van Bordeaux, als de oorlog, dien Provence en Aquitanië steeds met de Sarracenen voerden, werd in het kader van den Renaus opgenomen. Daardoor veranderde de chanson zoo zeer van inhoud dat later, in de XIIde eeuw, de twee bewerkingen van Noord en Zuid weer vereenigd konden worden, zonderdat de redactor voor herhalingen vreesde. Toch komen die in de vereenigde uitgave telkens voor, en bovendien een aantal plaatselijke onmogelijkheden. Allerlei geschiedt nu variis modis et locis tweemaal. De vier broeders bewonen twee kasteelen, doorstaan twee belegeringen, maken zich tweemaal van Karels kroon meester, ontfutselen den koning tweemaal het beste paard, en zoeken tweemaal hun troost bij hunne moeder. Wij gaan dan ook telkens in één oogenblik van Montessor naar Montauban, van het Ardennenwoud naar het bosch van Bordeaux, van Vaucouleurs aan de Maas naar de oevers der Dordogne, alsof al die plaatsen bijeen liggen. Zoo uitgebreid, had de chanson behoefte aan eene inleiding, ook om met andere chansons van gelijke strekking in verband te staan. Eens op de hoogte van het leven der zonen, wilde men ook de lotgevallen der ‘geste’ | |
[pagina 54]
| |
of familie, van hun vader Haimijn en hunne moeder Aye, en zelfs van hunnen oom Buevo verhalen. - Doch niet slechts de voorgeschiedenissen, ook het vervolg en slot verlangden de adellijke hoorders te vernemen. De oorspronkelijke Renaus eindigde met de onderwerping van den held en de overgave van het fiere ros Beiaert aan den koning. Zoo besluit ook nog een enkel handschrift de chanson. Maar de meeste bevatten meer; want de jongere jongleurs hadden hun laatste woord niet gezegd, voordat zij de finale van hun held gezongen hadden. Gelijk anderen, ook Willem van Oranje, bekeert hij zich ten slotte; van een wereldlijk krijgsman wordt hij kluizenaar, straks pelgrim. In het heilige land gekomen, neemt hij aan een kruistocht deel, en helpt Nazareth en Jerusalem winnen. Doch de koningskroon wil hij, evenmin als Godfried, en keert dus naar Frankrijk terug. Zijn vrouw was overleden; maar zijn zonen vindt hij weer, en hij is nog eens getuige van de lagen, die verraders ook hun spannen. Maar nog is 't het einde niet. Een nieuw bijvoegsel wordt aangehecht, t.w. zijn leven als eenvoudig werkman, en zijne deelneming aan den kerkbouw te Keulen. Daarna volgt zijn marteldood en heiligverklaring. In deze laatste schetsen doet het middeleeuwsch ascetisme zijnen invloed gevoelen. Maar in de geheele chanson, zooals wij die bezitten, openbaart zich nog iets anders. Blijkbaar is de sage zoo bewerkt in een tijd dat ruw geweld niet meer de eenige macht in den staat was, ja dat zij niets of weinig beteekende, als zij niet werd beschermd en geholpen door het slim overleg. Zoowel de toovenaar Maugis of Malegijs als het verstandige wonderpaard Beiaert zijn hunne geboorte aan die overtuiging verschuldigd. In den Nederlandschen Renout vinden wij bovendien | |
[pagina 55]
| |
een spoor van den invloed der Britsche poëzie op deze chanson, waaruit blijkt - wat wij bovendien wel weten - dat deze bewerking jonger is dan de oudste ons bekende Fransche, van welke zij op vele punten afwijkt. In de Oxfordsche Bibliotheek is een hs., waarin de chanson weer een gansch andere wending neemt. Nadat Renaus, evenals zijn naamgenoot Renaus d'Aubespine, met Karel verzoend is, trekt hij aan Roelands zijde naar Spanje, vanwaar hij straks, niet slechts als overwinnaar, maar ook als Roelands meerdere weerkeert. Op de aangeduide wijs worden de chansons zooveel mogelijk ontleed. Deze taak der critiek is niet licht; maar zij loont zich, zij leert ons de orde in den chaos vinden, en het oorspronkelijke van de latere toevoegselen onderkennen. Iedere ontdekking op dit gebied is eene grootere of kleinere bijdrage tot beter inzicht in het wezen van het oud-fransche heldendicht. J.C. Matthes. Groningen, December 1875. |
|