Nederlandsch Museum. Jaargang 2(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 354] [p. 354] Najaarslandschap. Kil, koud, klemmend Zweeft de novemberlucht Door het geboomte; 't Lichaam rilt onwillig Onder den guren adem, Die, ruw de takken schuddend, De laatste geluwe bladren Der weidsche kastanjenlanen Siddren doet en vallen, En ze ritselend, rammelend voortdrijft Door de naakt geplonderde dreven Van 't dicht gesloten kasteel. - Suizend 't ruim doorstriemend, Zwaaien de reuzenbeuken de kruinen, Als heksenbezems de lucht Doorvegende, en de slingrende wolken Voortstuwend, die als vliegende vlammen Vluchten voor den zweependen wind; Zelfs de waterspiegel des vijvers, Verscholen in zijne diepte, Verlaten van eenden en zwanen, Rimpelt en fronselt zijn vlak Bij de ongure omhelzing des Noordwinds. Alleen de marmeren Sater, Verscholen in d'ontgroenden loofgang [pagina 355] [p. 355] Kijkt spottend uit zijne nisse, Schijnt hoonend me uit te schuiflen En driest mij toe te roepen: ‘Ha! thans, thans ben ik de koning! He! he! hoe vindt ge mijn rijkje? Te koud? Te naakt? Te dor?...... 't Is hier misschien nog het dorst niet, 't Is hier misschien niet het koudste, Blik eventjes in uw harte En zeg, of 't er vroolijker uitziet, En of er de stormen des levens Meer bloemen hebben gelaten Dan op het veld, waar ik heerschte Sinds meer dan drie halve eeuwen, Steeds ongevoelig en lachend, Met mijne marmeren ziele?.... Spreek op! gij, die nog zoo jong zijt, Schoon meerder dan ik al versleten, Gij eens zoo rijk aan hope, Zeg! kunt ge nog lachen als ik? Geeraard Jan Dodd. Vorige Volgende