Nederlandsch Museum. Jaargang 2(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 351] [p. 351] De Bohemers. Geheel het dorp van heinde en ver, Is op den loop, is in de war: Voorbij den molen, aan 't dennenbosch, Heeft zich gelegerd een vreemde tros. Zwartharige kerels, bruin van huid, De kleedren aan flarden, maken hem uit. Tot woning dient hun een zwaar gerij, Getrokken door rossen nog ruiger dan zij. Een zwarte karrehuif, eens grauw, Beschut hunne Oude voor wind en kou. De anderen kennen geen bedmatras Dan 's winters den sneeuw en 's zomers het gras. Bij 't flikkrende vuur van blad en stek Verwarmen zij de gekozene plek; Want smokkelregen valt; 't is koud; De wind waait weenende door het woud. Bijeen gedrongen rondom de vlam, Zit hurkend de arme Bohemersstam. Eene oude grijze, met heksengezicht, Alleen op een stuk deken ligt. [pagina 352] [p. 352] Zij murmelt op eene vreemde maat Een liedje, dat geen dorpling verstaat. Met eerbied spreekt tot haar het gezin, En noemt ze de oude Koningin. Een wonderschoon meisje, met fonklenden blik, Verschuilt zich bij de Oude, rillend van schrik. Haar eega vloekt en schelt ze voor dom, Omdat ze scheurde heur baskentrom. Vier kleinen richten, treurig en zoet, Het slaperig oog naar den laaienden gloed, Of snuffen met voorwaarts gestoken kop Den walmenden damp des ketels op. Al de ovrigen razen en roepen gelijk, En wentlen zich om in het slibberig slijk, Beschouwen ontroerd, misnoegd, verstomd, Den meier, die met zijne veldwachters komt. De nadrenden eischen, op plechtge manier, Van de arme duivels pas en papier, En vragen hun: waar ze komen vandaan, Wat landsliên ze zijn, waarhenen ze gaan? Ze spreken hun barsch van wet en bevel; Maar 't vreemde volk begrijpt hen niet wel, En wijst langs daar en wenkt langs hier: De statige ambtman blijft ferm en fier. Hij toont met gezag zijn driekleurge sjerp; De veldwachters toonen des sabels scherp. Nu schijnen de vreemden hen te verstaan, En staren de overheid droevig aan. [pagina 353] [p. 353] Ze schijnen te zuchten: ‘Wat nu? Naar welk oord? Alweer aan het dwalen, steeds voort! steeds voort!’ De vrouwen wringen de handen ineen, En vragen den hemel: ‘waarheen, waarheen?’ De gapende boeren lachen luidop, Met de rimplige Oude, die schudt met den kop, Met de hongrige kleenen, die zwijmlen van vaak, En steken met de angstige vrouwen den draak. Zij vinden den burgemeester een' man, Die spreken en gebieden kan, Die op eenen omzien het land weet te ontslaan Van die aklige zwervers zonder bestaan. Niet één en denkt aan het wee van dit volk, Geslingerd door 's werelds dwarrelkolk, Dat, bukkend in der natiën ban, Niet leven en niet sterven kan. Geeraard Jan Dodd. Vorige Volgende