Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Een blik op de liberale partij in België, naar aanleiding van de laatste gemeentekiezingen.De uitslag van de laatste kiezingen in het gansche land mag, over het algemeen, bevredigend genoemd worden. Daar het hier de vertegenwoordigers van de gemeenten gold, moet men natuurlijk aannemen, dat de min of meer gewichtige lokale en stoffelijke belangen in meer dan ééne plaats van overwegenden invloed op dien uitslag geweest zijn. Maar, in den tegenwoordigen staatkundigen gespannen toestand, en bij kiezingen, die terzelfder tijd in gansch België plaats grijpen, moet het algemeen resultaat beschouwd worden als het gevolg van eene algemeene tij in de openbare denkwijze. En de feiten hebben bewezen, dat die tij onder vele opzichten stroomt haar den kant der liberale beginselen. Aldus treden wij, om zoo te zeggen, een nieuw tijdperk in. Wij moeten naar middelen omzien om onze positie te versterken, daar waar wij overwinnaars zijn, om ze terug te winnen in het kleine getal plaatsen, waar wij ze, ongelukkig genoeg, verloren hebben, ja, om ze te veroveren, daar zelfs waar eene vijandelijke macht tot nog toe on- | |
[pagina 324]
| |
overwonnen, en dikwijls onbetwist, heerschte, en om overal, naarmate de omstandigheden het ons toelaten, hier rechtstreeks op officiëele wijze, daar meer op het gebied van het bijzonder leven, onze beginselen te verdedigen en in de zeden en instellingen te doen overgaan. Daartoe moeten wij vooral eenen blik werpen op ons verleden. Zeker zijn er misslagen bedrevenGa naar voetnoot1 van onzentwege. Wij mogen die uit het oog niet verliezen, maar moeten ze integendeel pogen te herstellen. Doch om niet in pessimisme, en bijgevolg in moedeloosheid te vervallen, moeten wij ook van tijd tot tijd ons het goede herinneren, dat wij verwezenlijkt hebben, ten einde onzen ijver en onze standvastigheid aan te vuren, en den weg te vinden, langswaar het ons zal gegeven worden nog meer nuttigs te stichten. Het doel van het onderhavige schrijven is, niet een volledig tafereel te schilderen van den staatkundigen toestand van België, maar heel eenvoudig te wijzen 1o op een zeer doelmatig en radicaal middel, waarmede het mogelijk is, althans voor zekere meer ontwikkelde klassen van de maatschappij - en bijgevolg later, par diffusion, voor de overige - de ons vijandelijke gezindheid te bestrijden; 2o op hetgeen goeds verricht werd door onze voorgangers op nationaal en democratisch gebied, en hetgeen ons, onder dit tweevoudig opzicht, nog verder te doen valt. Hoe fragmentarisch en onvolledig deze bijdrage ook zij, zal zij toch, hoop ik, niet gansch van belang ontbloot zijn, maar integendeel een wezenlijk nut opleveren. | |
[pagina 325]
| |
Laat ons dus zien, welke de wederzijdsche voor- en nadeelen zijn van den toestand, waarin zich de twee groote gezindheden van ons land bevinden. De groote macht van het clericalisme bestaat hierin, dat het zijne wortelen schiet in de godsdienstige overtuiging van het volk. Wat, langs de politieke zijde beschouwd, clericalisme heet, heet op godsdienstig terrein, catholicisme: inderdaad, deze twee beginselen zijn, niet alleen innig verbonden, maar zijn gansch één; het verschil van naam duidt enkel een verschil van standpunt aan. Eenen tijd lang heeft men gedacht, dat het mogelijk was, het clericalisme en het catholicisme van elkander te scheiden, het laatste in te sluiten in de zuiver godsdienstige sfeer en het, zoodoende, overeen te brengen met de liberale richting in de politiek. Groote schrijvers, schitterende redenaars hebben door de kracht van hun woord veel geholpen tot de verspreiding van die utopie, waaruit, voor het grootste deel, de Belgische Grondwet van 1831 is gesproten. Maar heden begint men uit dien droom te ontwaken. De woordvoerders van het catholiscisme hebben de school der liberale Catholieken, die school, welke zich mag beroemen op de namen van eenen de Lamennais, van eenen Lacordaire, van eenen de Montalembert verloochend, en in meer dan in eene gelegenheid werden de volgelingen van die richting en hunne latere discipelen, de zoogenaamde grondwettelijke Catholieken, door den banvloek van Paus en Concilie getroffen. En hoe kon het ook anders? Wat dubbelzinnig is, is niet leefbaar. De logica van de catholieke beginselen leidt onweerstaanbaar naar de priesterheerschappij, en kan dus geene andere politieke uiting hebben dan het clericalisme. Wat kan er anders ontspruiten uit de onfeilbaarheid dan | |
[pagina 326]
| |
de theocratie? Na het laatste oecumenisch concilie en de kerkelijk-politieke gebeurtenissen, die er op gevolgd zijn, moet men wetens en willens blind zijn, om dit nog te loochenen. Indien er iemand op aarde is, die de volstrekte waarheid bezit, die het recht heeft, in Gods naam te spreken, wiens voorschriften moeten beschouwd worden als wetten, rechtstreeks gegeven door het Opperwezen, dan is het meer dan kinderachtig, de macht van dien mensch, van dat woord binnen eenen willekeurigen kring te willen beperken. Het menschelijk wezen laat zich niet naar goeddunken in verschillige gedeelten scheiden, waarvan ieder aan eene bijzondere wet gehoorzaamt. De ziel kan niet verminkt worden. Hij, die in geweten het woord van den Roomschen opperpriester beschouwt als de absolute waarheid, waar het punten van dogma of zedelijkheid geldt, kan of mag aan dit woord niet ongehoorzaam zijn, wanneer hem iets voorgeschreven wordt op het gebied van het burgerlijk leven, van de staatkundige plichten. En daarom zal het liberalisme eenen ijdelen strijd voeren, zoolang het zijne wapens alleen richt tegen het politiek clericalisme, en, huichelend of overtuigd, het Catholicisme onaangeroerd laat. Dat men niet denke, eene duurzame zegepraal te kunnen behalen, bij middel van de formule, die door velen beschouwd wordt als de kern van het liberale princiep, en die gewoonlijk in Vlaanderen aldus uitgedrukt wordt: de burgemeester op 't stadhuis, de pastoor in de kerk. Slechts onverschillige Catholieken kunnen die spreuk beamen. Voor de recht geloovigen, voor al wie redeneert volgens de logica van het catholiek beginsel, kan de spreuk enkel luiden: de pastoor in de kerk..... zoolang hij zelf niet verkiest, zich buiten dien kring te doen gel- | |
[pagina 327]
| |
den. Van eene geestelijkheid, die handelt in naam der onfeilbare en bovennatuurlijke waarheid, mag men echter die zelfbeperking niet verwachten. Zij alleen weet, wat goed en recht is, waarom de mensch op aarde leeft, welke bestemming hij te vervullen heeft, en daarom kunnen voor haar, en derhalve voor al hare echte en trouwe volgelingen, de burgemeester op 't stadhuis, de rechter op zijnen rechtersstoel, de raadsheeren van land, gewest en stad in hunne raadzalen, de gansche burgerlijke en staatkundige macht, niet anders zijn dan de nederige vertegenwoordigers en dienaars van hen, die de aardsche verpersoonlijking zijn van het Opperwezen, die bekend zijn met den wil en de inzichten van God. Dit stelsel is eenvoudig, bevattelijk, zelfs voor den minst ontwikkelde, en moet dus eenen onweerstaanbaren indruk teweegbrengen op alle rechtzinnige onderdanen der Kerk. En wat is daartegen te stellen? Niets. Niets dan spitsvondigheid en sophisme, voor wie het clericalisme alléén als dusdanig, als politieke gezindheid bestrijdt, en het niet durft bevechten in het princiep, waarin het zijnen oorsprong neemt, in het catholiscisme, en, om de zaak bij haren waren naam te noemen, in het beginsel van het bovennatuurlijke. Maar hoe zal men het aan boord leggen, om te dringen tot in het hart der vijandelijke sterkte? Om die vraag te kunnen beantwoorden, moeten wij onderzoeken, in welke oorzaken of beschouwingen de gehechtheid aan den godsdienst haren krachtigsten steun vindt. Ik zal hier niet spreken van de groote massa, die aan ‘het geloof der vaderen’ houdt, enkel omdat het van ‘de vaderen’ komt, dat is: uit slenter, uit gebrek aan vatbaarheid of moed om te zien of te denken. Noch van degenen, die zich laten | |
[pagina 328]
| |
verleiden door het poëtisch waas, dat over den godsdienst verspreid ligt; want daar kan gemakkelijk genoeg middel in geschaft worden: dat men den kunstzin op eene andere wijze bevredige door de poëzie van het reëele, van het rein menschelijke; dat men de kennis van het ware bevordere, en welhaast zal iedereen het schoone van de waarheid beseffen en geene behoefte meer gevoelen aan valsche schoonheid. Neen, ik spreek hier van de menschen, die eenen redekundigen grondslag voor hun geloof kunnen opgeven, en die grondslag kan niet anders zijn dan de behoefte aan eenen zedelijken regel, aan eene levenswet, die inwendige kracht genoeg bezit om zich door den mensch te doen eerbiedigen. En andere redenen van gehechtheid aan eenen godsdienst dan de hier aangeduide bestaan er niet. Buiten die drie categorieën van geloovigen - huichelaars en geloovigen uit persoonlijk, stoffelijk belang of uit eenig ander bijoogmerk natuurlijk daargelaten - is er niets meer. Men is godsdienstig uit routine, d.i., uit gebrek aan zedelijken moed of aan zelfdenkende geestkracht; ofwel uit verkeerd toegepasten kunstzin; of wel eindelijk, uit overtuiging, dat de zedelijke wet onafscheidbaar vastgeknoopt is aan een bovennatuurlijk beginsel. Ik herhaal het: daarbuiten is niets anders meer mogelijk. Godsdienstzin, die eenen anderen oorsprong zou hebben, godsdienstzin qua talis bestaat niet. 't Is vooral met de derde klas van geloovigen, dat ik mij hier moet bezighouden. Zeer talrijk zijn zij (zelfs in de liberale rangen), die zich aansluiten bij de leer van Joseph de Maistre, die meenen, dat godsdienst noodig is om dezelfde reden als er policie moet bestaan, en voor wie de catechismus als vollediging dient van het strafwetboek. Die meening heeft zelfs eenen philosophischen | |
[pagina 329]
| |
vorm aangenomen. Na in de Critik der reinen Vernunft aangetoond te hebben, dat er voor de theoretische rede geen criterium bestaat, waarmede de metaphysische quaesties kunnen opgelost worden, na bewezen te hebben, dat de argumenten, aangevoerd vóór of tegen het bestaan der Godheid, allen tot onoplosbare contradicties voeren, heeft Kant de onafhankelijkheid, de autonomie van de practische rede daargesteld, en in zijne Critik der practischen Vernunft, de zedelijke wet verkondigd als op zich zelve bestaande, onder den vorm van categorisch imperatief. Volgens den Duitschen wijsgeer stamt uit die noodzakelijkheid van eenen algemeenen regel, die boven den vrijen wil, en tevens boven de theoretische kennis staat, de zekerheid van het bestaan van een Opperwezen. In den grond der zaak, is er geen groot verschil tusschen die philosophie en de populaire beschouwing, volgens welke de vrees voor eeuwige straffen en de hoop op eene eeuwige belooning alléén in staat zijn, den wil van den mensch tot het goede te keeren, en te beletten, dat hij den teugel viere aan al zijne driften, en, door de losbarsting van het dierlijke zijner natuur, het maatschappelijk samenleven onmogelijk make. Daarin alleen wortelt de groote macht, die de godsdienst nog uitoefenen kan op den denkenden mensch. En dit denkbeeld moet bestreden worden. Gelukkiglijk is het werk, door Kant begonnen op theoretisch gebied, door de moderne philosophie voortgezet geworden. Het positivisme heeft de moraal ingelijfd in de rij der wetenschappen, die op zuiver menschelijken grond berusten; het heeft aangetoond, dat de zedenleer, als een onderdeel van de kennis der menschelijke maatschappij, geene andere methode kan hebben dan de ervaring; veel | |
[pagina 330]
| |
meer, het heeft bewezen, op historischen en op theoretischen grond beide, dat de moraal, welke afstamt uit theologische of metaphysische begrippen, onmachtig is om haar doel te bereiken, en zich daarvan moet losscheuren, zich op een louter humaan en reëel standpunt plaatsen, om waarlijk ten volle werkdadig te zijn. Van dan af is de plicht der vrijdenkers klaar afgeteekend: de moraal moet in de echool ingeroerd worden, nevens de andere wetenschappen, waarop zij steunt, willen wij haar in de kerk en den tempel onttronen; 't is de onderwijzer, die aan het volk de voorschriften der menschelijke zedelijkheid moet voorhouden: die taak hoort niet aan den priester. En indien men dit begreep, hoelang zou de macht der godsdienstige begrippen, en derhalve die van de priesterheerschappij nog kunnen duren? Eens dat het volk de overtuiging heeft, dat het schoolonderwijs - gevoegd hij de zedelijke vorming eerst in den huiselijken kring, en later in de maatschappij - volstaat, om den mensch, niet alleen te verlichten, maar onder alle opzichten te veredelen, wat zou hetzelve nog naar de kerken kunnen lokken? Ziedaar dus het middel, dat stellig zulke afbreuk kan maken aan de macht der godsdienstige begrippen, dat niemand in de handen der priesters meer zou overblijven dan degenen, die er door eene krankheid van den geest, door mystieke monomanie zouden in gedreven worden. En uit het boven gezegde volgt tevens, dat de verspreiding en toepassing van die philosophie aan het liberalisme, in zooverre het zich tegenover de clericale aanmatigingen stelt, eene onbetwistbare zegepraal moeten voorbereiden. In afwachting dat de denkers, de wetenschappelijk | |
[pagina 331]
| |
ontwikkelden zich allen bij de positivistische waarheid aangesloten hebben, moet en kan het liberalisme eenen eersten stap doen op die baan. Tegenover het clericalisme, de politieke uiting van het theologisch beginsel, moet het zich aansluiten bij de wetenschap. Wil de theocratie ons staatkundige vormen opleggen, die der menschheid zoogezegd van hooger hand voorgeschreven zijn, het liberalisme integendeel wil die vormen verwezenlijken, die uit het wezen zelf van het volk spruiten, die ontstaan uit de aardsche behoeften van den mensch, en daarom moet het luidop bevestigen, dat het solidair is met de wetenschap, met de kennis van het reëele. Daarom dus ook moet het beginnen met het bovennatuurlijke totaal te verbannen uit de volksschool, en met het onmeedoogend te vervolgen, overal waar het van het ongenaakbare gebied van het innerlijk geweten in het openbaar leven optreedt. Ik bedoel hier als eerste, zeer practische middelen, de uitsluiting van de bedienaars der eerediensten uit onze scholen, door de herziening der wet van 23 September 1842 op het lager onderwijs, en de beteugeling der zoogenaamde mirakelen en wonderdadige genezingen, als overtreding van de wetsbepalingen over de aftroggelarij en het onwettig uitoefenen der geneeskunst. Doch er kan noch meer gedaan worden. Onze staatslieden van de Omwenteling en van het Nationaal-Congres hebben in de Grondwet tal van vrijheden neergeschreven, die, bij de toepassing, enkel gebleken zijn, ten voordeele van onze vijanden uit te vallen. Die ondervinding, loopende over een tijdverloop van vijf en veertig jaren, mag als volkomen afdoende beschouwd worden. Er moet een einde komen aan het gedweep met het abstracte begrip vrijheid, zoolang als een panacée beschouwd. Men moet beginnen in te zien, dunkt mij, dat vrijheid alléén, | |
[pagina 332]
| |
staatkundige vrijheid namelijk, geen doel is; ontwikkeling, kennis en verwezenlijking van het ware, bereiking van de grootst mogelijke hoeveelheid geluk voor al de leden der menschelijke samenleving: dàt is het doel. Zekere maat van vrijheid is onontbeerlijk om tot dit doel te geraken, en in die maat ook is vrijheid geheiligd; verder niet. De teugellooze vrijheden van vereeniging, van eeredienst, van onderwijs hebben ons land gebracht waar het is: tot den bloei der kloosters, - tot eenen staat van gedurige spanning, die zich veropenbaart, iedere maal dat de geestelijkheid zich, onder godsdienstigen vorm of voorwendsel, politieke betoogingen veroorlooft, - tot het overleveren van het grootste gedeelte onzer jeugd in de handen van onwaardigen. Die vrijheden mogen zeker niet afgeschaft, maar zij moeten beperkt, bepaald, omschreven worden, opdat zij niet verder zouden worden misbruikt tot verstomping der bevolkingen, en opdat zij eens wezenlijk het goede zouden kunnen voortbrengen, waartoe zij vatbaar zijn. Wil het liberalisme dus ophouden, door eene onbesuisde vergoding van verouderde beginselen, eene rol van dupe te spelen, dan moet het, door eene reeks maatregelen, het gevaarlijk misbruik der vrijheid te keer gaan. De middelen daartoe zijn algemeen gekend: afschaffing van de begrooting der eerediensten, policietoezicht op de kloosters, niet-erkenning van onbreekbare kloostergeloften, strenge verdediging van den staat tegen de uitbreiding van de doode hand, onderwerping van het uitoefenen der vrijheid van onderwijs aan zekere besnoeiing, waarbij dit recht aan onzedelijke of onwetende personen geweigerd wordt, enz. Daarnaar moet het streven van het liberalisme gericht worden; die middelen aan te wenden, die in het wezen der | |
[pagina 333]
| |
zaak grijpen, het doel van zijn pogen, zal het wezenlijk iets groots, iets blijvends tot stand brengen. Het moet vooral afzien van de ijdele, zinledige formule: de vrije kerk in den vrijen staat, of volledige scheiding van kerk en staat, die slechts iets zou beteekenen, wanneer de kerk een onbeduidend getal aanhangers had, - om het groot princiep van de staatsmacht, dat is, de volksmacht, over al de kerkelijke gezindheden uit te roepen en toe te passen. Met de volledige scheiding van kerk en staat toch, ware het onmogelijk de macht der doode hand te keer te gaan, en even onmogelijk art. 10 § 2 der Grondwet recht te houden, waarbij een princiep van maatschappelijke orde voorgeschreven wordt: de prioriteit van het burgerlijk op het inzegenen van het godsdienstig huwelijk. Dat men dit wel overdenke!
Gaan wij nu over van het gebied der anti-clericale politiek op dat der nationale en democratische beginselen. De Clericalen hebben voor gewone tactiek, zich aan te stellen alsof zij alléén de vertegenwoordigers waren van de nationale richting; maar om eenigen schijn van reden aan die bewering te kunnen geven, moeten zij onze geschiedenis zoodanig verminken, dat er in 't gehel niets van overblijft dan de twee laatste eeuwen, dit ongelukkig tijdperk van stoffelijk en zedelijk verval, waar ons volk, door geweld misvormd, geen der karaktertrekken van zijn oorspronkelijk wezen meer vertoonde. Wij, integendeel, kunnen met fierheid terugzien op onze gansche geschiedenis, en vooral op de heerlijke tijden, toen ons volk, getrouw aan zijnen ingeboren aard, de grondbeginselen verdedigde, die wij thans nog huldigen, (alhoewel onder | |
[pagina 334]
| |
andere vormen, afhangende van de tijden, waarin het zich bewoog), en toen Nederland zulke onschatbare diensten aan de algemeene beschaving bewees. Die tijden kunnen terugkomen. Daartoe moet onze volksaard ontwikkeld en versterkt worden, met inachtneming tevens van onze geschiedkundige rol en van de nieuwe voorwaarden, ons opgelegd door de tijden, waarin wij leven. Daarom moet het Vlaamsch princiep krachtig uitgesproken en toegepast worden. En hier mogen wij met genoegen eenige verblijdende teekenen des tijds aanstippen. De Liberalen hebben, zoo nog niet allen, dan toch reeds in grooten getale, begrepen, dat het tijd werd, de onvaderlandsche politiek, die zij, uit reactiegeest, na 1830 gevolgd hadden, te laten varen. Met dankbaarheid mogen wij herdenken, wat het liberale ministerie van den heer Van den Peereboom gedaan heeft voor de opbeuring van onze taal, en wat door de liberale gemeenteraden van verscheidene onzer steden gedaan werd ten voordeele van onze kunst, ons tooneel en het nationaal onderwijs. De hoop is dus gegrond, dat op die baan zal voortgegaan worden, dat de vrijzinnige geesten kracht en ondersteuning zullen zoeken in de aansluiting, zoowel op stoffelijk als op zedelijk gebied, bij Noord-Nederland, en dat men, trapsgewijze, maar zonder te verzwakken, recht zal laten wedervaren aan onze eischen en grieven, en aan onze taal ten volle de plaats zal gunnen, die haar in de school, in het bestuur, in het leger, in de gerechtszaal, in een woord, in het gansche openbaar leven, rechtmatig toekomt. Het ware ook ondankbaar, stelselmatig de oogen te willen sluiten voor hetgeen door de liberale partij gedaan | |
[pagina 335]
| |
werd onder het opzicht der democratieke beginselen. Het mag niet vergeten worden, dat het twee Liberalen geweest zijn, de Heeren Funck en Vleminckx, die in de Kamer der volksvertegenwoordigers, de zoo echt volksgezinde voorstellen gedaan hebben, betrekkelijk het verplicht onderwijs en de regeling van den arbeid van vrouwen en kinderen in de mijnen; dat de eenige poging tot afschaffing van art. 1781 van het Burgerlijk Wetboek uitgegaan is van den Heer Bara, en indien geene enkele dier maatregelen tot heden is kunnen doorgedreven worden, is het bijkans uitsluitend aan onze tegenstrevers, dat dit moet geweten worden. Op andere punten is onze partij gelukkiger geweest. Zoo hebben, bij voorbeeld, de Ministers Bara en Frère-Orban de wet van 20 Juni 1867 doen stemmen, waarbij toelating vergund wordt aan de maatschappijen, die voor doel hebben het bouwen, den aankoop, den verkoop of de verhuring van werkmanswoningen, het bouwen of in gebruik stellen van goedkoope baden of wasscherijen, den vorm van naamlooze maatschappij aan te nemen, en waarbij haar bovendien het recht wordt toegekend, de betaling der overschrijvingsrechten op den aankoop van onroerende goederen, door haar gedaan, en op de verkoopingen van huizen aan werklieden in tienjaarlijksche aflossingen te verdeelen. Ten gevolge van die wet zijn een groot getal maatschappijen van gezegden aard ontstaan, vooral in onze mijndistricten. Aan het liberaal ministerie van 1851 hebben wij ook te danken de wettelijke erkenning der maatschappijen van onderlingen bijstand (wet van 3 April 1851). Verder dient nog herinnerd te worden, dat reeds in 1850, de heer Frère op zijn financiëel programma schreef: ‘de lagere standen der maatschappij moeten ontslagen | |
[pagina 336]
| |
worden van de lasten; dit kan enkel geschieden bij middel van eene grootere opoffering vanwege de rijkere standen.’ Het eerste gedeelte van dit programma werd trouw uitgevoerd. Het tweede echter stiet tegen den weerstand van zekere aristocratische begrippen in de hoogere sferen, en voornamelijk in den Senaat; maar het blijft eene eer voor de liberale partij, dat zij de hervorming van het poststelsel, de afschaffing van het zegelrecht op de dagbladen, van de rechten op de eetwaren, de hervorming van het stelsel der patenten, de verlaging der spoorwegtarieven, de afschaffing der octrooien en der beschermende handelspolitiek in het algemeen, en zoovele andere maatregelen van dien aard heeft weten door te drijyen, en de buitengewone rechten op de erfenissen in rechtstreeksche lijn heeft durven voorstellen. Daarenboven werden onder het liberaal bestuur zoovele spaar-, lijfrent-, hulp- en voorzienigheidskassen gesticht voor verschillige soorten van werklieden, zoovele leerwerkhuizen (misschien eens de kiem van de ons nog ontbrekende ambachtscholen), enz., dat zelfs een Malou in 1868 (zitting van 19 Mei) in den Senaat deze wellicht al te optimistische verklaring kwam afleggen: ‘Je pose en fait, qu'il n'y a pas un pays où l'on ait autant fait pour l'ouvrier qu'en Belgique.’ Eindelijk nog moet vastgesteld worden, dat het uitsluitend aan Liberalen te danken is, dat de coöperatieve beweging, op het gebied van krediet en verbruiking, in ons land reeds eene merkelijke uitbreiding heeft verkregen. Volksbanken, gaarkeukens werden uitsluitend door die partij gesticht en in stand gehoudenGa naar voetnoot1. Ongetwijfeld | |
[pagina 337]
| |
zullen wij haar nog op de bres vinden, wanneer het er zal op aankomen, diezelfde beweging aan te moedigen op het veld der voortbrenging, iets wat de vooruitgang der tijden noodzakelijk met zich zal brengen. Liberale gemeenteraden, gelijk die van Luik en Antwerpen, hebben eene krachtige ondersteuning verleend aan het bouwen van werkmanswoningen, ondernomen 'tzij door openbare besturen, 'tzij door bijzondere maatschappijen. Dit alles is eene waarborg voor de toekomst, en laat toe te verhopen, dat dezelfde partij dit haar verleden niet zal verloochenen, maar onverschrokken zal voortstappen op de ingeslagene baan. En wel is dit noodig; want veel nog valt er te doen. Met een enkel woord gewaagde ik reeds van de toepassing van de beginselen der samenwerking op het gebied van de productie. Door de algemeene ontwikkeling, door de verspreiding van juiste oeconomische kennissen, door het versterken der coöpereerende gewoonten op een gemakkelijker te betreden terrein, moet de tijd bespoedigd worden, dat de arbeidstand de natuurlijke rechten, verbonden aan kapitaalbezit, zal genieten. Op wetgevend gebied echter, zijn nog dringender behoeften, waarin dient voorzien te worden, namelijk, buiten de herziening van ons belastingstelsel, de afschaffing van hetgeen Feringa zoo te recht genoemd heeft de ‘onnatuurlijke voorrechten’ van het kapitaal; hetgeen hij daarover zegt in zijn Politiek Programma aangaande zijn eigen vaderland, Noord-Nederland, is ten volle toepasselijk op het onze. Tot het getal dier ‘onnatuurlijke voorrechten’ mogen worden gerekend: 1o Het recht van remplaceering voor de militie. Na de laatste gebeurtenissen der groote Europeesche politiek, kan de noodzakelijkheid van het bestaan eener | |
[pagina 338]
| |
degelijke gewapende macht voor ons land niet meer twijfelachtig zijn. Van eenen anderen kant, vindt het stelsel van den algemeenen dienstplicht, het eenige dat overeen te brengen is met de eischen der billijkheid, van dag tot dag meer waardeering. Voor onze toekomstige liberale staatslieden zal het dus eene moeielijke, maar schoone en niet te ontwijken taak zijn, de noodwendigheden van 's lands verdediging, tot instandhouding van onze onafhankelijkheid in de internationale geschillen, te verzoenen met de rechtvaardige verdeeling der lasten, die uit die noodzakelijkheid voortspruiten voor alle standen der samenleving. En tevens hebben zij te zorgen, dat geene diepe stoornis teweeggebracht worde in den regelmatigen loop van ons oeconomisch leven; want door de toepassing van te streng militaristische begrippen, waarvan ons volk overigens eenen afkeer heeft, zou de ontwikkeling der productie van den openbaren rijkdom sterk kunnen benadeeld worden. Ik herhaal het, het zal eene niet lichte, maar grootsche taak wezen, in die noodwendigheden te voorzien, zonder eenig wezenlijk belang te krenken. Dit kan alleen verwezenlijkt worden door afschaffing van de remplaceering en door inkrimping van het tegenwoordig kazernestelsel. 2o Een ander voorrecht, dat zich het kapitaal toegeeigend heeft, is het kiesrecht, gesteund op den cijns. Onder geen enkel opzicht kan het kiesrecht beschouwd worden als een natuurlijk recht, alleen verbonden aan de hoedanigheid van mensch. Het is wel degelijk een zuiver staatkundig recht, dat enkel kan uitgeoefend worden, in eene maatschappij, waar de volmaaktheid van de politieken vormen zekeren hoogtegraad heeft bereikt, en waar het peil der algemeene ontwikkeling niet te laag staat: de ongelukkige proeven van parlementarisme in verschil- | |
[pagina 339]
| |
lige landen der oude en nieuwe wereld, die voor dien regeeringsvorm niet rijp waren, hebben dit maar al te duidelijk doen zien. Een staatkundig recht nu kan alleen gegrond zijn, wat zijne uitoefening betreft, op staatkundige bevoegdheid, en deze laatste kan zeker niet gerekend worden te bestaan in het betalen van cijnzen. Bij het herzien der kieswetten echter, kan men wel rechten uitbreiden, maar niet inkrimpen, en daarom zal een middel moeten worden gevonden, ten minste als overgangsgrondslag van de wetgeving, om het tegenwoordig stelsel te volledigen, te verbeteren en te louteren, door de toekenning van 't kiesrecht aan hen, die blijken kunnen leveren van eenen zekeren graad van bekwaamheid. Een stelsel, dat mij onder dat opzicht zeer practisch schijnt, en daarom, naar mijn inzien, verdient in ernstige overweging te worden genomen, is het verbinden van het recht om op te treden als deelnemer in den politieken strijd, aan het bezit van zekere getuigschriften, te verleenen aan hen, die, met vrucht, ten minste dat onderwijs genoten hebben, hetwelk in de lagere en adultenscholen gegeven wordt. Maar hier wensch ik de aandacht te roepen op een punt van het grootste belang. Het voorbeeld van een naburig land heeft ons reeds herhaaldelijk en op de treurigste wijze doen zien, dat de staatkundige instellingen geene duurzame levenskracht bezitten, indien zij niet gegrond zijn op de toestemming van dit talrijk deel der bevolking, dat het ware conservatief element vormt, en dat vooral op het platteland moet gezocht worden. De meer beweegbare stedelijke bevolking, wier levensbron berust in handel en nijverheid, kan wel optreden als leidster van | |
[pagina 340]
| |
dit andere gedeelte, maar wanneer dit laatste niet volgen wil, dan ontstaat er eene noodlottige spanning, die zich aldra oplost in eene betreurenswaardige scheuring. Erge symptomen hebben zich in ons land voorgedaan, waaruit te vreezen valt, dat wij ons alreede op die helling bevinden. En daarin ligt voorzeker het grootste gevaar, dat ons land bedreigt. Ten slotte zullen de steden onwederstaanbaar teruggehouden blijven in hare zucht naar ontwikkeling, en zal aldus het algemeen peil verlaagd worden, indien wij er niet kunnen in gelukken, de plattelandsche bevolking met ons gelijken tred te doen houden. Op dit gebied valt veel te doen. Men heeft dit reeds gedeeltelijk beseft. Gaarne breng ik hulde aan eenige volksmaatschappijen, die zich tot taak hebben gesteld, het licht der wetenschap in de kleine steden en dorpen van ons land te doen schijnen, door het houden van voordrachten en het verspreiden van vrijzinnige bladen. Maar dit is slechts de kiem van het groote werk, dat wij moeten ondernemen. Ik koester de hoop, dat die werking zoo gauw mogelijk op eene breede schaal zal ingericht worden. In ieder dorp moet eene bestendige tribune opgericht worden door het stichten eener bibliotheek: de steden kunnen daartoe de hulpbronnen verleenen, en op iedere plaats, is één enkel overtuigd en onafhankelijk man voldoende, om dit werk te doen gedijen. Verder moeten de beginselen der moderne staatkunde en de grondgedachten van de wetenschappen in vlugschriften en kleine brochuren, op eene onbekrompene wijze over het gansche land rondgestrooid en overal bekend gemaakt worden. Voor jonge schrijvers, die zich met krachtdadigheid en behendigheid aan die taak willen wijden valt hier een ruim veld te ontginnen, dat, binnen korten tijd, eenen heerlijken oogst zou opleveren. | |
[pagina 341]
| |
Uit eene dergelijke werking moet, dunkt mij, alle vooruitgang op vrijzinnig gebied spruiten. En eerst, wanneer dit goed zal zijn begrepen, en wanneer men zal zijn overgegaan van het woord tot de daad, zal men mogen verhopen, dat iedere verwezenlijkte vooruitgang zich inderdaad op eene bestendige wijze zal vastgeworteld hebben in den geest en de zeden van het volk. Dan eerst zal men kunnen verzekerd wezen, dat de veroveringen der beschaving geen gevaar meer loopen van wederom verzwolgen te worden door eene springtij van dweepzucht, onwetendheid en reactiegeest. Dan ook eerst zal de rechte tijd daar zijn, om het gansche gebouw onzer staatsinstellingen aan eene scherpe critiek te toetsen, en te zien, waarin zij dienen hervormd te worden. Veel is er inderdaad in die instellingen, dat met de echte vrijzinnige beginselen niet overeenkomt. Daar heerscht nog te veel geest van centralisatie en conservatisme in. Er zijn zekere machten in ons staatslichaam, die het leven in enkele centrums opslorpen; andere, die zich in den weg plaatsen van den vooruitgang: een enkele blik in de geschiedenis van België sedert de laatste vijf en veertig jaar is voldoende om dit te doen zien. Wanneer eens in het kleinste hoekje van het Land, de goede beginselen hunne overtuigde verdedigers zullen vinden, zal het uur geslagen zijn, om dé begrippen van decentralisatie, die zoo wel met onzen nationalon geest overeenkomen, in toepassing te brengen, en dan ook zal men, zonder gevaar, de hand kunnen leggen aan onze fundamenteele wetten om er datgene uit te weren, wat nog te veel steunt op aristocratische en plutocratische denkbeelden. Men ziet het, dit programma is uitgebreid, veelom- | |
[pagina 342]
| |
vattend, en zeker zal er een langdurige en hevige strijd moeten geleverd worden, aleer een merkelijk deel van dit alles op het gebied der feiten zal zijn overgegaan. Maar het is nuttig, ja onmisbaar, dat wij ons van tijd tot tijd eens de gansche uitgestrektheid van den weg voorstellen, die nog moet worden afgelegd, en eens vrij en vrank het oog durven richten op het einddoel van ons streven, om voor den alledaagschen strijd nieuwe krachten te putten in de beschouwing van de waarheid en in het bewustzijn van de schoonheid van ons pogen. Arthur Cornette. |