| |
| |
| |
Mijnheer Daman en zijne erfgenamen.
I.
Hij was nog maar in de zestig, en negen waren er reeds, die naar zijne erfenis verlangden en er op rekenden; want hij was schatrijk, Mijnheer Daman. Uit den burgerstand gesproten, had hij door zijne zuinigheid en werkzaamheid, en ook omdat alles wat hij ooit ondernomen had, hem geslaagd was, een aanzienlijk fortuin vergaard. Hij was tabaksfabrikant geweest, en had nu sinds een paar jaren aan den handel vaarwel gezegd, om in stilte zijn geluk te smaken en zijne schatten te genieten.
Hij had zich een prachtig huis in eene der meest gezochte straten van de stad gebouwd, en had daarenboven achter zijn huis eenen hof van twintig aren. Mijnheer Daman was een mensch, die te veel aan zijne gewoonten was gehecht om een buitengoed te willen, en zich vooral van zijne gewoonte van spaarzaamheid niet kon ontdoen. ‘Zes maanden hier en zes maanden daar,’ zei hij, ‘het zou mij voorkomen, alsof ik nergens te huis was.’
Het zag er een deftig man uit, wanneer hij langs de straat ging, nog al groot van gestalte, gezond en kloek voor zijne jaren, en hij had iets minzaams in geheel zijnen omgang, als gij hem meer van nabij zaagt, iets lieftalligs in zijne manier van te groeten of u aan te spreken.
| |
| |
Ook had hij zich over het leven niet te beklagen, en scheen het heel aangenaam te vinden. Eenieder zei, dat het een goed mensch was, misschien omdat er anders van hem niet veel te zeggen viel, tenzij dat hij tevens een gelukkig mensch was.
Gelukkig, zegt gij, die maar twintig jaar oud zijt: een man van in de zestig, oud en alleen in een groot huis met eenen schoonen hof, is dat het geluk? want in de jeugd plaatsen wij het geluk buiten ons, veel te ver en veel te hoog, daar waar wij het niet bereiken knnnen; wij begrijpen niet, dat iemand het in zich zelven vinden kan, en wij zien met minachting neer op degenen, die van de wereld niet meer eischen dan zij geven kan, en zich met het deel van bescheiden geluk tevreden houden, dat zij hun aanbiedt.
Hij was echter zoo alleen niet, als gij het wel denken zoudt, die oude heer: hij ging alle avonden naar zijne sociëteit, waar hij vrienden en kennissen aantrof, en er verliep zelden eene week, zonderdat hij bezoek kreeg van den eenen of anderen zijner bloedverwanten; want sinds den dood van zijnen zoon had hij zich van zijne familie omringd, allen nichten en neven, kinderen zijner broeders en zusters, die in eenen veel nederigen stand leefden dan hij zelf, maar die hij van harte liefhad en gaarne ten zijnent zag.
Juffrouw Simoens, de weduwe zijns jongsten broeders, die dezelfde stad als hij bewoonde, kwam hem het meest bezoeken met haar eenig dochtertje. Het meisje heette Daman naar haren vader; maar daar de moeder voor de tweede maal weduw was, werd deze volgens haren laatsten man genoemd. Juffrouw Simoens was eene moedige, welstellende vrouw, die geheel alleen in het midden der stad eene groote banketbakkerij bestuurde.
| |
| |
‘Ik heb nog gedacht, mon frère,’ zegde zij eens, ‘dat gij terug zoudt gekeerd zijn naar Duitschland, nadat gij opgehouden hadt zaken te doen.’ Zij wist eigenlijk niet goed, hoe hem noemen; want vroeger had zij zeer weinig omgang met hem gehad, en daar hij zoover boven haar in stand was, dorst zij hem niet gemeenzaam aanspreken, daarom zei zij mon frère, en hij antwoordde haar op dezelfde wijs.
- ‘Ach, ma soeur, wat zou ik nu nog in Duitschland gaan doen? 't Is waar, ik heb er in mijne jeugd lang en gaarne gewoond; maar sedert Robert er niet meer is, houd ik er zoozeer niet meer van.’ Robert was zijn eenige zoon, die zich in Hamburg had gevestigd, er getrouwd was en korten tijd daarna gestorven.
‘Ik heb veel vreugd aan den jongen beleefd,’ ging Mijnheer Daman voort, ‘en als hij mij ontnomen werd, is het een harde slag voor mij geweest; ik weet niet, hoe ik er niet bij bezweken ben; maar alles heeft toch nog zijne goede zijde,’ voegde hij er met minzaamheid, bij: ‘als men u dàt ontrukt, wat u naast aan 't hart ligt, dan is het, alsof het andere nader geschoven kwam en de ledige plaats vervulde. Heb ik geenen zoon meer, zoo heb ik ten minste eene familie, die mij gestadig blijken harer genegenheid geeft, en aan wie ik in ruiling een net fortuintje hoop achter te laten.’
Mijnheer Daman was niet van die ouders, welke een eenig kind verloren hebben, en zich voornemen of wel nimmer er van te hooren of van niets anders te willen spreken. Hij had zijnen zoon van harte bemind, en nu deze dood was, kon hij van- hem spreken en kon hij van hem zwijgen.
Vroeger zag hij zijne verwanten zeer zelden; maar wanneer hij alleen en kinderloos bleef, was het natuur- | |
| |
lijk, dat zij zich meer bij hem aanboden, en dat hij van zijnen kant hen meer opzocht en nader kennis met hen maakte.
Ja, de dood van dien zoon, welke den ouden heer zoozeer had teneergedrukt, had voor al de nichten en neven eene star van hoop doen schitteren. Nu was het, wie best in de gunst van Oom zou geraken, en nu ging elk aan het wedijveren om zich bij testament nog iets meer te doen geven dan hem wettelijk toekwam.
| |
II.
Mijnheer Liebrecht was bouwmeester en bewoonde een klein stadje, of liever een fraai dorp, dat er wilde voor doorgaan. Hij leefde in grooten welstand; want hij deed goede zaken, en was in groot aanzien, omdat iedereen wist, dat zijne vrouw erfgename van Mijnheer Daman was.
‘Stefanie, hier ben ik,’ zei hij, op eenen zonnigen achtermiddag, als hij, even van zijn paard gestegen, de eetzaal binnentrad, waar zijne vrouw bezig was met papiertjes over ontelbare confituurpotten te plooien, en met koordetjes vast te maken. Zij zag rood en verhit als iemand, die met haast eenen vervelenden en zenuwtergenden arbeid verricht. Zij keek nauwelijks op bij het intreden haars gemaals en bromde iets binnen 's monds, dat maar slecht voor eenen goeden dag of eenen welkomgroet kon gehouden worden.
‘Stefanie, ge zijt kwalijk gezind, 'k heb het al gezien,’ sprak hij half glimlachend, terwijl hij zich eenen oogenblik neerzette.
‘Ik breng u de groete van Oom Daman,’ begon hij weer, ziende dat zijne vrouw niet antwoordde, ‘hij is zeer gezond en welvarend.’
| |
| |
- ‘Te beter als hij gezond is,’ sprak Juffrouw Libbrecht, ‘te beter voor hem; maar ik vind het nog al zonderling, dat ik mijne abrikozen moet afplukken, dikwijls zonder er aan de kinderen van te durven mededeelen, om confituur te maken voor eenen oom, die in zijnen eigenen hof de schoonste abrikozen en perziken heeft, die men zien kan, en die er nooit aan iemand van aanbiedt.’
‘Wel, wie heeft er u dat opgelegd?’ vroeg haar man, die wel wist, dat het geene andere dan zijne vrouw zelve was, die begonnen had aan Oom potjes gelei, potjes ingeleide krieken, potjes witte ajuintjes en eene heele provisie abrikozenconfituur te zenden.
De oude heer had dit alles zoo lekker gevonden en haar zoozeer gezegd, hoe gevoelig hij was voor die blijken harer vriéndschap, dat zij het nu geen enkel jaar meer laten dorst.
‘Ben ik het,’ zei Mijnheer Liebrecht, ‘die u dwingt dat te doen?’
- ‘Neen,’ antwoordde zij moedig, ‘ik ben het, en ik ben er boos om op mij zelve, omdat ik het doe. Maar gij ook zijt altijd de eerste om al wat goed is, naar hem te zenden, al wat gij op de jacht schiet: hazen, konijntjes, patrijzen, kwakkels, watersneppen, en boschsneppen. Onze eigene kinderen krijgen bijna nooit iets lekkers meer.’
‘Kwakkels en boschsneppen schiet ik niet alle dagen,’ sprak Mijnheer Liebrecht, ‘en als het gebeurt, dat ik er heb en ze naar Oom Daman zend, zoo is het, omdat ik weet, dat kleine geschenken de vriendschap onderhouden, en hij ons zou kunnen vergeten, indien het bleek, dat wij nooit aan hem denken.’
- ‘Ik ben er hoegenaamd niet zeker van, dat hij ons het erfdeel zal achterlaten, waar gij zoo vast op rekent,’ zei de jonge vrouw: ‘ik wed, dat hij nog zal trouwen.’
| |
| |
Liebrecht schaterlachte.
‘Ja, ja, lach maar,’ ging Stefanie voort, die hoe langer hoe schooner werd; want de gramschap, als zij niet te ver gedreven is, heeft niet zelden dat uitwerksel. Hare verwarde, kroezelige haren stonden haar zoo lief, hare lippen waren rood, hare tanden en hare oogen schitterden.
Mijnheer Daman vond er niet het minste bezwaar in, alles wat hem aangeboden werd door zijne bloedverwanten, of beter zijne erfgenamen, zooals hij hen liefst noemde, te aanvaarden. Zijn geweten was in volle rust, en het lag in zijn karakter niet er aan te denken, of hij ook niet iets voor hen doen kon of hun te geven had. Hij wist, dat zij later alles, wat hij bezat, zouden krijgen, en dit scheen hem toch genoeg: hij betaalde in zijne gedachte met zijne toekomende erfenis, en verzekerde ook ieder in het bijzonder, dat zijn vermogen nooit buiten zijnen familiekring zou gaan. Daarom hielden zij zooveel van hunnen oom, en zonden zij hem zoo gaarne iets, dat hem genoegen deed. Zijne dienstmeid, de oude Dina, zegde, dat er geene menschen in de wereld waren, die liever iets kregen dan Mijnheer Daman.
Waar is de mensch, die niet gaarne iets krijgt?
‘Weet ge wel, dat Oom Daman altijd brieven naar Duitschland schrijft?’ sprak Stefanie, ziende dat haar man zweeg en zich gereed maakte de kamer te verlaten, waarschijnlijk om zijnen overjas af te doen en zijne pantoffels aan te trekken.
- ‘Ja, Tante Simoens heeft er mij van gesproken,’ zei hij ‘maar ik, wat mij betreft, bekreun er mij niet over.’
De oude Dina had al de erfgenamen verontrust met Mijnheer Damans briefwisseling: zij verzekerde, dat de brieven, die hij uit Duitschland ontving, zoodra hij die
| |
| |
beantwoord had, door hem zoo zorgvuldig werden verbrand, tot den omslag toe, dat er nooit streepje van overbleef. Ook droeg hij altijd zelf zijne antwoorden naar de post.
‘Tante Simoens zou, ik weet niet wat, geven,’ zei Stefanie ‘om eens een adres in handen te krijgen; dan ten minste zou zij kunnen zien, of het geschrift eene vrouwenhand verraadt.
‘Ja, spreek mij van de oude ooms niet: ze zullen misrekend hebben degenen, die op zijne erfenis hopen; ik, wat mij aangaat, wil mij geenen rooden duit toeleggen.’
Zij zei dit in hare gramschap; doch zij sprak de waarheid niet; want zij en haar man rekenden van tijd tot tijd eens uit, hoe groot haar deel van Oom Damans erfenis zou wezen, indien alles zijnen wettelijken gang ging en niemand bevoordeeligd werd.
‘Nu, Vrouw,’ sprak Mijnheer Liebrecht, om eens te zien wat mine zij maken zou, ‘wij hebben reeds lang gesproken om een rijtuig te koopen; maar indien uwe voorzeggingen zich verwezenlijken en Oom trouwt, dan hadden wij best het nog wat uitgesteld.’
- ‘Uitgesteld zal het blijven,’ antwoordde zij met overtuiging; maar ge zult ergens een voorwendsel uitzoeken, dat ge me zult trachten te doen aannemen, en in den grond zal het zijn, omdat ge bang zijt voor Oom Daman. Ik wed, ‘hernam zij,’ dat het hem mishaagd heeft, dat gij u een paard hebt gekocht... als gij het hem maar hebt durven zeggen?’
‘Ik heb 't hem gezegd,’ sprak Mijnheer Liebrecht, ‘en hij heeft er anders niet op geantwoord dan: ‘rij maar niet te ras, vriendje, jong te paard is oud te voet.’
‘Ik stoor mij zoozeer aan Oom Daman niet, als gij het wel gelooft,’ sprak hij met nadruk, ‘en indien gij
| |
| |
aan het rijtuig houdt, zal ik er een koopen,’ want het vernederde hem en kwam hem bijna als eene lafheid voor, zich in alles naar den wil van eenen ouden oom te voegen, van wien hij erven moest.
Nochtans al was Juffrouw Liebrecht in schijnbare tegenstrijdigheid met haren man, zoo wisten en voelden beiden wel, dat zij het in den grond eens waren, en Stefanie, zoowel als hij, zou het voor eene onvergeeflijke onbehendigheid aangezien hebben iets te doen, wat Mijnheer Daman afkeurde; want wie weet, wat wending de zaken nog nemen konden? Zij had niet den minsten lust om tegen haren oom op te staan, zij had zelfs geenen lust het confituurmaken af te schaffen; maar zij was in eene kwade luim, en wilde er in blijven: men vindt er een zeker gemak in, en men heeft bijwijlen de behoefte uitvallen te doen tegen degenen, die te veel van ons verlangen: dat ontlast. Ook scheen zij er nog niet moede van, en wilde zij niet ophouden: het was, alsof zij er behagen in schepte haren man te tergen.
‘Wij zijn waarlijk niet meer meester in ons eigen huis,’ begon zij weer; ‘ik zal 't nooit vergeten, als onze voorkamer moest behangen worden, en wij hier de stalen van het papier zaten na te zien, dat het juist lukte, dat Oom hier logeerde, en ik niet vrij was 't papier te kiezen, dat ik wilde. - ‘Neem dit, Nichtje, dit,’ sprak hij op eenen gebiedenden toon, ‘dit is heel lief en van goeden smaak.’
- ‘Nu, dit is zoo zeldzaam niet,’ onderbrak haar Mijnheer Liebrecht, dien zij tevergeefs poogde kwaad te maken, en die in weerwil van al hare aanvallen kalm bleef, ‘een ieder ziet zijnen eigen smaak voor den besten aan. Hoor,’ ging hij voort, ‘Oom Daman is een bedorven kind, bedorven door zijne erfgenamen, en wij moeten er nu maar niet over klagen, wanneer hij zich wat te veel
| |
| |
aanmatigt en zich met de huishoudens zijner neven bemoeit: hij heeft anders niets te doen, en ik kan niet begrijpen, hoe gij daar tegen zijt; ge vreest, dat hij nog zal trouwen, en ge zijt kortzichtig genoeg om niet te bespeuren, dat hoe meer hij zich aan zijne verwanten aansluit en belang in hen stelt, hoe verder hij van het huwelijk afdwaalt.’
‘Wel, al trouwde hij niet,’ bromde zij, ‘hij kan nog twintig jaar leven, en wij zullen oude menschen zijn, aleer wij van zijn fortuin gebruik kunnen maken.’
- ‘Hij moet voor mij niet sterven,’ antwoordde Mijnheer Liebrecht, om aan zijne vrouw eene les te geven, ‘ik wensch naar niemands dood; maar ik weet, dat al zijne broers en zusters jong gestorven zijn, en al bereikte hij eenen hoogen ouderdom, denkt ge dan aan onze kinderen niet? Leven wij niet veel langer dan hij zelf, onze kinderen ten minste zullen zijn vermogen genieten.
‘Er zal zooveel voor hen niet overschieten,’ bemerkte de jonge vrouw weer als opzettelijk om haren man tegen te spreken; ‘er zijn geheele hoopen erfgenamen.’
- ‘Wij zullen ze eens optellen,’ sprak Mijnheer Liebrecht zeer kalm, ‘ik ken er maar heel weinig, en gij zult mij terechtwijzen, als ik misspreek: er zijn vooreerst de twee officieren Theodoor en Hippoliet, beide zonen zijns oudsten broeders, dat is één; - dan gij en uwe zusters, dat is twee, - en Tante Simoens, of liever Angélique, hare dochter, die is staak alléén: dus in alles drie staken.
‘Angélique is de beste,’ zei Juffrouw Liebrecht, ‘maar gij vergeet de kinderen van André.’ André was een afgestorven neef van Mijnheer Daman.
- ‘Nu die zullen toch enkel het deel huns vaders krijgen,’ antwoordde Mijnheer Liebrecht,’ dus moet het vermogen slechts in vieren.’
‘Ja maar de moeder weet Oom zoo te vleien, en over
| |
| |
alles te raadplegen, en hem zooveel mogelijk ten harent aan te lokken, dat hij wel zijn testament ten voordeele van den jongen, wiens peter hij is, zal maken. Zij stelt heel de wereld in het werk om dat tot stand te brengen.’
‘Emma!...’ zei hij, ‘ge vindt Emma zoo vlug en behendig? dat doe ik niet. Ik ben haar gaan bezoeken de laatste maal dat ik naar Oudenaarde ben geweest en zij heeft niet gepoogd mij in het werk te stellen. Er is van Oom niet gesproken; maar zij heeft mij bekend, dat zij veel moeite heeft om met haren handel in kanten, zonder vermogen, hare drie kinderen fatsoenlijk op te brengen.
- ‘Dit verwondert mij niet, dat zij zich tot u niet wendt om hare belangen te verdedigen,’ bemerkte zijne vrouw, ‘het ware u tegen de uwen doen handelen: daar is zij te sluw voor.
’Maar wees gerust, dat Oom Daman ons deel zal besnoeien om een legaat te maken aan den jongen; ook zal Emma nooit nalaten hem mede te leiden, wanneer zij naar Oom gaat, opdat hij hem in zijn testament niet vergeten zou.
‘Och, gij leidt ook uwe kinderen al eens mede,’ zei Mijnheer Liebrecht, en ge doet wel. Oom praat met hen en ondervraagt hen, dat het een genoegen is om te zien: ik geloof, dat hij heel veel van kinderen houdt.’
- ‘'t Is mogelijk; maar dat zij altijd met ijdele handjes en ijdele zakjes terugkeeren, dat is zeker,’ was het bitsig antwoord.
Mijnheer Liebrecht haalde de schouders op, en stond ditmaal voorgoed recht om de eetzaal te verlaten, en het onaangenaam gesprek, dat hij sinds een kwart uurs met zijne vrouw hield, te ontvluchten. Deze had haren arbeid geëindigd, zich in den hoek van hare canapé
| |
| |
gezet, haar werktafeltje nader geschoven, en was nu vlijtig bezig met wollen bloemen te steken op eenen lap kanefas: dit was zeker om wat uit te rusten.
Haar man had reeds de hand aan den appel der deur; doch hij kwam nog eens terug, en vroeg, wat zij daar maakte.
‘Pantoffels,’ zegde zij.
- ‘Voor mij?’ vroeg hij weer.
‘Neen.’
- ‘Voor wien dan?’
‘Voor Oom Daman,’ bekende zij, op eens zachtaardiger geworden; want de slechte luim was in haren aard niet, het was enkel bij toeval, dat die haar overviel, en zij kon zich nu bijna niet houden van glimlachen.
Och, hij was zoo blij, dat ze voor hem niet waren!
‘Ziet ge wel, ziet ge wel,’ juichte hij, ‘dat ik het niet alleen ben om voor Oom Damans gemak te zorgen, en dat gij hem vrijwillig een groot deel van uwen tijd opoffert, al spreekt ge zooveel kwaad van hem.’
- ‘Wel zeker,’ zei zij, ‘allen geven hem iets op zijnen naamdag: ik alleen kan toch geene uitzondering maken: dat zou hij te kwalijk nemen.’
Op dit oogenblik werden de kinderen van school gebracht, en zij kwamen met vroolijk gerucht en blozende gezichtjes binnengeloopen. De kleine Lucie, die al die schoone, bonte wolle in het werktafeltje zag liggen, deed dezelfde vraag als haar vader gedaan had: ‘Moeder, wat maakt gij daar?’
- ‘Ge ziet wel, dat het pantoffels zijn,’ was het antwoord.
‘Voor Papa?’ vroeg het meisje weer. En de moeder
| |
| |
moest nog eens antwoorden: ‘neen, voor Oom Daman.’
‘Moeder, wanneer zullen wij naar Ooms mogen gaan?’ - vroeg de kleine Felix.
- ‘Op Sint-Nikolaasdag,’ haastte zich de vader te zeggen, en beide ouders lachten: alle kwade luim was verdwenen, zij hielden zich met hunne kinderen bezig, en Oom Daman was voor het oogenblik op den achtergrond geschoven met zijne erfenis.
Ja, zij had dien dag wel veel over den goeden, ouden heer geklaagd, Juffrouw Liebrecht; maar zij was toch blij, dat zij hem had, haren Oom Daman. Ook wanneer zij bij hem was, krulden de uiteindjes van haren mond omhoog, en er kwamen zulke vriendelijke plooitjes aan de hoekjes harer oogen, als zij hem aanloeg, dat hij het zeker niet vermoeden kon, dat zij zijne confituren met zooveel tegenzin maakte. En wanneer hij er haar dan voor bedankte, en haar zegde, dat hij beschaamd was over al den last, dien hij haar veroorzaakte, toen verzekerde zij hem met den toon der oprechtheid, dat zij 't zoo gaarne deed, dat het eene kleinigheid was, en zij zich aanbevolen hield, als er nog iets meer was, waarin zij hem van nut kon zijn.
Was dat al valschheid, en vleierij, en bedrog van haren kant? Ach! arme menschelijke natuur! hoe menige vrouw, die haar nu misprijst, zou in hare plaats niet gehandeld hebben als zij! Ja zij werd zoo gaarne gezien van haren Oom Daman, nog veel liever dan Angélique, die staak alléén was!
| |
III.
Mijnheer Daman bewoonde een zeer groot en prachtig gestoffeerd huis; doch hij gebruikte er, om zoo te zeggen,
| |
| |
maar ééne kamer van, en dat nog de kleinste. Daar was het huiselijk en goed; daar had hij zijnen gemakkelijken leunstoel, zijne schrijftafel, zijne boekenkast, zijn buffet, waar alles in gesloten was, wat hij dikwijls bezigde en liefst bij de hand had. Fraaie staalgravuren aan de wanden trokken uwe oogen op zich, en eene glazendeur liet u, zelfs in den winter, het weelderig groen in eene aanpalende serre zien. Het was een verblijdend zicht, en de oude heer zat er warm en weltevreden op het mollige tapijt, omringd van al de voorwerpen, die hem gemak of genoegen geven konden.
Hier was zijn eigenlijke tehuis, en dit noemde hij zijne kleine eetplaats. Hij begreep, dat een oud man alléén in eene groote zaal, waar alles zoo ver van u staat, onder eenen grooten luchter gezeten, die beeft en davert telkens er iemand boven gaat, een treurig iets is, dat hij medelijden inboezemt, en zich daar oprecht alleen en verlaten gevoelen moet; daarom had hij de kleinste plaats van zijn huis tot woonkamer gekozen.
Hij had eene tweede eetplaats, eene zeer ruime zaal: waarom hij haar dien naam gegeven had, ware moeielijk te zeggen; want er was nog nooit een enkele maaltijd in gehouden. Mijnheer Daman vond veel genoegen in den omgang met zijne erfgenamen en hun bezoek was hem steeds welkom; doch het moest stikkend heet wezen, aleer hij hun een glas bier aanbood, en het moest winterweer zijn en buiten vriezen, om er een kopje warme thee te krijgen. Ook als het gebeurde, dat de oude Dina de kostelijk gesneden kristallen bierkan met de blinkende glazen op het bord binnenbracht, zetten de kinderen, als er bij waren, groote oogen, alsof ze zoo iets nog nooit gezien hadden: het scheen hun, dat alles hier beter was dan te huis. Neen, neen, Mijnheer Daman had niet veel
| |
| |
last van zijne bloedverwanten; zij bleven er nooit middagmalen, en daar zij allen familie in stad hadden, bleven zij ook niet ten zijnent overnachten. Nu, daar klaagde hij niet over: alzoo was het gemakkelijk voor de oude Dina, dacht hij.
Juffrouw Liebrecht logeerde gewoonlijk bij Tante Simoens en Angélique. Angélique was een negentienjarig meisje met rosachtig-blondachtig haar, eene wonderschoone, fijne hand en veel sproeten in het aangezicht, tot op het voorhoofd toe, hetgeen het verdriet van haar leven uitmaakte. Zij stond op het punt van te trouwen; maar zij hielden het nog heel stil: tot nu toe had hare moeder er aan Oom Daman niet van durven spreken; want zij vreesde, dat hij haar dit huwelijk zou afraden, hetgeen zooveel was als er zich tegen verzetten. Daarom had zij nog altijd uitgesteld er hem kennis van te geven. Eindelijk dorst zij het niet meer laten: zij verzamelde al hare krachten, en vertrok, voorzien van eenen voorraad van moederlijke welsprekendheid om den bruidegom harer dochter te verdedigen.
Zij vond Oom Daman, zooals gewoonlijk, in zijne kleine eetplaats, en begon een weinig verlegen van weer en wind te praten.
‘En Angélique,’ vroeg de oude heer, ‘hoe is het met Angélique? en waarom zie ik haar zoo zelden?’
- ‘Ach, mon frère,’ sprak Juffrouw Simoens; ‘het is ten wille van haar dat ik kom: er biedt zich eene gelegenheid voor Angélique aan, om een voordeelig huwelijk te doen, en ik kom u raadplegen over de zaak.’
‘Zoo,’ zei Mijnheer Daman, ‘en wie is de bruidegom en wat doet hij?’
- ‘Het is een jongeling van treffelijke familie,’ antwoordde Juffrouw Simoens, die hem niet noemen dorst,
| |
| |
‘vlijtig en werkzaam. Hij heeft zich verleden jaar geplaatst in een magazijn van quincaillerie, en doet zeer goede zaken. Ik geloef, dat Angélique gelukkig met hem zou zijn; zij houdt ook zooveel van hem, och zooveel!’
‘Weet gij wel, ma soeur, dat Angélique eens een heel rijk meisje zal zijn,’ zei Mijnheer Daman, en zich hoegenaamd niet hoeft te haasten om het eerste, beste huwelijksaanbod te aanvaarden? Er zullen partijen genoeg komen.’
- ‘Ik hoop, mon frère’ sprak Juffrouw Simoens beleefd, ‘dat mijne dochter nog lang naar haren rijkdom zal mogen wachten; en haar aanstaande bruidegom kan ik toch den eersten, den besten niet noemen; ik heb alle goede inlichtingen over hem; men heeft mij verzekerd, dat hij zijn fortuin zal maken.’
‘Maar, hoe heet hij dan?’ vroeg Mijnheer Daman, die verwonderd scheen, dat de naam zoolang achterbleef.
Er was geen ontwijken meer. Juffrouw Simoens moest den Haam uitspreken, en daartoe had zij al haren moed noodig; want haar toekomende schoonzoon was vóór eenige jaren handelreiziger bij Oom Daman geweest en zij wist, dat deze op hem zeer verbitterd was. Zij vreesde voor hare dochter; maar het woord moest er uit, en zij sprak het uit:
‘Mijnheer Simmortier, mon frère,’ zegde zij, en zag beschaamd neder.
- ‘Simmortier,’ riep Mijnheer Daman uit! ‘Dien ken ik beter dan gij, ma soeur, en gij zoudt best wat vroeger bij mij om inlichtingen gekomen zijn. Simmortier!’ herhaalde hij weer, als mocht hij zijne ooren niet gelooven; ‘en die intigrant, die mij door zijn zagen en vitten jaren lang gekweld en getergd, en bijwijlen mijn bloed doen koken heeft, zou hier mijn voornaamste erfgenaam worden? - Hoor, ma soeur, gij komt om raad, en ik zal er u
| |
| |
geven. Zeg aan Simmortier, dat ik hem mij nog zeer goed herinner, en dat hij met Angélique trouwe, zoohaast het hem gelegen komt; maar dat hij nooit eenen cent, noch eenen halven cent van mijn fortuin zal wegdragen. Dat is kort en goed bescheid.’
Juffrouw Simoens zat verslagen, maar hoopte nog.
‘Mon frère,’ sprak zij, ‘mag ik ten minste weten, wat er op hem te zeggen valt, en wat hij u misdaan heeft, alvorens hem de hand mijner dochter te weigeren?’
- ‘Misdaan, misdaan,’ antwoordde Mijnheer Daman, die geene enkele beschuldiging tegen hem wist in te brengen: ‘hij heeft mij niet bestolen, en geene moordpoging op mij begaan; maar ik zeg u, dat er mij niemand Simmortier zal leeren kennen, en dat uw meisje eene ongelukkige vrouw zal zijn, als zij met dien valschaard trouwt. Die vent heeft mij schade gedaan in mijn leven, die vent heeft mij schade gedaan! 't is een intrigant zeg ik u, een déloyale kerel, een antipathiek karakter. Ik kijk langs eenen anderen kant van de straat, wanneer ik hem ontmoet.’ Er ontstond eene pause.
‘Gij hebt nu mijnen raad gehoord, ma soeur,’ begon Mijnheer Daman weer, ziende dat zijne schoonzuster niet sprak, ‘en ge zult nu doen, wat ge wilt, en ik van mijnen kant zal ook doen, wat ik wil,’ voegde hij er als eene bedreiging bij.
- ‘Ik vrees maar, mon frère,’ zei Juffrouw Simoens zachtjes, die er niet tegen opzag zich zelve te beschuldigen om de zaak van haren toekomenden schoonzoon te pleiten, ‘ik vrees maar, dat ik eene te zwakke moeder ben geweest. Ik heb Angélique te veel ingevolgd, en daar zij zoo tenger en zenuwachtig is, ben ik bang, dat het erge gevolgen zou kunnen hebben, moest ik, die haar altijd haren wil gelaten heb, haar nu op eens in haren hoogsten
| |
| |
wensch dwarsboomen. Wie weet, ze zou kunnen.......’ en Juffrouw Simoens aarzelde.
‘Ja, ze zou er kunnen van sterven, meent gij,’ voegde de oude heer er zelf bij, ‘en dan zou het Oom Daman zijn, die haar den dood heeft aangedaan, niet waar? Maar gij kunt gerust zijn, ma soeur, het zal haar hartje niet breken, en zooals ik u verzeker, zullen er goede partijen genoeg voor haar komen.’
Juffrouw Simoens zag, dat Mijnheer Daman begon boos te worden, en stond op om heen te gaan. Hij herhaalde haar nog eens bij het afscheid, dat zij doen mocht, wat zij wilde.
Alzoo gaat het, telkens dat iemand ons zijnen wil opdringt, voegt hij er onveranderlijk bij, dat wij doen mogen wat wij verkiezen.
De arme vrouw boog het hoofd in alle ootmoedigheid, en beloofde Angélique te overhalen om van haar huwelijk af te zien, en zij verliet het huis haars schoonbroeders met een zwaar hart; want zij moest haar kind eenen harden slag toebrengen.
Wie zal zeggen, wat tranen het jonge meisje stortte, wat slapelooze nachten zij beleefde, en wat hare moeder niet al doen moest om er haar toe te brengen allen omgang af te breken met den man, dien zij beminde, en dit alles omdat hij antipatiek was aan Oom Daman! Maar Angélique zat in de klauwen van haren Oom, Angélique, die staak alléén was.
| |
IV
Het was Sint-Nikolaasdag, en het was de feestdag van Mijnheer Daman. Ditmaal zat hij in zijne groote eetplaats met de lange tafel, waarop een groen laken tapijt lag,
| |
| |
vóór zich, en achter zijnen rug het flikkerend vuur. Zijn gelaat droeg zijne vriendelijkste uitdrukking; want dit was een genoeglijke dag voor hem: hij verwachtte al zijne erfgenamen, ten minste al degenen, die komen konden, om hem eenen feestdag te wenschen.
Nikolaas Daman heette hij: dat was hier een zeldzame naam, en hij moest er wel aan houden; want hij had hem ook aan zijn petekind, het zoontje van zijnen neef André gegeven. De ouders hielden van den naam niet; maar wie zou zich tegen Oom hebben durven verzetten?
‘Nikolaas, Klaas, Klaasje, dat gaat niet,’ zei de moeder, en het kind werd Florimond op het register van den burgerlijken stand aangeteekend, ofschoon het in de kerk met de voornamen van Nikolaas-Florimond gedoopt was. Zijn peter zal het niet gewaar worden, dacht zij; ook als het kind groot genoeg was om met haar mee te gaan, noemde zij het altijd Nikolaas, en het was streng verboden aan hare twee meisjes, Ida en Estelle hun jong broertje ooit in Ooms bijzijn Florimond te noemen.
Nu mocht de kleine zijne beide zusters en zijne moeder vergezellen om Ooms feestdag te vieren, en men deed hem beloven, dat hij zeggen zou Nikolaas, indien iemand hem vroeg, hoe hij heette.
Emma, de jonge weduw van André, was de eerste, die met hare drie kinderen bij Mijnheer Daman toekwam. Hij omhelsde haar hartelijk en zei: ‘dat is in den regel, die het verst woont, komt het eerst.’
- ‘O, ik ben de verste niet, Oom,’ antwoordde zij, ‘neef Hippoliet, die te Antwerpen in garnizoen is, zal den prijs van het verste komen wegdragen.’ Het was een klein, nog al dik vrouwtje, met schoon haar en een frisch gezicht, dat er nog zeer jong uitzag om reeds zulke groote kinderen te hebben. Zij was nog niet neergezeten, wan- | |
| |
neer Mijnheer en Juffrouw Liebrecht met de kleine Lucie en Felix binnentraden. Stefanie had gemeend hare zusters hier aan te treffen; maar nu dacht zij, dat het haar onmogelijk was op zulk eenen dag van huis te gaan: zij hadden dat jaar een magazijn van kinderspeelgoed, in eene naburige stad, overnomen, en zich moeten tevreden houden, met aan Oom eenen brief vol plechtige wenschen te schrijven, en hare geschenken per spoorweg op te sturen.
Een nieuwe ruk aan de bel: het was Juffrouw Simoens, die uit eene vigilante stapte met Angélique, en een zeer groot, zorgvuldig ingepakt tuig droeg; als het van al zijne menigvuldige papieren ontdaan was, werd het op de tafel gezet, en van elk bewonderd. Een meesterstuk van suikerwerk, dat de knechts van Juffrouw Simoens voor Oom Daman vervaardigd hadden. De kinderen konden er hunne oogen niet van afslaan, en dansten rondom de tafel; doch er werd hun streng bevolen er niet aan te komen. Och, hoe heerlijk was dat! Het geleek aan eene vogelkooi, aan een huis, aan een kasteel, met vensters en deuren, en eenen toren: het was iets wonderlijks voor de kinderen!
En nu kwamen ook de andere geschenken te voorschijn: Juffrouw Liebrecht haalde hare kostelijke gestoken pantoffels uit, en Oom toonde er zich zeer mede ingenomen. Tante Simoens en Angélique zagen er eenigszins teleurgesteld uit; want Angélique had ook pantoffels gemaakt, die eeuwige toevlucht voor jonge meisjes, welke iets van haren arbeid aan eenen man geven moeten.
‘Wat kan men zooveel anders maken dan pantoffels?’ bemerkte Tante Simoens, wanneer die harer dochter moesten getoond worden.’ Als ik jong was, had men nog de gebreide gilets en de paarlen geldbeurzen met twee ringen en twee kwispels, men kon ook nog een dessous de lampe maken; maar nu staan onze lampen niet meer, zij hangen:
| |
| |
overigens de gas ligt bijna in alle huizen; er blijft waarlijk niets meer over.’
Emma glimlachte stil en verlegen; zij ook had dezelfde gedachte gehad als de anderen, en haar dochtertje, de kleine Ida, een paar muilen voor den ouden heer leeren maken. Het had vrij lang geduurd, aleer het kind er mede klaar kwam, en nu was zij zoo fier op haren arbeid; ook prees Oom de hare nog het meest, omdat zij zoo haar best had gedaan.
‘En nu,’ sprak hij, ‘moeten wij eens zien, wat de tweelingzusters mij zenden,’ en hij haalde een groot pak, dat op eenen leunstoel lag, en dat hij niet had willen openen, vóór zij allen te zamen waren: het behield een canapékussen en een paar pantoffels!
- ‘Dat is nu het vierde paar,’ riep Stefanie. Dat was eene vreugde en een gelach.
‘Dit bewijst, dat gij mij een lang leven wenscht,’ juichte de oude heer, en op dit oogenblik kwam een jong officier, neef Hippoliet binnen. Hoe luidruchtig werd hij begroet door heel dat vroolijk gezelschap, en wat zeldzamen indruk maakte zijne verschijning op de kinderen! Zij beschouwden hem met eene soort van eerbiedige vrees en blijde nieuwsgierigheid; want het blonk, en daverde, en kletterde al wat aan hem was, telkens hij eenen stap deed.
Deze haalde in vollen ernst eenen revolver met acht schoten uit den zak, en lei dien bij de overige geschenken. - ‘Dit is om u tegen de baanstroopers te verdedigen, wanneer gij op reis gaat,’ sprak hij tot zijnen oom. De heeren bewonderden, hoe kunstig en zorgvuldig dat wapen gemaakt was. De vrouwen dorsten het in de hand niet nemen, en nu liet Mijnheer Daman wijn en bonbon brengen en rondgaan; want op dien dag maakte hij eene uitzondering. Men moest toch eens luidruchtig op zijne
| |
| |
gezondheid kunnen drinken bij het vieren van zijnen feestdag. De groote menschen verkozen Porto en de kinderen kregen Rivesalte in kleiner glazen. Er stonden twee groote porceleinen schotels op tafel met alle slag van lekker beschuit, en gesuikerde amandels, en marsepein, en taartjes, waarvan zij eten mochten. Och, hoe goed smaakten hun de zoete wijn en de chocoladebollen! Zij waren als in het paradijs.
Wat een genoegen voor Oom Daman daar alzoo zijne erfgenamen vereenigd te zien, en de goede overeenkomst te bemerken, die onder hen heerschte! want ten minste in den schijn, en zoolang zij te zamen bleven, waren zij de beste vrienden der wereld. Het praten en lachen nam geen einde.
De kinderen waren nu voor een prachtig buffet-étagère gaan staan, waarvan de boorden vol stonden van al die nuttelooze, fijne, kostelijke voorwerpjes, die wij in onze jonge jaren zoozeer bewonderen, en later met zooveel onverschilligheid aanschouwen.
‘Lucie, als ge nu mocht kiezen, wat zoudt ge liefst hebben?’ vroeg de kleine Ida aan het dochtertje van Mijnheer Liebrecht. - ‘Die danseres op haar paard met haren hoepel in de hand,’ zei Lucie, ‘en gij?’
En Ida zou liefst het herderinnetje met de roode schoentjes gekregen hebben. - ‘En wat zoudt gij doen, indien gij kiezen mocht?’ vroeg zij aan haar broertje.
‘Ik zou het al omver schoppen, om gerucht te maken,’ antwoordde de kleine.
- ‘En wat zoudt gij tweeden liefst hebben?’ vroegen de meisjes weer aan elkaar, ‘en derden liefst?’ terwijl hare oogen van het eene voorwerp op het andere gingen, alsof zij waarlijk eene ernstige keuze te doen hadden.
‘Is het waar, Ida,’ vroeg Lucie, ‘dat gij hier eens geslapen hebt?’
| |
| |
- ‘Ja,’ zei Ida, en hare oogen fonkelden bij het herdenken: ‘het sneeuwde akelig, en ik was hier met moeder; wij moesten met den laatsten trein vertrekken, en Oom zei, dat het te gevaarlijk was, en wij best bij hem zouden overnachten. Och! hoe blij was ik; ik deed altijd teeken aan Moeder toch het aanbod te aanvaarden, en wij bleven hier. Zie,’ sprak zij en toonde de belkoord achter de deur, ‘zoo hangt er ook een kwispel in de kleine eetplaats, waar wij zaten, en ik mocht er aan trekken om aan Dina te zeggen de thee binnen te brengen, en die thee was goed,’ sprak zij, ‘goed!...’ en al de kinderen luisterden, behalve de kleine broer van Ida. Deze was voor het groote, Duitsche speelhorloge gaan staan, waarop zich al de wonderbare mannetjes en diertjes bevonden, die als Oom wilde, allen in beweging kwamen.
Mijnheer Daman zei, dat dit horloge een meesterstuk was, en er zoo geene meer gemaakt werden, en al wie er zulk een heeft, denkt hetzelfde van het zijne.
‘En kreegt ge niets anders dan een kopje thee?’ vroeg Lucie.
- ‘Ja wel,’ zei Ida, ‘we kregen dunne, dunne boterhammetjes met schelletjes gerookte koetong er tusschen, en nog allerlei koekjes en bonbon.’
‘En waar gingt ge slapen? ‘vroeg Lucie weer.
- ‘O, boven,’ hervattte de kleine vertelster, ‘langs den breeden trap met het rood tapijt en de koperen roedekens; en de gas brandde in de vestibule, en op onze kamer stond een spiegel van op den grond tot zoo hoog,’ toonde zij, terwijl zij haar kinderarmken zoover mogelijk boven haar hoofd stak, ‘en daarin kondet gij u geheel zien.’
‘En uwe voeten ook?’ vroeg Lucie verbaasd.
- ‘Ja, ja, uwe voeten ook, en er lag een groot beestevel vóór ons bed, en onze hoofdkussens en de peluw waren
| |
| |
gansch rozekleurig onder de doorzichtige overtreksels, en denk eens, de hoeken er van waren geborduurd, en als ik 's morgens opstond, zei Oom, dat al de bloempjes van het hoofdkussen in mijne wang geprent stonden,’ en de kleine Lucie voelde aan hare wang, en wenschte wel, dat zij er ook eens bloempjes op kreeg van tot Ooms te slapen.
Ja, dat was alles heerlijk, en alzoo praatten die kinderen ondereen in het huis van den rijken man, wiens erfgenamen zij waren.
Doch op eens keek de kleine Ida bekommerd rond; want zij zag haar broertje niet meer, en zij was er aan gewoon hem gade te slaan. Het was goed, dat zij het bemerkte: hij was aan het ander einde der kamer op het punt den slinger uit het horloge te trekken.
‘Florimond!’ riep zij, zich in haren schrik verradend, ‘wilt ge dat wel gerust laten!’
Oom keek op, maar zei niets. Had hij 't gehoord?...
Zij ging den knaap halen, en wilde hem wegbrengen, en trok hem bij den arm; maar het was tevergeefs.
‘Ik moet de muziek hooren;’ sprak hij.
Ida zag haar broertje gaarne, en leidde hem bij de tafel, Ida, met hare verstandige oogjes, die alles opmerkten, en haar lief mondje, dat zoo weinig bij vreemden sprak, maar te huis alles wist te vertellen, wat er gebeurd was.
‘Oom,’ zei zij, zacht en verlegen, ‘Nikolaas zou zoo gaarne het horloge hooren spelen: niet waar, als hij braaf is, zult gij de figuurtjes eens doen dansen?’
- ‘Is het waar, Klaas,’ sprak Oom Daman, die den kleine tot zich trok, ‘dat ge zooveel van een deuntje houdt?’
De knaap, die dezen naam niet scheen te verstaan, stak zijne onderlip uit, die hij buitengewoon kon uitrekken, liet zijnen mond openhangen, zoodat men al zijne kinder- | |
| |
tandjes zag, en bekeek den ouden heer zonder spreken met zijne kleine oogjes, die veel te dicht bij elkaar stonden.
Oom Daman ging en deed het uurwerk spelen, en de kinderen hielden zich niet meer in, en dansten, en klapten in de handjes, en gaven hunne vreugde luid op te kennen. De ouders zelven vonden vermaak in dit horlogemuziek en hielden er zich mede bezig.
De kleine, wien alles aanstonds verveelde, was nu met zijne vuile voeten op eene canapé geklauterd, en deed pogingen om een bronzen hondje vast te krijgen, dat op een wit marmeren voetstukje lag, en een zorgvuldig gevouwen papiertje te bewaken had, dat zijn gewicht vasthield.
Men houdt genoeg de kinderen voor, hunne voetjes af te vagen, telkens zij in eene vreemde woning treden; maar het wordt hun niet geleerd, en daarom kunnen zij 't niet. Zij trappelen en stampen op de huismat; maar het helpt weinig, en men kan gewoonlijk hunne stapjes volgen van aan de mat, dwars door den gang, tot in de kamer en op het vloertapijt, tenzij de huisgenooten de voorzorg gehad hebben er een te kiezen, dat dezelfde kleur als de modder der straat heeft.
De kleine greep na veel reikens en pogens het hondje vast, en zijne moeder kreeg hem in het oog.
‘Florimond!’ riep zij, ‘Florimond!’ en zij voelde het al, dat zij den verkeerden naam uitsprak, ‘gauw, laat dat staan, ge zult nog den spiegel breken!’
Al wie een uniform of een zonderling costuum draagt, schijnt er vanzelf toe bestemd de strafuitvoerder bij de kinderen te zijn; ook was de officier, Neef Hippoliet, in eenen oogwenk bij de schouw, en vatte den kleine bij den kraag. Deze had echter den tijd gehad den soldaat zoo lang en zoo goed van nabij te zien, dat hij voor hem niet
| |
| |
meer bang was. Hij had hem zien drinken en lachen, en hij had de overtuiging gekregen, dat het een mensch als een andere was.
‘Geef mij dat ding,’ zei hij, naar den revolver wijzend, die op tafel lag.
- ‘En wat zoudt gij er mee doen?’ vroeg de officier.
‘'k Zou er u mee dood schieten,’ antwoordde de knaap en hij stak zijne onderlip uit.
Wanneer hij bij zijne moeder gebracht werd, was deze heel ontevreden en onthutst: zij bekeef den kleine duchtig; maar zij was nog het meest boos op zich zelve, omdat zij zoo onbehendig Florimond geroepen had. De kleine Ida, meenende, dat zij ook een woordje van misprijzen moest zeggen tegen den dader van het begonnen schelmstuk, vond in hare verstrooidheid en verlegenheid voor het oogenblik in haren kleinen voorraad van scheldwoorden niets anders dan:
‘O gij stoute Florimond, ge zult nooit meer mogen mede komen!’
- ‘Florimond, Florimond,’ sprak de oude heer, wiens gelaat op eens betrok, ‘wat beteekent dat? Heet die jongen, van wien ik peter ben, dan geen Nikolaas zooals ik?’
‘Wel zeker, Oom,’ antwoordde de kleine Ida, en zij werd rood, omdat zij eene leugen sprak. Hare moeder haastte zich er bij te voegen: ‘Nikolaas-Florimond, Oom, en alzoo gebeurt het wel eens, dat wij den verkeerden naam uitspreken.’
Mijnheer Daman hield zich met die uitlegging niet tevreden, hij voelde zich belachelijk: de vleierij, die aan eene beleediging geleek, was te grof, en bovendien mislukt, daarom sprak hij: ‘Ja, dat is al goed in de kerk en op het stadhuis; maar ik vraag u, hoe die jongen te huis geheeten wordt?’
| |
| |
- ‘Nikolaas, Oom,’ zei Ida, met den moed, dien het gevaar geeft, om hare moeder uit den nood te helpen.
‘'t Is niet waar,’ sprak de kleine.
- ‘Hoe heet gij dan, manneken?’ vroeg Mijnheer Daman, die het begonnen onderzoek wilde voortzetten.
‘'k Wil 't niet zeggen,’ antwoordde de knaap, en Mijnheer Daman, die nu heel de zaak begreep, en zich gekwetst gevoelde en bijna beschaamd bij zijne erfgenamen, sprak op bitsigen toon:
- ‘Nu, vriendje, aangezien ik op geene wijze er toe komen kan om te weten, hoe gij heet, moet ik een ander middel uitvinden om u te onderscheiden, en daar wij met de voornamen niet klaar geraken, zal ik u van nu voortaan bij uwen familienaam noemen, Spellekens,’ zei hij met nadruk, en er ontstond een algemeen gelach, onder de aanwezigen. Zij schonken de glazen nog eens vol, en klonken er mede, en staken ze omhoog, en riepen: ‘Spellekens, leve Spellekens! de held van den dag!’
Oom Daman was gewroken; maar Emma en hare kinderen lachten niet.
De jonge Spellekens echter scheen er zich volstrekt niet om te bekommeren, en zat nu schrijlings op den rug van eenen zetel het gezelschap van ver aan te staren.
‘Hoe kan zij toch zoo dwaas zijn!’ fluisterde Juffrouw Simoens Stefanie in het oor, terwijl zij Emma schuins bekeek, ‘en Oom, die zijn peter is! En zij, die hoopt, dat hij in het testament zal staan!’
Van dien dag aan werd de kleine Klaas-Florimond van al de verwanten anders niet meer geheeten dan Spellekens, tot groot verdriet zijner moeder, die zooals de zaken stonden, den familienaam van het kind als eenen smaad en eenen schimpnaam moest aanzien.
En alzoo werd Sint-Nikolaasdag gevierd door Mijnheer Daman en zijne erfgenamen.
| |
| |
De goede man kon maar niet begrijpen, hoe het mogelijk is, dat men zich van zijne familie afzondert; hij kon niet verstaan, hoe er zooveel oude, knorrige ooms zijn, die hunne erfgenamen van zich afschrikken en verstooten, enkel omdat het hunne erfgenamen zijn, en zij hun den rijkdom misgunnen, dien zij hun moeten achterlaten, aangezien zij hem niet kunnen medenemen.
Ja hij beklaagde zulke menschen, die verlaten zijn in hunnen ouderdom, en gehaat en verfoeid sterven in hunne rijke ellende. Hoe gelukkig prees hij zich nichten en neven te hebben, die hem tot het laatste toe zouden bijstaan en beminnen!
Op Nieuwjaarsdag ontving Mijnheer Daman brieven van al zijne verwante, tot van de kinderen toe, en in den loop der maand kwamen zij dan zelven, de eenen wat vroeger, de anderen wat later, in persoon hunne gelukwenschen vernieuwen.
Emma kwam dit jaar de eerste op eenen helderen, vriesachtigen morgen met haren knaap om oom een voorspoedig jaar te wenschen. Zij vond hem op zijne gewone plaats in zijne kleine kamer. Hij ontving haar met veel hartelijkheid, en betoonde zijn genoegen haar ditmaal in de eerste dagen der maand te zien. Nochtans zoo gauw hij den kleinen knaap ontwaard had, bewees hij ook, dat hij een goed geheugen bezat, en het bitterzoet der wraak genieten kon.
‘Ha, Spellekens, mijn petekind, mijn naamgenoot,’ riep hij, als om een onrechtstreeksch verwijt aan de moeder te richten, ‘kom eens hier, en toon mij, hoe goed ge reeds lezen kunt?’
Op dit oogenblik klopte Dina op de deur: zij bracht eenige visite-kaartjes en eenen brief met grooten omslag en vreemde postzegels. Emma begreep aanstonds, dat het een brief uit Duitschland was.
| |
| |
‘Gij veroorlooft mij er eenen blik op te slaan?’ vroeg hij, terwijl hij de kaartjes in eene prachtig gesneden kristallen vaas wierp en den brief openbrak.
Hij overliep dien heel haastig, en er kwam als eene schaduw over zijne trekken; dan vouwde hij hem weder toe, verborg hem in zijnen binnenzak, en de wolk scheen weer van zijn gezicht verdwenen.
‘Hoe gaan de zaken nu?’ vroeg hij als om iets te zeggen.
‘Ach Oom!’ zuchtte de jonge vrouw, de kanten trekken zoo slecht, en mijn last is zoo groot. Niemand, die het niet ondervonden heeft, zou kunnen gelooven, wat het is op mijne jaren weduw te blijven met drie kinderen, bijna zonder middelen van bestaan; en hoe zuinig ik ook leef,’ voegde zij er bij, ‘mijne uitgaven verhoogen alle jaren en mijne winst vermindert.’
Mijnheer Daman, die misschien geloofde, dat zij hem geld kwam afleenen, hem die er nog nooit aan iemand geleend had, omdat hij er in grondbeginsel tegen was, trachtte van gesprek te veranderen; want hij weigerde zoo ongaarne iets.
Gij moet geduld hebben, Nichtje,’ sprak hij, ‘dat zal altemaal beteren: al wie handel drijft, komt al eens slechte jaren tegen. Overigens gij hebt nog uwe ouders, die u in den nood wel wat bijspringen zouden, en ook ge zijt nog jong; ge zult hertrouwen en niet eeuwig uwe lasten alléén moeten dragen.’
Hoe verheugd was zij, dat hij van hertrouwen sprak! Zij kwam haar huwelijk aankondigen, en wist niet, hoe er mede beginnen.
‘Ik heb ook gedacht, Oom,’ sprak zij aangemoedigd door zijne woorden, ‘dat zulks voor mij het beste ware. Er is een jong mensch, die een schoon bestaan en een goed
| |
| |
gedrag heeft, en mij zijne hand aanbiedt: die mag ik niet weigeren, niet waar?’
- ‘Ken ik dien jongen mensch?’ vroeg Mijnheer Daman.
‘Ik geloof het niet,’ antwoordde zij; want haar bruidegom had haar verzwegen, dat hij eene oude kennis van haren oom was. ‘Het is een zekere heer Simmortier, die hier in stad woont,’ zegde zij in al hare onnoozelheid.
De oude man bleef ditmaal heel kalm bij het hooren van dien naam, en het scheen Emma zelfs, dat hij er tevreden uitzag.
‘Sim-mor-tier,’ zei hij heel traag, nadat hij wat gewacht had om te antwoorden, en hij drukte op elke lettergreep met verborgen en ingehouden toom: ‘zijt ge wel zeker, dat het met Simmortier is, dat ge voornemens zijt te trouwen?’
Die vraag klonk in eens als eene beleediging in haar oor.
‘Ach Oom!’ zuchtte zij, en voelde zich ten volle van haar stuk gebracht.
- ‘Weet ge wel, dat diezelfde persoon, geene zes maanden geleden, met Angélique heeft willen trouwen?’
‘Men heeft er mij iets van gezegd, Oom,’ antwoordde de jonge vrouw, die daar geenen hinderpaal in zag, ‘maar ik geloof niet, dat het ooit ernstig is geweest.’
- ‘En ik hoop, dat het met u, evenals met haar, niet ernstig zal zijn,’ verklaarde de oude man: ‘ge ziet immers wel, dat die vent het op mijn geld gemunt heeft. Hij vindt, dat rijk zijn geen nadeel is, en biedt zich bij de weduwen en weezen mijner familie aan om er te trachten een lid van te worden. 't Is hem gelijk, langs welken kant hij er in sluipt: hij wil zich aan mij opdringen; maar dat hij uit mijnen weg blijve, dat hij oppasse!’
| |
| |
De toon, waarop Mijnheer Daman sprak, was al stillekens hooger en hooger gestegen, en de kleine Spellekens fluisterde gestadig zijne moeder in het oor: ‘laat ons naar huis gaan.’
- ‘Maar, Oom,’ vroeg zij, ‘weet gij iets op het gedrag van Mijnheer Simmortier te zeggen? Ik ben bereid alles te aanhooren, wat gij tegen hem inbrengen kunt.’
‘Ik weet te zeggen,’ riep Oom Daman, ‘dat het een geldzoeker is, een verduivelde geldzoeker, een schaamtelooze, die mij al zoo vreemd is als de Schach van Perzië, en vermetel genoeg om zich tegen mijnen wil en dank, onder mijne erfgenamen te rangschikken. Laat gij Simmortier zachtjes varen, Nichtje; want hij komt naar het erfdeel uwer kinderen.’
- ‘Maar, Oom,’ sprak zij op eens al haren moed te zamen rapend, ‘indien hij zoo roofzuchtig en zoo sluw is, als gij het denkt, moet hij wel weten, dat het kapitaal mijner kinderen nooit aan hem kan behooren.’
‘Zij zullen na mijnen dood een schoon kapitaal bezitten,’ beloofde Mijnheer Daman plechtig, ‘doch enkel onder voorwaarde dat gij, als eene goede moeder, van dat huwelijk afziet, dat eenen dwingeland in uw huis zou brengen. Ik zie uwe kinderen te gaarne,’ ging hij levendig voort, om te gedoogen, dat zij onder de bescherming van eenen stiefvader zooals Simmortier zouden geplaatst worden, als ik het maar verhelpen kan.’
De jonge weduw deed eene laatste poging om hem te bewegen: ‘Ach, Oom,’ zuchtte zij, ‘een stiefvader is al niet erg: zoo het eene tweede moeder was, die aan de weezen opgedrongen wordt, dan ware het geval veel bedenkelijker dan nu;’ maar zij voelde wel, dat zij grond verloor en de bodem onder hare voeten wankelde.
| |
| |
‘Nichtje,’ sprak de oude heer, ‘gij weet zoowel als ik, dat gij mijne toestemming niet behoeft, en volkomen meester zijt te trouwen met wien gij wilt; maar denk aan uwe kinderen: ik zal het ook doen.’
De jonge vrouw hield haren zakdoek voor hare oogen en zat stil te weenen, Mijnheer Daman was zeer gevoelig: het zicht der droefheid trof hem altijd diep; zijne eigene oogen werden vochtig; want hij kon geen kind hooren schreien, noch eene vrouw zien tranen storten. Wat deed hij? Hij nam de vlucht.
Zijne gramschap was over; doch zijn besluit bleef onveranderlijk. Hij verontschuldigde zich op de lieftalligste manier der wereld bij de jeugdige bedroefde, en beklaagde het, dat hij niet langer bij haar kon blijven; maar hij stond op uur, verzekerde hij: er moest hem iemand spreken, dien hij volstrekt niet mocht laten wachten. Hij ried haar aan goed uit te rusten, en juist te doen als te huis: Dina zou haar alles bezorgen, wat zij gebruiken wilde.
Zij reikten elkaar beleefd en sprakeloos de hand. Mijnheer Daman trok zijnen pelsen overrok aan, nam hoed en stok, en weg was hij, de deur uit en op straat.
Nauwelijks was hij voort, als de oude Dina binnengoslopen kwam:
‘Wat is er?’ vroeg zij op fluisterenden toon, alhoewel niemand hen hooren kon, bevreemd over het schielijk verdwijnen haars meesters, ‘wat is er gebeurd?’
- ‘Och niets,’ was het antwoord, zooals men zegt, wanneer men geenen lust heeft om een vertrouwelijk gesprek aan te knoopen.
‘Heeft de knaap misschien iets gebroken?’ vroeg zij, rondziende op de schouw en naar de meubelen; want zij bemerkte ook, dat Spellekens van tijd tot tijd aan de
| |
| |
mouw zijner moeder trok, en zei: ‘laat ons naar huis gaan.’
‘Ja,’ bromde Dina binnen 's monds, ‘Mijnheer is braaf, heel braaf, maar wat opvliegend; zulks geschiedt met mij ook: ge moet er u niet aan storen, hij meent het niet.’
Emma vroeg een glas water, dronk het uit, en vertrok, nadat zij hare oogen betamelijk afgevaagd, en hare voilette nedergelaten had. Zij zegde in het heengaan eenige vriendelijke woorden tegen de oude diensmeid, en wandelde de straat weder af met haar zoontje, ten uiterste ontmoedigd en ontsteld.
| |
V.
Emma had sedert reeds meer dan eens Oom Daman teruggezien; doch van Simmortier was er geene spraak meer: het was duidelijk, dat zij de opoffering aan hare kinderen had gedaan, en van hem had afgezien. Zulks scheen ook heel natuurlijk aan Mijnheer Daman. Dat hij haar eenige dankbaarheid schuldig was, omdat ze zich zoo volkomen naar zijnen wil plooide, was hem nog nooit in het hoofd gekomen.
Het was nu bijna lente geworden, ten minste in de stad; want daar bloeien reeds op het einde des winters schoone voorjaarsbloemen, en de boomen op de openbare plaatsen loopen ook vroeger uit dan in het open veld. De oude heer hield zich veel in zijnen hof bezig; hij schepte er behagen in gade te slaan, hoe het leven langs alle kanten uitborst: elk scheutje zag geelachtig groen, elk takje droeg knopjes, en de spinnekoppen liepen over de wegen in de zon; want het was April, April, die soms zulke warme dagen heeft. April met al zijne beloften van weelderig groen, en vogelenzang, en heldere lucht, en kleurige bloemen, en welriekende geuren!
| |
| |
Voor Mijnheer Daman echter moest het nooit meer lente worden: hij had een reisje van eenige dagen gedaan, en bij zijne terugkomst, op het oogenblik dat hij uit den trein stapte, eene beroerte gekregen. Gelukkig dat er in het station menschen waren, die hem kenden, om hem naar huis te voeren, en aanstonds geneeskundige hulp in te roepen.
Er werd een telegram aan ieder der erfgenamen gezonden, om hen te ontbieden; want de dokters zegden, dat er niets aan te doen was, en Mijnheer Daman waarschijnlijk maar weinig dagen meer te leven had.
Zij kwamen allen het huis bestormen: er ontbrak niemand. Of kan men dat bestormen noemen, wanneer zij zich in eene woning kwamen vestigen, waar zij altijd vrijen toegang hadden gehad, en steeds met opene armen ontvangen werden? Het was hun volle recht, en zij besloten er te blijven om het einde van hunnen oom af te wachten
Er werd aan Dina gevraagd, hoe het alles gekomen was, en of Mijnheer Daman reeds ongesteld was, toen hij vertrok; maar Dina gaf hun meer bescheid over zich zelve dan over den zieke.
‘Zij was er verre van af zoo iets te vermoeden,’ zegde zij half weenend; zij had gemeend, dat de wereld over haar hoofd keerde, als men den ouden heer, die langs den eenen kant lam was, binnenbracht; zij vertelde, hoe hare beenen gebeefd hadden, en hoeveel glazen water zij had gedronken, en hoe zij geheel den nacht opgebleven was, en wat zij niet al had uitgestaan!
Het waren dagen van onrustige verwachting, die volgden. De erfgenamen stonden in verschillige groepjes, en in verschillige zalen: zij onderhielden zich over den toestand van den kranke, en maakten gissingen over den inhoud van het testament, indien er een bestond. Nu kon
| |
| |
er wel niets meer aan veranderd worden: die beroerte had hem zoo schielijk overvallen. De oude man kon niet spreken, zijne tong was lam, en men wist zelfs niet, of hij bij zijne zinnen was.
Ja, dat waren bedenkelijke dagen voor de erfgenamen van Mijnheer Daman!
Het ging zooals de dokters gevreesd hadden: de zieke bezweek den derden dag zonder eenen oogenblik tot zich zelven gekomen te zijn.
De vrederechter met zijnen griffier kwam aanstonds de zegels leggen, en de notaris verklaarde, dat er een testament bestond. Alle harten klopten, als de lezing begon. Het was een zeer kort olographisch testament, waarbij Mijnheer Daman eene lijfrent van zeshonderd frank 's jaars aan zijne oude dienstmeid maakte, en zijne verwanten aanzocht het huisraad vriendelijk onder elkaar te deelen, in plaats van het te verkoopen.
‘Maar het eigenlijke fortuin, het fondsier en het meubel?’ vroeg Mijnheer Liebrecht, die hoopte, dat zijne vrouw, voor wie Oom Daman toch altijd eene zekere voorliefde getoond had, iets meer zou gekregen hebben dan haar toekwam, ‘zijn daar geene schikkingen voor genomen?’
- ‘Wat het vermogen van Mijnheer Daman betreft,’ antwoordde de notaris, ‘gij zijt de erfgenamen niet.’
Hoe zoo, zij waren de erfgenamen niet, en hun oom, die hen niet anders noemde! Wie waren dan de erfgenamen, als zij het niet waren?...
‘Er bestaat een kleindochtertje van Mijnheer Daman,’ verklaarde de notaris, ‘en deze is de eenige erfgename van haren grootvader.’
Dat woord was als een donderslag voor al de aanwezigen. Zij zagen elkander aan, als menschen, die niet
| |
| |
goed begrijpen, wat er rondom hen gebeurt, maar die gevoelan, dat er hun een groot onheil overkomt.
De notaris, de teleurstelling op al de gezichten bespeurend, die de eenen niet verbergen konden, en de anderen niet verbergen wilden, poogde hen gerust te stellen, en deed hun inzien, dat de zaak zoo erg niet was als zij het wel geloofden. Het was enkel een uitstel, verzekerde hij; zij moesten van het kleindochtertje van Mijnheer Daman erven, en dit zou stellig niet oud worden; want het was een zeer ellendig kind, gebrekkelijk en onnoozel, dat zich reeds sinds jaren in het krankzinnigenhuis te Klingenmünster bij Weissemburg bevond, en Mijnheer Daman had het niet noodig geacht het bestaan der arme zinnelooze aan iemand bekend te maken. Hij had zich alle dagen aan de aankondiging harer dood verwacht. De laatste brief, dien hij van den bestuurder des gestichts ontving, meldde hem, dat haar toestand veel verergerd was, en zij van tijd tot tijd hevige zenuwaanvallen kreeg.
Dat waren aldus de brieven, die de oude oom altijd uit Duitschland ontving!
Neen, Mijnheer Daman had zijne erfgenamen niet bedrogen; de dood had hem zelven bedrogen: hij had het als niet mogelijk aangezien, dat zulk een zwak, afgemat schepsel, als zijn kleindochtertje was, hem overleven kon, hem die zulk een kloek gestel had! Het was nochtans zoo, en er was niets aan te doen.
De oude Dina liep met beschreide wangen onder de bloedverwanten, en klaagde, dat zij veel te weinig had, zij, die Mijnheer Daman heel haar leven voor eene kleine huur gediend had, in de hoop dat hij voor hare oude dagen zou zorgen. Zij had nauwelijks genoeg om water en brood te eten, weende zij.
‘Moeder, wanneer gaan wij erven?’ vroeg de kleine
| |
| |
Spellekens, die zeer gemeenzaam met dat woord omging, en die in zijne hoedanigheid van erfgenaam had mogen medekomen.
- ‘In 't jaar één, als de uilen preeken,’ antwoordde de officier, Neef Hippoliet, en zijn sabel kletterde in de scheede.
Wat er in de andere groepjes verhandeld werd, kon men niet hooren: zij spraken veel stiller.
‘Die vent heeft verstand van leven gehad, he?’ sprak Hippoliet tot Liebrecht, terwijl hij hem eenen slag op den schouder gaf, ‘die heeft het gekend om nut uit ons te trekken, en ons naar zijnen wil en zijne grillen te leeren plooien! Als ge van eenen oom hoort, van wien de neven erven moeten, stelt gij er u eenen voor, die lekkernij en speelgoed voor de kinderen medebrengt, het schoolgeld betaalt om de ouders te ontlasten, die fijne sigaartjes heeft voor de aankomelingen, en hun ondertusschen een reisje op zijne kosten laat doen, die hun bovendien nog zakgeld geeft en de fondsen voorschiet aan degenen, die er in hunnen handel noodig hebben. Zulk een oom is de voorzienigheid zijner familie; maar hier is het gansch omgekeerd: er heeft nooit iemand iets van gekregen, en allen hebben er toe bijgedragen om hem het leven te veraangenamen. Ik begin te zien, dat wij onzen Oom Daman heel wel missen konden en hij ons niet.’
- ‘Ge kunt er om lachen, gij,’ bromde Liebrecht, ‘maar als ge kinderen hadt, zoudt gij er wat ernstiger over nadenken.’
‘'k Heb veel slechter dan kinderen, jongen,’ schimpte Neef Hippoliet, ‘'k heb schulden, en ik heb altoos gehoopt ze met Ooms geld af te leggen; maar hij heeft ons voor den gek gehouden.’
Het was spijtig, dat de notaris de laatste woorden ge- | |
| |
hoord had: het zag er zoo onbetamelijk uit aldus van eenen overledene te spreken in diens eigen huis; ook antwoordde de testamentuitvoerder:
‘Hij heeft u geenszins voor den gek gehouden: Mijnheer Daman was een treffelijk man, en geen uwer heeft te klagen. Na den dood van het kleindochtertje kan u de helft van zijn vermogen, dat overgroot is, niet ontsnappen.’
De erfgenamen begonnen zich ook al stillekens van den slag te herstellen, en te denken, dat inderdaad zij niet onterfd waren, en het er enkel op aankwam nog wat te kunnen wachten, wellicht maar weinige maanden. Zij bleven dus allen kalm, en hadden bij de begrafenis eene zeer passende, deftige houding.
Zij oefenen hun geduld en wachten. Zij wachten reeds tien jaar. Mijnheer Daman ligt gerust in zijnen prachtigen kelder met de marmeren grafzuil er op, en tot nu toe heeft men nog niets gehoord van den dood der arme zinnelooze in het krankzinnigengesticht van Klingenmünster bij Weissenburg.
December, 1874.
Rosalie Loveling.
|
|