Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
De tweede Engelsche omwenteling van 1688.Zooals wel bekend is, werden de Stuarts, weinigen tijd na Cromwells dood, op den troon hunner vaderen hersteld. De bloedige eerste Engelsche omwenteling van 1640 had Honing Karel I naar 't schavot gezonden en de republiek uitgeroepen. Olivier Cromwell, de uitstekende krijgsman, doch schijnheilige geloofsijveraar, die de omwenteling gered had, gebruikte ze welhaast te zijner bate, en liet zich Lord protector van Engeland noemen, hetgeen op eene linksche wijze het afgeschafte koningdom opnieuw invoerde. Met de groote Fransche revolutie van 1789 levert die eerste Engelsche omwenteling veel punten van vergelijking: daar ook viel het hoofd eens konings onder het staal van den beul, daar ook werd de monarchie afgeschaft en regeerden onstuimige parlementen, om ten slotte voor eenen krijgshaftigen tyran plaats te maken. Cromwell behoorde tot de partij der gematigde revolutionnairen, die in de Fransche omwenteling door de Girondins vertegenwoordigd waren; en zooals Paul Devaux | |
[pagina 262]
| |
het in zijn onlangs verschenen werkGa naar voetnoot1 opmerkt, mag men Cromwell eenen Bonaparte heeten, die vóór de Terreur van 1793 zou opgetreden zijn en de revolutie gestuit hebben, aleer zij dien graad van woestheid en uitzinnigheid zou hebben bereikt. Maar na zijnen dood rezen al de oude moeielijkheden weer op, tot dat Generaal Monk de troonsbeklimming van Karel II in 1660 bewerkt had. Engeland verschilde te dien tijde hemelbreed van hetgeen het thans is. Een vierde van het grondgebied lag onbebouwd; eigenlijke vaarten bestonden er nog niet; de groote wegen waren zoo slecht, dat de wagens en rijtuigen des winters gedurig in de modder bleven steken, en stoute baanstroopers te paard maakten ze daarenboven onveilig. Londen telde alsdan slechts een half millioen inwoners; maar op het koninkrijk oefende de hoofdstad eenen nog grooteren invloed dan heden, welken men zonder overdrijving vergelijken kan met dien van Parijs op Frankrijk sedert 1789. Immers, Liverpool, Manchester, Birmingham en Leeds, die nu ieder van vijfhonderd tot tweehonderd vijftig duizend inwoners bevatten en tegen de hoofdstad eenigszins opwegen, waren in de XVIIe eeuw zeer kleine onbekende provinciesteedjes. Na Londen waren Bristol en Norwich de grootste steden en telden slechts een dertigduizendtal inwoners; en niet meer dan twee andere steden, York en Exeter, hadden er tien duizend. Londen bezat dus boven de overige steden en boven het gansche rijk een overwicht zooals zelden in eenig land eene hoofdstad er een had; ook gaf het den toon aan geheel Engeland. In afwachting dat men de politieke dagbladpers zou uitvinden, waren de Londensche koffiehuizen echte clubs, waar staatkunde, gods- | |
[pagina 263]
| |
dienst en letteren besproken werden; velen hadden eene politieke of godsdienstige of zelfs letterkundige kleur; meer dan eens boezemden zij 't koninklijk hof groote vrees in, en steeds leidden zij de openbare meening. In de graafschappen, die Engelands administratieve verdeeling uitmaken zooals ten onzent de provinciën, heerschte eene ruwe en onwetende aristocratie, aan den Anglikaanschen godsdienstvorm en aan het koningdom innig, doch kleingeestig verkleefd. Ten platten lande was de geestelijkheid arm, ongeleerd en van weinig aanzien; te Londen integendeel was zij goed bezoldigd, verlicht, geleerd en invloedrijk. Het hof was bekend voor zijne losbandige zeden; en over 't algemeen had de verslapping der openbare zedelijkheid de plaats der schijnheilige stijfgekraagde nauwgezetheid van de Puriteinen der revolutie ingenomen. Zulks was de toestand in Engeland, toen Karel II overleed, na eene lange regeering, gedurende welke het gemis aan waardigheid en de veelvuldige misslagen en aanmatigingen des Konings de natie meermaals ongeduldig gemaakt en het Parlement diep hadden bewogen. Die gevaarlijke toestand verslechtte nog, toen een vorst, gekend als wreed van inborst en reeds zeer antipathiek voor het meerendeel zijner onderdanen uit hoofde der Roomsch-katholieke leer, die hij dweepzuchtig aanhing, Jacob II zijnen broeder Karel II in 1685 op volgde. Na eenige logenachtige beloften van eerbied voor de Engelsche vrijheden, riep Koning Jacob twee mannen tot zich, die gansch Engeland door gehaat en veracht werden: den opperrechter Jeffreys en Kolonel Kirke. Met de hulp van dit gewetenloos tweepaar en steunende op het leger en op eene slaafsche magistratuur, stelde hij zich | |
[pagina 264]
| |
onbezonnen voor, twee uitslagen te bekomen, die de gansche natie in opschudding moesten brengen: de herstelling van den Roomsch-Katholieken godsdienst als staatsgodsdienst, en de afschaffing der grondwettelijke waarborgen, die het Engelsche volk tegen de willekeur zijner vorsten beschermden. Eene koninklijke katholieke dwingelandij, naar die van Lodewijk XIV ingericht, wilde hij alzoo in Engeland invoeren. Natuurlijk miste hij de ondersteuning van den Franschen Vorst in eene zoodanige onderneming niet. Lodewijk XIV, die reeds aan Karel II ruime toelagen had betaald, zond aanstonds aan den nieuwen Engelschen Koning een geschenk van vijfhonderd duizend pond. In eenen brief aan zijnen Vorst gericht zegt de Fransche gezant Barillon, dat deze som aan Jacob II zooveel genoegen gedaan had, dat de tranen hem in de oog en kwamen. ‘Les ministres,’ schrijft hij, ‘vinrent l'un après l'autre me dire à l'oreille que j'avais donné la vie au roi leur maître... Je m'attendais bien que ce que Votre Majesté a fait, produirait un bon effet, maisje ne croyais pas en recevoir tant de témoignages de reconnaissance.’ Alzoo had de schaamtelooze vreugde van den omgekochte zelfs den omkooper verwonderd. Wat Engeland betreft, het morde tegen die onteerende bescherming van Frankrijk, tegen die voortzetting der vernederende en lafhartige politiek der Stuarts, die aan de natie den rang had doen verliezen, welken het in Europa onder Elizabeth en Cromwell veroverd had. | |
[pagina 265]
| |
IDe gebeurtenissen der regeering van Jacob II, die op drie jaar tijds eene omwenteling onvermijdelijk maakte, zijn al te bekend dan dat wij er een breedvoerig verhaal van zouden moeten geven. Macaulay heeft ons dat tafereel tot in zijne minste bijzonderheden gemaald, en hij deed het met die verhevenheid van gedachten en die schilderachtige wijze van voorstelling, die zijne manier als geschiedschrijver kenmerken. Van hem mag men zeggen, dat hij zijn onderwerp uitgeput heeft, daar hij de ontelbare schotschrifteu uit dien tijd en zelfs de ruwste volksliederen heeft bestudeerd en benuttigd. Dok zal ik mij bij eene vluchtige schets der hoofdgebeurtenissen bepalen. Jacob II deed onmeedoogend de protestantsche sekten vervolgen: Jeffreys en Kirke verwezen de Niet-conformisten bij honderden ter dood. Daarna vervreemdde zich de Koning de vier lichamen, die nochtans de kracht van het stamhuis der Stuarts uitmaakten: de anglikaansche geestelijkheid, die hem zonder achterdocht vlijtig ondersteunde en diep eerbiedigde, al was hij ook Roomsch-Katholiek; het leger, dat zich onder 't bevel van oversten als Kirke met het bloed der Niet-conformisten zonder tegenzin bezoedeld had; de hoogescholen van Oxford en Cambridge, die de restauratie der Stuarts warm hadden toegejuicht, en de ootmoedigste leerstelsels over de gehoorzaamheid aan de koninklijke macht verkondigden; en eindelijk het Lagerhuis des Parlements, waarvan de leden, gekozen door omkooping en andere kuiperijen, bijna allen bereid waren om Jacob II alles toe te laten, mits hij de uiterlijke wettelijkheid niet brutaal schenden zou. Zonder zijne onbe- | |
[pagina 266]
| |
grijpelijke onvoorzichtigheid, zonder zijne moedwillige uitdagingen, die herhaaldelijk de openbare meening in opschudding brachten, zou Jacob II wellicht den troon tot op zijnen dood behouden hebben. ‘De misnoegdheid’, schreef de gezant Barillon aan Lodewijk XIV, in Juli 1686, ‘de misnoegdheid is groot; maar de vrees van zich aan grootere gevaren bloot te stellen, houdt al degenen tegen, die iets te verliezen hebben.’ Doch Jacob II ondermijnde zelf zijnen troon met eene zoo wonderbare hardnekkigheid, dat, ware hij een man geweest, die naar den raad eens ministers of eens gunstelings luisteren kon, de geschiedenis zich zou moeten afvragen, of die minister of die gunsteling het snoode inzicht niet koesterde, de monarchie onmiddellijk ten val te brengen. Gansch Engeland door, en vooral te Londen schokte hij eerst ten zeerste de gemoederen door het benoemen van Roomsch-Katholieken tot de gewichtigste ambten, ofschoon zij slechts het vijftigste deel der bevolking van geheel zijn rijk uitmaakten, en zij bovendien uit welke posten ook uitgesloten waren ingevolge talrijke wetten, die nooit waren ingetrokken geworden. En toen hij overal toeliet Roomsche kapellen en kerken te bouwen, vermeerderde hij nog de ontsteltenis zijner onderdanen. In de oogen van een volk, dat onverdraagzaam protestan tschgezind was, geleek dit aan eene herstelling van het Heidendom, van de houten goden, zoo als de opgeruide menigte door de straten van Londen luidop riep. En om die gisting der gemoederen te begrijpen, moet hier aangemerkt worden, dat het Engelsche volk, gedurende verscheidene menschengeslachten, niets meer van den Roomsch-Katholieken godsdienst had te zien gekregen, tenzij nu en dan eene monnikspij op het tooneel, in een | |
[pagina 267]
| |
historisch stuk, spelende in vroegeren tijd. Nu liepen paters en nonnen vrank en vrij over Londens straten en markten. Op dat zelfde tijdstip schafte Lodewijk XIV het Edict van Nantes af, en spande tegen de Fransche Calvinisten vervolgingen in, die aan 't katholieke Spanje en zelfs aan den Paus te hardnekkig toeschenen, en in de protestantsche landen de grootste verontwaardiging verwekten. Dien tijd had Jacob II gekozen om in Engeland den Roomschen godsdienst tegen 's lands wetten in te herstellen! De reeds verbitterde natie vervreemdde hij zich gansch door zijne Verklaring van Indulgentie, die hij den 4n April 1687, gedurende eene vacantie van het verdaagde Parlement liet afkondigen. De Koning, die zich van den eersten dag af zijner regeering als een onmeedoogend vervolger der Niet-conformisten en als een bedekt vijand der officieele Anglikaansche Staatskerk had voorgedaan, verklaarde nu dat hem sedert lang de overtuiging bezielde, dat het geweten aan geenen dwang onderworpen moest worden, dat vervolgingen nadeelig waren voor den bloei der bevolking en des handels, en nooit het doel bereikten, dat de vervolgers er zich van voorstelden. Hij herhaalde zijne reeds zoo menigmaal afgelegde en reeds menigmaal geschondene beloften, dat hij de gevestigde Staatskerk in het genot harer wettige rechten zou handhaven. Krachtens zijn eigen gezag vernietigde hij verder eene lange reeks van wetten. Hij machtigde de Roomsch-Katholieken zoowel als de protestantsche Dissenters, om hunnen godsdienst in 't openbaar uit te oefenen. Ook schafte hij al de wetten af, waarbij eenige godsdienstige eed als voorwaarde voor de bekleeding van eenig burgerlijk of militair ambt was opgelegd. Zelfs dan wanneer deze gewetensvrijheid en godsdien- | |
[pagina 268]
| |
stige gelijkheid te goeder trouw en zonder geheime bijbedoelingen waren uitgeroepen geweest, zoo moesten zij toch door de onwettigheid harer afkondiging het gansche land in opstand brengen. Een almachtige tyran alleen mocht zich eenen dergelijken staatsaanslag toelaten, die met eenen pennetrek de afschaffing afkondigde van menigvuldigde wetten, door de leden des Parlements gestemd en door de vroegere koningen bekrachtigd. Buiten eenige dungezaaide Dissenters, die naïef genoeg waren om aan de zuiverheid van Jacobs inzichten niet te twijfelen, begreep de gansche natie, zoowel Anglicanen als Niet-conformisten, dat het slechts een bedekte weg was om de uitbreiding van het Roomsch geloof in de hand te werken, en de openbare ambten te doen bekleeden door Katholieken, die nochtans eene zeer kleine minderheid der bevolking uitmaakten. Alsdan kwam Willem III van Oranje op eene beslissende wijze in Engelands zaken tusschen. Zooals Macaulay het deed opmerken, had de wereld sedert Octavius-Augustus geen tweede voorbeeld gezien van een zoo vroegtijdig ontwikkeld en zoo bedaard staatsmanstalent als dat van den prins van Oranje, die op twintigjarigen leeftijd de Fransche legers uit Holland dreef met eene koelbloedigheid, die hen alleen niet verwonderde, welke hem van op zijn vijftiende jaar hadden gekend. En op zijn drie en twintigste jaar werd hij door gansch Europa aangezien als de eenige staats- en oorlogsman, die bekwaamheid genoeg bezat om aan de diplomatie en de veldheeren van Lodewijk XIV het hoofd te bieden. Maar de geschiedenis weet geen tweede voorbeeld aan te wijzen van de dapperheid en onverschrokken volharding, die hij aan den dag legde, in weerwil eener steeds wankelende gezondheid en tot zijnen laatsten ademtocht, in zijnen strijd | |
[pagina 269]
| |
tegen het alles overweldigend en grondig tyrannisch Huis der Bourbons, dat hij haatte gelijk Hannibal de Romeinsche republiek. Willem III was gehuwd met Maria, oudste dochter en erfgename van Jacob II. Reeds onder de regeering van Karel II, die geene kinderen had, was de Prins van Oranje voorbestemd om eens met zijne vrouw den troon van Engeland te bestijgen; doch nooit vóór den dag dat Jacob II, met de afkondiging der Verklaring van Indulgentie, eene openlijk vijandige houding tegenover de groote meerderheid zijner onderdanen had aangenomen, was Willem in de Engelsche aangelegenheden anders dan bij middel van vertrouwelijke brieven en eerbiedige wenken tusschengekomen. Maar nu erkenden de twee staatspartijen, de Whigs en de Torys, hem als haren aanvoerder tegen de dwingelandij des Konings; en Willem, in zijnen naam en in dien zijner vrouw, schreef aan Jacob II uitdrukkelijk, dat zij beiden de thans gevolgde gedragslijn zijner Majesteit betreurden, daar zij overtuigd waren, dat hij zich eene prerogatief had aangematigd, die de wet hem niet toekende, en dat zulks onvermijdelijk in Engeland eene reactie moest na zich sleepen, die voor het koningdom zelf verderfelijk kon worden. De Prins verklaarde, dat hij, evenmin als Maria, iets tegen de godsdienstige verdraagzaamheid had; maar dat zij beiden het toelaten van Roomsch-Katholieken tot ambten van openbaar vertrouwen als zeer gevaarlijk aanzagen, en zij gaven niet onduidelijk te verstaan, dat hunne bekommering voornamelijk in het gedrag en de inzichten van Jacob II haren grond had. Deze bedenkingen, ofschoon zij de algemeen verspreide begrippen der XIXe eeuw kwetsen, waren volkomen gegrond, zooals Macaulay aangetoond heeft met eene on- | |
[pagina 270]
| |
bewimpelde scherpzinnigheid, die des te merkwaardiger is, daar de groote geschiedschrijver tot de vooruitstrevende Whigs behoorde, en hij als Parlementslid medehielp om de laatste sporen der wettelijke ondergeschiktheid te doen verdwijnen, die sedert de Hervorming op de Engelsche Katholieken gedrukt heeft. Vergeten wij inderdaad niet, dat Jacob II persoonlijk en rechtstreeks tot ontelbare ambten benoemde, die heden van den minister, en niet meer van den Koning afhangen. Met hem toe te laten Roomsch-Katholieke ambtenaars te kiezen, mocht men zeker zijn dat hij geene andere dan zijne geloofsgenooten zou aanstellen, hij die vroeger reeds en niettegenstaande de wetten, welke hij door zijnen staatsaanslag afgeschaft had, meer dan eens de palen der wettelijkheid in zake van benoemingen was te buiten gegaaan. De vraag, die gesteld werd, was dus de volgende: Zouden de Roomsch-Katholieken, die in Engeland slechts één tegen negen-en-veertig Protestanten waren, in 't vervolg bijna alleen de gansche natie besturen met de warme ondersteuning van den Vorst, die zelf het Hof van Rome blindelings was toegedaan en vurig wenschte het absolutisme van Lodewijk XIV na te bootsen? | |
II.De houding, welke Willem III had gekozen, was rechtmatig, voorzichtig en tevens hoogst behendig: negen en veertig Engelschen op vijftig waren het alzoo met hem volkomen eens tegen den Koning. Maar de Prins van Oranje was te omzichtig om aan Jacob II den tijd niet te laten de kloof, die tusschem hem en bijna al zijne onderdanen gaapte, nog wijder en dieper te maken. Slechts na een vol jaar, en toen Whigs en Torys overtuigd | |
[pagina 271]
| |
waren, dat er onder de regeering van Jacob II voor hen geene rust noch zekerheid meer was, toen meest al de invloedrijkste lieden des lands hem rechtstreeks gesmeekt hadden, dat hij hunne bedreigde rechten en vrijheden zou komen redden, - slechts dan scheepte Willem III zich te Hellevoetssluis in en zeilde naar Engeland over. (27 October 1688.) Aan den mast van zijn schip, dat als het ware eenen geluksnaam droeg (De Briel), werd eene groote vlag geheschen: zij vertoonde het Nassausche wapen met het Engelsche vereenigd en de zinspreuk, in drie voet lange letters geborduurd, was ook gelukkig gekozen. Sedert de XVe eeuw had het Huis van Oranje in zijn wapen de onvolledige spreuk gevoerd: ‘Ik zal handhaven’ (Je maintiendray); thans was de uitlating aangevuld met deze gewichtige woorden: ‘de vrijheden van Engeland en den protestantschen godsdienst.’ En in de laatste dagen van December 1688, terwijl Jacob II door iedereen verlaten, op het punt stond de Manche over te steken om de gastvrijheid van Lodewijk XIV te gaan afsmeeken, deed Willem III zijne plechtige intrede te Londen, begroet door het feestelijk klokkengelui en met geestdrift toegejuicht door het volk, dat hem met duizenden oranje linten en strikken was te gemoet gegaan. Getrouw aan zijne grondwettelijke grondbeginselen, verwierp Willem III den raad dergenen, die hem op 't voorbeeld wezen van Hendrik VII, den stamvader van het huis der Tudors, welke zich zelven, na zijne groote overwinning te Bosworth, tot koning had uitgeroepen. Hij liet nieuwe kiezingen geschieden, die met eene volkomene regelmatigheid afliepen. Verre van op hunnen uitslag invloed te oefenen, zooals Jacob II nooit nagelaten had te doen, gaf Willem III de stiptste voorschriften om de vrijheid der stemming te waarborgen. De | |
[pagina 272]
| |
soldaten kregen bevel zich nergens gedurende de kiesverrichtingen te vertoonen. Als nu het nieuwgekozen Parlement bijeenkwam, besteedde men verscheidene zittingen aan zonderlinge discussiën; want steeds wilden de behoudsmannen, de Torys, door eene vreemde zucht naar wettelijkheid gedreven, den voortvluchtigen Jacob II voor koning blijven erkennen; en zij stelden voor, zijn leven lang een regentschap in te stellen, bestaande uit Maria en Willem, die echter het eigenlijke oppergezag zouden in handen hebben. Op de munten zou het afbeeldsel van Jacob II blijven voortprijken, maar zijne koninklijke macht in zijnen naam en door den wil der Engelsche natie aan anderen worden toevertrouwd. Dit vreesachtig middeltje werd eindelijk van de hand gewezen. Na lange beraadslagingen, waarin de beide partijen zich beriepen op zeer oude feiten en gebruiken, als bij voorbeeld de afstelling van Richard II in 1399, de troonsbeklimming van Edward IV in 1461 en die van Hendrik VII in 1485, - hetgeen ten duidelijkste bewijst, dat de grond wettelijke monarchie in Engeland slechts eene natuurlijke ontwikkeling is der vrije politieke instellingen, waar reeds de kiem van te ontwaren is in de Magna Charta libertatum van Jan zonder Land (1215); - na herhaalde stemmingen in het huis der Lords en in dat der Gemeenten, werden Willem III en zijne vrouw Maria tot vorsten van Engeland uitgeroepen. En de meerderheid der volksvertegenwoordigers was op 't laatste met deze oplossing der moeielijkheden zoo ingenomen, dat de minderheid het zelfs niet geraadzaam achtte op dit punt de stemming bij naamoproeping te eischen. Maar de gevolmachtigden der Engelsche natie begrepen, dat, zoo er geene uitdrukkelijke waarborgen bepaald werden, de vrijheid wellicht eens aan dezelfde gevaren | |
[pagina 273]
| |
zou kunnen blootgesteld worden als onder de regeering der gerestaureerde Stuarts, omdat men in 1660 verzuimd had aan Karel II grondwettelijke eischen te stellen, toen hij op den weder opgerichten troon zijner voorvadren geklommen was. Die ervaring had men opgedaan, en zij liet pijnlijke en zeer versche herinneringen achter. Zoo kwam het, dat, ofschoon Willems karakter en dat zijner vrouw boven alle verdenking verheven stonden, het Parlement besloot in de officieele akte, die den twee nieuwen Vorsten den troon schonk, de hoofdzakelijke constitutioneele grondbeginsels, waarop Engelands vrijheid gebouwd was, uitdrukkelijk te vermelden. Die heuglijke akte draagt den naam van Verklaring van het Recht (Declaration of the Right). Na op kalmen, doch onmeedoogenden toon de ontelbare overtredingen, door Jacob II op drie jaar tijds gepleegd tot in de nauwste bijzonderheden opgesomd te hebben, verklaarden de Lords en de Gemeenten in deze oorkonde, dat er door den Vorst buiten de toestemming des Parlements geen geld van den onderdaan geheven en in vredestijd geen leger onderhouden mocht worden. Het recht van petitie der ónderdanen, het recht der kiezers om in volle vrijheid hunne vertegenwoordigers te kiezen, het recht der Parlementen op vrijheid van discussie, het recht der natie op eene zuivere en genadige handhaving des rechts, overeenkomstig den geest harer milde wetten, werden plechtig bevestigd. Dit alles eischte de Declaration of the Right in naam der gansche natie, als het onbetwistbaar erfdeel der Engelschen. En slechts na die reeks van vrijheden en rechten te hebben uitgeroepen, sprak de oorkonde van de nieuwe Vorsten: ‘Zoo besluiten de gezegde Lords en Gemeenten, dat Willem en Maria, Prins en Prinses van Oranje, zijn en verklaard worden te zijn Koning en Koningin van Engeland, Ierland, enz.’ | |
[pagina 274]
| |
Eindelijk brak de groote dag aan. Op den 13en Februari 1689, in de ruime feestzaal van het paleis te Londen, waar prachtige paneelen van onzen Rubens hangen, had er eene plechtigheid plaats, die de verzoening des volks met den Vorst, des Vorsten met de Engelsche vrijheden bewerkstelligde. Willem en Maria namen plaats onder een verhemelte in bijzijn der twee Kamers des Parlements. Dan deed de griffier van het Huis der Lords lezing van de Declaration of the Right en de twee Prinsen werden uitgenoodigd de kroon te aanvaarden. Willem III nam toen het woord en hield eene dier aanspraken, die hem eigen waren en waarin eene krachtige bondigheid met eenen buitengewonen eenvoud van uitdrukking gepaard ging. ‘Dankbaar’ zegde hij en drukte op alle zijne woorden, ‘nemen wij de kroon aan, die gij ons hebt aangeboden.’ Hij verzekerde, wat hem zelven betrof, dat de wetten van Engeland tot richtsnoer van zijn gedrag zouden dienen; dat hij zich op het bevorderen der welvaart van het koninkrijk zou toeleggen, en, nopens de middelen ter bereiking van dat doel, steeds den raad des Parlements zou inroepen en daar meer op vertrouwen dan op zijn eigen oordeel. Deze korte rede, die zonder de minste woordenpraal de gansche regeeringswijze der Stuarts brandmerkte, en met kalme, doch trillende stem, waar eene onbuigbare eerlijkheid uit straalde, werd uitgesproken, lokte eenen vreugdekreet bij de Lords en de leden der Gemeenten uit, die voor een oogenblik de stijve etiquette vergaten: en die vreugdekreet werd beneden in de straat gehoord en opgevangen en aanstonds over de stad in een reusachtig hoera verspreid. Alzoo eindigde de tweede Engelsche Revolutie, die geenen druppel bloeds kostte. Onder al de moderne omwentelingen was zij niet alleen de vreedzaamste, maar | |
[pagina 275]
| |
tevens te vruchtbaarste; want, zooals Macaulay het deed opmerken, zij heeft in Engeland andere omwentelingen onnoodig gemaakt, daar de gansche natie sints de onwankelbare overtuiging bezit, dat de middelen, waardoor men hervormingen verkrijgt, door de grondwet zelve aangegeven worden, zooals die grondwet zegepralend uit de beslissende crisis van 1688 is gekomen. Het is nochtans niet alleen het vreedzaam en vruchtbaar karakter dier omwenteling, dat haar van alle andere doet onderscheiden; het is daarenboven een zekere angstvallige eerbied voor eeuwenoude overleveringen, voor bestaande wetten, voor politieke precedenten, welke zaken alle onvereenigbaar schijnen met de gedachten, die het woord omwenteling alleen bij ons aanstonds doet oprijzen. Terwijl gewoonlijk het volk, als het zich tegen eene willekeurige regeering verzet, met eenen onweerstaanbaren drift alles aanrandt en omverwerpt, dat aan het hatelijke verleden herinnert, zag men Engeland, in 1688, alles in het werk stellen om niets te vernietigen, om geene nieuwigheid hoegenaamd in te voeren. De beide Huizen van 't Parlement, met de gebruikelijke vormen bijeengeroepen, hielden lange beraadslagingen, die in schijn rechtsgeleerde vitterijen, verouderde precedenteu, vermolmde edicten en gebruiken uit den tijd van den honderdjarigen oorlog tot onderwerp hadden. De volksvertegenwoordigers hielden zich niet bezig met de theorie der vrijheid en des rechts, maar met de uitlegging en opheldering van teksten en feiten, die in een ander land sinds lang zouden vergeten geraakt zijn. Macaulay zelf bekent, dat deze bezorgdheid des Parlements eenigszins belachelijk was en eenen glimlach op de lippen brengt. Hoe zal men zich dan van eene in den vorm zoo vreemde, en in hare gevolgen zoo vruchtdragende onwenteling ernstig rekenschap kunnen | |
[pagina 276]
| |
geven? Dit zonderling raadsel wordt gemakkelijk opgelost door eene vergelijking der geschiedenis van Engeland met die der andere landen, waar gansch verschillende omwentelingen uitgeborsten zijn. | |
IIIDe omwentelingen op het Europeesch vasteland, in den loop der XVIIIe en XIXe eeuwen, deden zich voor in den schoot van volkeren, die sedert meer of min geruimen tijd onder het koninklijk absolutisme gebukt gingen. Het recht van den vorst om wetten te maken en belastingen te heffen zonder eenige toestemming der onderdanen was er sedert ettelijke menschengeslachten niet meer bestreden. De troon steunde er op eene machtige bestendige legermacht; de persoonlijke vrijheid der inwoners hing grootendeels van de willekeur der vorsten af. Niet ééne instelling was overgebleven, die den onderdaan tegen de ergste knevelarijen des bestuurs ernstig beschermen kon. De volksvergaderingen, die weleer het koninklijk gezag beperkten, waren bijna uit 's menschen geheugen gewischt, en slechts eenige dungezaaide oudheidkundigen wisten nog, dat zij eens bestaan hadden. Volkeren, bij wie zelfs de gemeentelijke onafhankelijkheid, die Tocqueville zoo schilderachtig met den naam van lagere school der vrijheid heeft gekenmerkt, sedert lang vernietigd was, moesten natuurlijk op den dag dat zij het juk afschudden, zich verhaasten om het gansche gebouw der dwinglandij ten onderste boven af te werpen, en naderhand zeer bekommerd zijn om de hand te slaan aan eenen volledigen politieken heropbouw. Die volkeren hadden gedurende honderden jaren slechts af keer en haat voor hunne eigene | |
[pagina 277]
| |
staatkundige toestanden en overleveringen gekoesterd, daar deze door het absolutisme vervalscht en ondraaglijk waren gemaakt. Op het uur der omwenteling zochten zij redding in de schriften van den eenen of anderen politieken theoreticus, in de droombeelden der utopisten of in de onhandige naäperij der slecht begrepene instellingen van Griekenland en Rome. Daardoor kan men rekenschap geven van zooveel onherstelbare misslagen, die zooveel teleurstellingen medebrachten. De eerste Fransche revolutie, ondanks hare grootsche lichtzijden en eenige harer gevolgen, die wij heden nog zegenen, zal immer als een verschrikkelijk voorbeeld dier beklaaglijke crisissen aangeboekt blijven, waarin men zich een volk met heldenmoed ziet vrijvechten, zonder die vrijheid te zijnen bate te kunnen aanwenden, omdat, na de vernietiging van het despotisme, er niets meer dan puinen overblijven, en niet één hoegenaamd spoor eener politieke overlevering, waar men eenen nieuwen normalen staat zou kunnen aan vastknoopen, ergens te vinden is. In eenen gansch verschillenden toestand bevond zich Engeland, ten jare 1688. Sedert de XIIIe eeuw, was daar het bestuur eene soort van beperkte monarchie geweest. De Magna Charta libertatum, die men in 1215 Jan zonder Land afgeperst had, bepaalde reeds de rechten en vrijheden van geestelijkheid, adel en burgerij, verbood den Koning belastingen te lichten zonder de toestemming van den grooten Raad, die als de kiem was van het Huis der Lords, en schonk aan alle burgers de waarborg van de rechterlijke jury. Omstreeks het midden derzelfde eeuw, in 1258, dwong men Hendrik III tot eene ernstige uitbreiding der Magna Charta, en de aanvoerder der opstandelingen, de onverschrokkene Graaf van Leicester, Simon van Montfort, wiens sympathiek beeld door de | |
[pagina 278]
| |
laatste geschiedschrijvers opnieuw bestudeerd en op eeuwenouden laster eindelijk gewroken werdGa naar voetnoot1, bracht, in 1264, de eerste algemeene vertegenwoordiging der Engelsche natie tot stand, toen hij de kiezing voorschreef van twee ridders in ieder graafschap en van twee burgers in iedere aanzienlijke stad. Derwijze stichtte hij het Huis der Gemeenten naast dat der Lords. Van dien dag af bezat Engeland vrijzinnige instellingen, die in 't vervolg naar de tijdsomstandigheden of wel uitgebreid of wel bedreigd, maar nooit uitdrukkelijk afgeschaft werden. Zelfs de willekeurigste vorsten moesten zich bepalen bij eene bedekte ondermijning of valsche uitlegging dier grondwet, die zij in hunne almacht toch niet konden te niet doen. Eduard III en Hendrik V, te midden van hunne schitterende overwinningen van den honderdjarigen oorlog tegen Frankrijk, moesten aan het Parlement, d.i. aan den nationalen volkswil, het geld en de legers vragen, waarmede zij de slagen van Crécy, Poitiers en Azincourt wonnen. Zelfs gedurende den krijg der beide Rozen bleven de grondwettelijke waarborgen bewaard. De tijdgenoot Philippe de Commines, die nochtans op de vrijheden van zijn eigen vaderland, de Nederlanden, zoo erg gebeten was, heeft, in zijne beruchte Mémoires, de uitdrukking zijner diepe en beredeneerde bewondering voor de Engelsche grondwet neergeschreven. En ofschoon de regeering der Tudors in den regel drukkender was dan die der Plantagenets, zoo moesten zij meer dan eens onderdoen voor de hardnekkigheid, waarmede hunne onderdanen de grondbeginsels der Magna Charta verdedigden. Hendrik VIII, die naar willekeur | |
[pagina 279]
| |
den staatsgodsdienst had veranderd, week terug voor de algemeene misnoegdheid, toen hij eene niet gestemde belasting wilde heffen; hij ging zelfs in persoon naar het Parlement om openbaar voor zijne on wettelijke daad vergiffenis te vragen. Alzoo ook gaf Elizabeth aan de verbolgene natie toe op het vraagstuk der monopoliën; de machtige Koningin kwam in het Huis der Gemeenten en bedankte haar voor hare wijze oppositie tegen den vorstelijken wil. Deze twee feiten zijn op zich zelven welsprekend genoeg. Hetgeen overigens krachtig meewerkte om de verdediging der vrijheden te vergemakkelijken, was dat, door eenen samenloop van bijzondere omstandigheden, de Engelsche Koningen er niet konden toe geraken een staande leger in te richten en alzoo beroofd bleven van het vervaarlijk middel, waar bijna al de vorsten van het Vasteland zich in den loop der XVe en der XVIe eeuw van bedienden om hunne willekeur aan het volk op te dringen. Bij Elizabeths afsterven nam de dynastie der Stuarts de plaats der Tudors in; maar de Stuarts miskenden het ware karakter huns volks. Zij hielden geene genoegzame rekenschap van de verknochtheid der Engelschen aan hunne vrijheden, en onbezonnen gingen zij zekere grenzen te buiten, die Hendrik VIII of Elizabeth nooit hadden durven overschrijden. Na de onbeduidende regeering van Jacob I, die de koninklijke macht verzwakte met haar te gelijk hatelijk en belachelijk te maken, deed zijn zoon Karel I de eerste Engelsche revolutie uitbarsten, die hem naar het schavot verwees. De republiek, uit haat tegen de Stuarts uitgeroepen, liep weldra op het militair schrikbewind van Cromwell uit, die, gesteund door het leger en zijne roemrijke overwinningen, eenigen tijd met schijnparlementen of zonder eenige | |
[pagina 280]
| |
volksvertegenwoordiging regeerde, terwijl hij zich beijverde om voor Engeland eene afleiding te zoeken in het spelen eener overwegende rol in de algemeene politiek van Europa. Doch die regeeringsvorm was al te strijdig met de overleveringen van Engeland om den genialen man te kunnen overleven, die er de stichter van was. En de Stuarts, wier misdaden vergeven en vergeten werden, werden in 1660 met uitbundig vreugdebetoon op den troon hersteld. De natie, die aan de willekeur der regimenten en der generaals van Cromwell ontsnapt was, bevond zich weldra tegenover eene dynastie, onhandig in haar despotisme en stijfhoofdig in hare dwalingen. De vijf en twintig jaren der regeering van Karel II bereidden een onweder voor, dat drie jaar later over het hoofd zijns broeders losbrak. Op nieuw stonden de oude grondbeginsels der Magna Charta op het spel; en wanneer de Koning naar Frankrijk vluchtte, moest het volk geene stelsels beproeven, die in de stilte van het studeervertrek en buiten de ondervinding der geschiedenis verzonnen waren. Het Parlement, dat reeds in het midden der XIIIe eeuw door Simon van Montfort ingericht was, riep men bijeen, en de Lords beraadslaagden met de Gemeenten over hetgeen te doen stond om den openstaanden troon te bezetten. Te dien einde bestudeerden zij de precedenten, welke onderzocht werden in perkamenten charters, die uit het archief van den Londenschen Toren gehaald werden. Die handvesten waren bijna driehonderd jaar oud, zij waren in een barbaarsch Latijn opgesteld en met kleine Gothische letters geschreven, waar door de eeuwen heen de inkt van verbleekt was; maar zij bewezen, dat, in 1399, de Engelsche natie eenen Plantagenet afgesteld had, die zich door zijne willekeur onwaardig had gemaakt langer de kroon | |
[pagina 281]
| |
te dragen. Na eene grondige discussie handelde het Parlement ook aldus met Jacob II, en zijne opvolgers Willem en Maria werden met al de oude traditioneele plichtplegingen ingehuldigd. Zooals men ziet, geeft de geschiedenis van Engeland de natuurlijke verklaring van het grondig onderscheid, dat bestaat tusschen de tweede Engelsche revolutie van 1688 en de omwentelingen, die in den loop der XVIIIe en der XIXe eeuw losborsten. | |
IV.Macaulay, FreemanGa naar voetnoot1 en de andere schrijvers, die de geschiedenis der Engelsche grondwet behandeld hebben, drongen met welgevallen op dit onderscheid aan. Zij hebben nog al geestig den spot gedreven met de volkeren van het Europeesche Vasteland, die, in plaats van op eigene overleveringen van politieke vrijheid te kunnen steunen, hunne toevlucht moesten nemen tot voorbeelden als die van Harmodius en Timoleon, van Junius en Marcus Brutus. Maar die geschiedschrijvers hebben vergeten, dat niet Engeland alleen eene omwenteling gehad heeft, die üit hare historische ontwikkeling geboren werd; zij hebben vergeten, dat er in Europa een tweede land bestaat, waar hetzelfde verschijnsel zich heeft voorgedaan en zelfs meer dan eens, en dat dit land ons eigen vaderland is. Trouwens, de vrijheden van Vlaanderen, Brabant en Luik waren even geëerbiedigd als, en uitgebreider dan die van Engeland in den loop der XIIIe en der XIVe eeuw. Maar in de XVe eeuw hadden de Nederlanden hunne | |
[pagina 282]
| |
Stuarts in den persoon der Hertogen van Bourgondië. Gedurende vier opvolgende regeeringen scheen de Vorst op het punt van de grondwettelijke waarborgen zijner onderdanen door zijn bon plaisir te vervangen; doch dó nederlagen en de ellendige dood van Karel den Stoute te Nancy hadden ten onzent hetzelfde uitwerksel als de misslagen der slechte vorsten in Engeland: het volk trok voordeel uit de ongelukken des dwingelands. In 1477 vergaderden de Algemeene Staten der Nederlandsche Gewesten te Gent en drongen aan Maria van Bourgondië voor de zeventien provinciën een gemeenschappelijk charter op, dat door de tijdgenooten het Groot Privilegie van Maria van Bourgondië geheeten werd. Deze grondwet, die de rechten der onderdanen en de beperking der vorstelijke macht regelde, stond tegenover de oude privilegiën der verschillige gewesten in dezelfde verhouding als de Declaration of the Right van Willem III van Oranje tegenover de Magna Charta libertatum van Jan zonder Land. Onze voorouders, die in de Algemeene Staten zetelden, gingen toen ook niet over tot het onderzoeken en bespreken van nieuwe stelsels; maar zij haalden uit onze archieven de bestoven perkamenten der provinciale vrijheidsbrieven en deden de oude vrijheden herleven, die zij als hun onvervreemdbaar erfdeel beschouwden, ondanks de menigvuldige overtredingen, die zij van de Bourgondische dwingelanden hadden moeten onderstaan. Ongelukkig was het ras onzer Stuarts nog niet uitgestorven. De Nederlanden, in stede van in 1477 eenen Willem III te vinden, bezaten slechts eenen Maximiliaan van Oostenrijk, die, zoo men hem wilde vergelijken met eenen der Prinsen, die Engeland zoo slecht bestuurden vóór de omwenteling van 1688, eenigszins met | |
[pagina 283]
| |
Karel II zou overeenkomen. Hij en vooral zijne afstammelingen Keizer Karel en zijn zoon Filips II onder mijnden en verkrachtten opnieuw onze vrijheden, totdat zij gedurende de zestiendeeuwsche beroerten weder op het spel stonden. Inderdaad, naast de nieuwe vrijheid van geweten, verdedigde de Zwijger met evenveel hardnekkigheid de oude staatkundige vrijheden der Nederlanden. En voor de tweede maal vergaderden de Algemeene Staten te Gent, om er door een nieuw charter, de beruchte Pacificatie van Gent van 1576, de grondwettelijke waarborgen te bevestigen, die eene eeuw te voren in het groot Privilegie van Maria van Bourgondië geschreven werden. Herhaaldelijk in de andere officieele oorkonden van den tijd, in de eerste en in de tweede Unie van Brussel opgenomen, gingen die grondwettelijke waarborgen over in de belangrijke Unie van Utrecht van 1579, die als het ware de grondsteen was, waarop de vrije en krachtige Republiek der Vereenigde Nederlanden gebouwd werd. Holland was gered en België moest onder het juk der politieke en godsdienstige dwingelandij bukken. Maar zelfs in die grievende vernedering en onder de vreemde overheersching, verloor het Zuiden niet geheel en gansch de vrijheids-overlevering. Een middeleeuwsch Charter, de Blijde Inkomst van Brabant, die tot op 't jaar 1355 opklom, was het palladium der natie tot op het einde der laatste eeuw gebleven; en die grondwet, verouderd onder veel opzichten, bevatte nochtans eenige duurbare waarborgen, als men denkt aan het grensloos despotisme, dat op het gansche Europeesch Vasteland, Zwitserland en Holland uitgezonderd, te dien tijde drukte. De Engelsche publicist Shaw, die in 1787 een merkwaardig Essai sur les Pays-Bas autrichiens liet drukken, schreef er in: ‘Il est bien singulier que cette Joyeuse-Entrée, chef- | |
[pagina 284]
| |
d'oeuvre de sagesse, soit inconnue dans presque toute l'Europe. Les Pays-Bas Autrichiens recueillent les fruits d'une Constitution aussi sage, qu'ils ont établie et maintenue. Gouvernés suivant leurs propres lois, assurés de leurs propriétés et de leur liberté personnelle, ne payant que des taxes modérées qu'ils s'imposent eux-mêmes, les Belges jouissent des plus beaux dons d'une Constitution libre et ils ne peuvent que se féliciter, quand ils tournent les yeux sur les pays qui les environnent, lesquels sont habités par des peuples soumis au plus affreux despotisme.’ Deze regels werden geschreven een weinig vóór de Brabantsche omwenteling, die, zoo kleingeestig en belachelijk onder veel opzichten, in den grond een rechtmatige wederstand was tegen de edicten van Jozef II. Het meerendeel dezer edicten kondigden nuttige en zelfs noodige hervormingen af, die heden bijna allen, niet alleen in onze wetten, maar ook in onze zeden getreden zijn. Maar die edicten waren even ongrondwettelijk in België als de Verklaring van Indulgentie van Jacob II, waarvan de bepalingen ook in onze wetten en in onze zeden gedrongen zijn, maar die in Engeland, ten jare 1688, den val der Stuarts teweegbracht. Zooals men ziet, had Engeland niet het monopolie der omwentelingen, die buiten de gevaarlijke proefneming der theorie en der zuivere politieke bespiegeling staan. Maar Engeland had het geluk eenen man te vinden als Willem III van Oranje, om koelbloedig en loyaal de vestiging der grondwettelijke monarchie te bewerken. Dit schrander en onwankelbaar genie maakte het mogelijk, dat die verfijnde regeeringsvorm kon wortel schieten in den schoot eens volks, dat overigens door zijne geschiedenis op eene wonderlijke wijze was voorbestemd om eene dergelijke proefneming te doen gelukken. En dat was de | |
[pagina 285]
| |
onschatbare dienst, dien Engeland en Willem III in 1688 aan de wereld, men mag het zeggen, hebben bewezen. Nu dat wij zelven dien regeeringsvorm bezitten, waarnaar onze vaderen der XIVe, XVe en XVIe eeuwen zoo moedig streefden; nu dat wij dat doel hebben bereikt, dank vooral aan het voorbeeld en de sympathie van Engeland, dat ons in den loop der eeuw meermaals tegen de roofzucht onzer naburen heeft beschermd; - zou het van onzentwege eene onverklaarbare ondankbaarheid zijn, zoo wij niet eene omwenteling zegenden, die voor Europa en bepaaldelijk voor België zulke vruchten heeft gedragen. In de oogen van iederen Nederlander, die met hart en ziel aan den grondwettigen regeeringsvorm is verkleefd, is 1688 een jaartal, dat de geschiedenis met aandoening en erkentelijkheid uitspreekt. Paul Fredericq. |