Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Ons Dietsch of het Nederduitsch in Duitschland.IV. Het Platduitsch.Het Platduitsch, zooals het ten huidigen dage bestaat, vertakt zich natuurlijk weder in onder-dialecten, die eene min of meer duitsche, deensche of nederlandsche tint aannemen, naarmate zij meer zuid-, noord- of westelijk gelegen zijn; en die dan elk een aantal woorden als uitsluitend eigendom bezitten, welke men het best als provincialismen beschouwen kan. Over het algemeen kan men zeggen, dat het veel op ons Zeeuwsch of Westvlaamsch trekt, terwijl het ook binnen onze noord- en zuidnederlandsche staatsgrenzen, in eene oostwaartsche bocht van Thienen naar Groningen, reeds aan vangt. Bij alle onderscheid der tongvallen van dien nederduitschen taaltwijg dient echter opgemerkt, dat hunne onderlinge overeenkomst treffend blijft, hetgeen bij lange niet van de hoog- of opperduitsche tongvallen kan gezegd worden, zoodat de Beier den Zwaab nauwelijks verstaat, en geen Saks den Oostenrijker. Deze grondelijke overeenkomst is zoo treffend, dat, in 1867, tijdens de stichting van den Noordduitschen Bond, het gedacht eens Noordnederlanders (Dr. Winkler) om haar te benuttigen - aldus | |
[pagina 200]
| |
de officiële heropbouwing der landstaal - opmerkzaamheid en ondersteuning vond. Het onderscheidt zich, even als het Westvlaamsch, door gemis der tweeklanken ui en ij, die hier zuiver lange ù's en i's gebleven zijn; onze oude tweeklank oe, over uo uit ô ontstaan, is insgelijks ô gebleven; ons ie verloopt tot èè of ei; enkele omklanken van a tot ä, o tot ö grijpen plaats; het zachte onontbeerlijke du blijft bewaard; daarentegen zijn eenige voor- en achtervoegsels afgesleten, die vroeger algemeen bestonden, als het ge der deelwoorden, (gevonden, in sommige onzer streken reeds 'evonden, wordt dus 'vonden, korter en scherper nog fùnden, zelfs wel fùnn), en zekere verbiale uitgangen, als b.v. het meervoud van den tegenwoordigen, en het enkelvoud van den verleden tijd der aantoonende wijze, die niet zelden betrekkelijk, dialectisch, tot simpele t of tot nul verloopen zijn: se hebt (zij hebben), als verkort van het zeer oude: se hebbent (latijn habent), en se maak, verkort van makede, maakte. Op eenen Bijbel der kerke te Husum geschonken in 1592, leest men: Diese Bibel heft de gottselige Anna Jochims der Kerken to Husum gegeven, dat se alle Sonndage, wenn Messe geholden un dat hochwerdige Sakrament gereiket ward, opt Altar geleggt, un darna verwahret werde. (Hierin doet zich reeds, zooals men ziet, de hoogduitsche spelling gelden; godsâlig, Sondag, wen, hoogweerdig, verwaret klinken juist hetzelfde.) In zijn Cumpelmenteerbook vun 't Jahr 1572 (1869) schrijft Karl Eichwald (Tannen) ook, bl. 11: Dat will ik vun Ju gehollen hebben. (Waarom niet geholden?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 201]
| |
Op bl. 10: Wenn de Lüe seggen (niet seggt). (Waarom niet Lüde, Lüie?) Op bl. 14: De maister antwôrdede läst (lest). In de Voorrede des Doctrinaels (naar Schellers spelling) staat op bl. 53. Klemmende fogel gemeine, Äten (zonder t) fogeline kleine. Op bl. 173. Dat wi forwinnen alle leid. In Kasper-Ohm un Ick, van John Brinckman, Rostock 1868, 1e deel, bl. 57 leest men: De Knaster un de Piepen stahn (niet staht) doa achter in dat Wandschapp bi den Awen (oven). Op bl. 147, as de Konnossementen beseggen. In den Plattdütsche Klenner 1867, Jever und Esens, bl. 4: se vermo'de. - Bl. 6, as of är Seel wegswew'de. Deze weinige voorbeelden dienen alleen om vast te stellen, dat zoo die afknottingen of verminkingen van voor- en achtervoegsels inderdaad in sommige streken vernomen worden, zij echter als dusdanig noch op de oudheid, noch op de hedendaagsche algemeenheid gegrond zijn, en dat zij dus in het Oost- even als in het Westdietsch, gelijk overigens in het Hoogduitsch kunnen vermeden worden. Men luistere daartoe maar niet te slaafs naar den volksmond.
***
Het voorname verschil tusschen hedendaagsch Nederlandsch en Platduitsch - West- en Oostdietsch - ligt dus niet in het vocalismus, minder nog in de medeklinkers en de woordvolging; - doch voornamelijk in de afkappingen, krachtens eene strekking welke men van het vlaamsch, over het hollandsch, friesch, platduitsch en angelsch of deensch-dietsch tot in het engelsch, waarin zij haar toppunt bereikt, opvolgen kan. Nu vinden sommigen, Groth met hen, een groot voordeel in het afleggen der slepende uitgangen, en Jacob Grimm stelt juist daarom het | |
[pagina 202]
| |
Engelsch aan het hoofd der indogermaansche talen. Maar behalve dat alle taalgeleerden volstrekt niet van 'tzelfde gevoelen zijn, zooals Grimm zelf, volgens Dannehl, die het Platduitsch onaangenaam vindt wegens zijne ‘abgezwickte verschluckte formen’, mag men wel beseffen, dat voltonige talen of tongvallen zooals het Nederlandsch, die verzachtende uitgangen volstrekt behoeven, en dat bij voorbeeld Lucien Bonaparte het afgebetene Ditmarschisch stellig niet het volkomenste Platduitsch heeten zoû, indien het niet op een weekelijk vocalismus berustte. In zoo verre de phonetische waerde der voor- en achtervoegsels, welke reeds overwegend mag genoemd worden. Wat nu de grammaticale betreft, zoo moge het vooreerst te onderzoeken zijn, of alle ook ‘gevestigde’ talen noodzakelijk het ontbindingsproces van den synthetischen tot den analystischen bouw doorloopen moeten, en zoo dat laatste al natuurlijk geschieden kan, d.i. wanneer taal en spraak aan zichzelven worden overgelaten, of er dan toch waarlijk zoo een groot voordeel in die afknottingen en verminkingen, zelfs voor de duidelijkheid bestaat, en of zij niet eene algemeene versteening zouden veroorzaken. Zoodanig dat eene dergelijke taal zoû eindigen, gelijk zij begonnen is, met uit eensilbige woorden te bestaan; met dit groote verschil, dat de oirtaal hare vruchtbare wortels tot rijken bloei ontwikkelen mocht, terwijl de eindtaal niets meer dan dorre stronken zoû overhouden, afgesletene klanken, die enkel nog door hunne plaatsing in den zin eene voorbijgaande beteekenis konden erlangen, maar onbekwaam zouden zijn door zichzelven gedacht of leven te wekken. Zulks schijnt voorts het lot van het Chineesch geweest te zijn, welke taal, naar dien maatstaf beschouwd, de volmaaktste der aarde wezen zoû.
*** | |
[pagina 203]
| |
De hoofdreden der voorstanders der bedoelde vormeloosheden, ligt wel in het verlangen om schrijf- en spreektaal niet te scheiden, om de lagere en hoogere volksstanden door den band des woords niet slechts te vereenigen, naar nog te versmelten. Is dit laatste niet eene hersenschim? Zullen er niet altijd merkelijk verschillende graden van beschaving onder een volk bestaan en al beperkte zich zelfs de geleerde bij den geringen woordenschat des ambachtsmans, die volgens Max Müller maar 300 woorden noodig heeft, tegen 3-4000 van een hoogeschools-geletterde, zonder Shakespeare met 15000 woorden en het (Fluegel's) Woordenboek van 100,000 te rekenen, - zoû die volksman hem daarom te meer verstaan? Max Müller stelt de volkstaal boven de boektaal, ja, maar dan moet dit wel verstaan worden in den zin der taalkunde, en omdat de eerste, der tweede voedster is. Doch het zal hem niet in het hoofd komen, eene steeds veranderende, van plaats tot plaats verschillende, noodzakelijk arme en onbesnoeide sprake in waerde te willen verheffen boven de welbewaarde eenheidstaal der vroegere geslachten, waarin zij hunne wijsheid en geestesgrootheid hebben nedergelegd, boven, zooals Groth haar noemt, ‘die trägerin der edelsten früchte der wissenschaft und poesie’, welker vorm juist daarom zooveel mogelijk dient verduurzaamd en bestendigd te worden. Ook valt het moeilijk te beseffen, hoe dezelfde taalgeleerde, met dien verdienden lof der schrifttaal in de pen, den dichter Voss bestrijden kan, omdat deze zoogenaamde ‘willekeurige vormen en uitgangen’ heeft gebezigd. Heeft Voss ze dan niet eenvoudig bewaard? Of moet en mag men met Roorda en Van Heule, op wie Groth zich steunt, aannemen, dat al die vormen en uitgangen in ons Nederlandsch van het Hoogduitsch afgekeken zijn? Dat klinkt waarlijk zonderling, wanneer men de moeder- | |
[pagina 204]
| |
taal in hare oudere vormen der 8e, 12e en 16e eeuwen beschouwt, daar het juist in den zin der vormen-afslijting is, dat zij zich driemalen gewijzigd heeft. Is dit niet reeds te veel? Wat zoû wel haar lot zijn, indien zij gelijken tred met de volksstaal, die gedurig verandert, houden moest? En naar welke dietsche volkstaal moet men zich dan richten? - naar 't Vlaamsch (welk Vlaamsch?), naar 't Hollandsch (en Zeeuwsch, Geldersch dan?), naar 't Platduitsch (uit welke landstreek?) - Of heeft het Ditmarschisch, b.v. dat alle voor- en achtervoegsels zooveel mogelijk afwerpt, meer recht dan het Westfaalsch, het Oostfriesch, dat ze zooveel mogelijk bewaart? Wat zoû van het Italiaansch met zijne 20, van 't Fransch met zijne 14 tongvallen geworden; wat van het Nieuwgrieksch in 70 tongvallen? Wij denken, dat de dichter en volksstamlievende Ditmarscher hier den geleerde en dietschlievenden taal-vaderlander verschalkt heeft. Want al schijnt hij op bl. 26 van zijn belangvol schrift: Ueber Mundarten und mundartige Dichtung (Berlin, Georg Stilke, 1873) vreemd te vinden, dat een Hollander er zoo wat 3 talen op aanhoudt, de schrifttaal, zijnen tongval en iets tusschen in ('t is inderdaad wat vet!), toch erkent hij verder, bl. 30: ‘Wie ich an anderer stelle gesagt, das volk bedarf einmal zweier sprachen, eine für den höheren gebrauch, eine, wie Klaus Harms sagt, hinter topf und pflug.’ En dit zal wel zoo waar zijn voor het Nederduitsch als voor het Hoogduitsch, voor het Platduitsch als voor het Nederlandsch, ook al moest dat Platduitsch zich eenzijdig ontwikkelen. Voss, de eerste nieuw-oostdietsche dichter van belang, meende ook het ‘gemeinsame aus den plattdeutschen mundarten zu einer neuen plattdeutschen gesammtsprache zu vereinen,’ en daarin had hij volkomen recht; dàt is | |
[pagina 205]
| |
het voornamelijk, wat den oostdietschen broederen te doen staat, mits zij maar het Middelsaksisch voor basis nemen, en het gelijkgeboren Nederlandsch niet als vreemd ter zijde laten. Laten zij slechts op Reineke Vos voortbouwen! Maar buiten de spelling en enkele vorm-afslijtingen ligt het tijdelijke onderscheid tusschen Platduitsch en Nederlandsch, in de wetenschappelijke en nijvetheids-uitdrukkingen, welke dit laatste als beschavingstaal noodzakelijk vormen of opnemen moest, als b.v. vele abstracta, die den volksmond echter versmaadt, zoodat die taaltwijgen in de ‘spraak’ het meest overeenkomen. Het is eigenlijk de staatkunde van 't Spaansch-duitsche huis, te beginnen met Karel V, die de dialectische verwijdering aangevangen en voltrokken heeft. Waar is het ook, dat de duitsche broeders in den roemrijken Geuzenstrijd niet zeer dienstvaerdig waren, en dat Oostenrijk de Vlamingen schier vijandig geregeerd heeft, terwijl Noord-Nederland uit inbeeldigen schrik voor inlijving zich zooverre mogelijk van duitschen invloed verwijderd hield, en nog gedeeltelijk houdt.
***
Men kan niet zeggen, dat het Platduitsch ooit hebbe opgehouden beoefend te worden. Hiervoor staan mannen borg als Lauremberg, Voss, Bärmann, Bornemann, Sackman, e.a., benevens woordenboeken van Richeys, Strodtmann, Bocks, enz., maar dit waren toch uitzonderingen, al mogen wij van hier niet afstappen zonder gemelden Voss te herdenken, die de eer geniet, de eerste nieuw-platduitsche dichter van beteekenis te zijn, en dit nog wel vóórdat Hebel in het allemannisch zong. De eigenlijke doode tijd van het Platduitsch, gedurende welken zich vele dialecten gevormd hebben, begint zoo wat in het midden der 17e eeuw. Delaatste noordduitsche bijbel | |
[pagina 206]
| |
jaarteekent van 1621. Twee eeuwen lang heeft men, buiten de poëzie van Voss en Brun's Romantische Gedichten (oude, herdrukte volksdichten), op het einde der vorige eeuw, niet veel merkwaerdigs zien verschijnen; maar wel werd de moedertaal in tal van schriften, latijnsche en hoogduitsche, verdedigd. Rijk is intusschen het Platduitsch aan verdienstlijke vertalingen, waaronder zelfs naar Anakreon en Boileau. De geleerde Docen schreef eene wijsgeerige samenspraak in de moedertaal. Talrijk zijn de lyrische en epische, ja dramatische dichten van vroegere dagen, talrijk ook de chronijken, waaronder sommige zeer letterkundig zijn, als b.v. die des Lubekker dominicaners Korner, uit de XVe eeuw, die aan den Decameron denken doet. Onuitputtelijk rijk ten slotte was en, is het oostelijk Nederduitsch aan spreekwoorden, spreekwoordelijke wendingen, volksrijmen, volkslieders, wieg- en bakerrijmen, raadsels, e.d., uit wat alles eene frissche eenvoudige, maar tevens verstandige, steeds vrije en vaak luimige volksziel, liefst in beeld en gelijkenis spreekt. In de laatste tijden vóór de heropleving was de platduitsche taal juist bij de beschaafden het meest onbekend geraakt, ja schier verstomd. Een der eersten, die er meê doorbrak was de bekende humorist Bornemann; Reuter zelf achtte haar in den aanvang niet boven het laag-comische geschikt. Nog heden zal men personen aantreffen, die met ongeloof van een treurspel in 't Platduitsch zullen spreken, alsof het Dietsch door zijnen natuurlijken eenvoud en zijne plastische voorstellingswijze niet bij uitmuntendheid daarvoor geschikt ware. Eerst met den dichter van Ditmarschen, waar ook de beschaafdsten zijn voortgegaan de moedertaal te spreken, is zij ernstig en verfijnd opgetreden. Maar ongekend is nog te zeer bij velen, wat het Platduitsch vroeger geleverd heeft, waardoor | |
[pagina 207]
| |
het zich onderscheidt, welke voordeelen het op de hoogduitsche taal heeft, wat zijn gebied is, zijne nationale en staatkundige beteekenis, en hoe rijk het is aan die spreekwoorden, volkslieders, e.d. waarvan hooger gesproken werd; ook bestaat er tot heden geene andere geschiedenis der platduitsche letterkunde, dan de leemtevolle van Kinderling.
***
Hoe het zij, toen omstreeks 1850 de Platduitsche Taalbeweging uit onze vlaamsche stambeweging ontstond, zooals het haar gronder Klaus Groth, wiens Quickborn zoo wat 60 uitgaven beleeft, zelf erkend heeft, moest hij zich zoo na mogelijk aan de dagelijksche volksspraak ter eene, en aan het hoogduitsche schrijfstelsel ter andere zijde vasthouden. Nu zij voor goed gevestigd is, door zoovele medehelpersGa naar voetnoot1 in den letterstrijd, wordt het mogelijk, in spraak en spelling allengskens tot het algemeene Saksisch, en verders tot het letterkundig Nederlandsch over te gaan; dit is zelfs eene plicht voor hen die met het oog op de toekomst practisch handelen willen, gelijk dan ook reeds door enkelen hunner niet zonder vrucht wordt ingezien. Om dit te bevestigen, wil ik enkel hier de dubbelvocaal-spelling, het gebruik des klinkers y in stede van i, ii of ie, het voluitschrijven der uitgangen, benevens | |
[pagina 208]
| |
menige kleine bijzonderheid nog, aanhalen, waardoor de geleerde heruitgever des platduitschen Reineke, heer Karel Tannen, zich onderscheidt, die ten andere van mijne aldietsche overschrijving der Groth'sche gedichtjes zegt: ‘Diese übersetzungen haben mich überrascht; die lesen sich wie die originalen und documentiren unsere zusammenhörigkeit auf schönster weise. Vielen dank dafür!’ Doch zelfs wanneer de Platduitschers hun dialectisch taalonderscheid bewaren wilden, dan ware daarin zoo'n groot kwaad niet gelegen, mits zij de spelling maar dusdanig wijzigden, dat hunne schriften ook gemakkelijk door onze lezers konden verstaan worden. En dit is meer dan mogelijk, zooals de aangehaalde verklaring van Tannen reeds bewijst; dit is zelfs licht doenbaar, met inachtneming van zekere spelregels, die wij elders, in onze studie over Reinaard den Vos namelijk, hebben uitgelegd, waarbij men te gelijker tijd op het Nederlandsch, het oudere Nedersaksisch, het Duitsch en het huidige Platduitsch dient acht te slaan. Eene levende toepassing zal hiervan op het einde dezer schets geleverd worden.
***
Gaerne wilden wij hier ook uitweiden omtrent het betoog, dat het onzen Oosterlingen niet maar te doen is om dialectische liefhebberij, als b.v. ten onzent de schrijver van het geestige verhaal Jellen en Mietje, in den Gentschen tongval beoogde. Wat zij beoogen, is de heropbeuring der Nederduitsche moederspraak en de verlichting en beschaving van het verlatene platduitsche volk, voor welks groote meerderheid heel de schat der hoogduitsche letterkunde, die zij niet genieten kan, ook niets te beduiden heeft. Maar dit zoû ons te verre leiden. | |
[pagina 209]
| |
Laat ons dus enkel deze woorden van den hoofdleider aanhalen: ‘Wij schrijven om de eer van het Platduitsch te redden. De tijd is nabij, dat men schande spreken zal over dengene die de taal verloochent, welke bij zijne wieg geklonken heeft. Wij willen onze plaats bewaren. De dietsche taal beheerscht nog de zee,..... heiren beveelt zij niet meer als ten tijde van Wittekind, maar wanneer de storm bruist en de golven klotsen, zijn het nog altijd platduitsche woorden, die roer en gangspil leiden, die rust en vastheid wekken in menig braaf mans harte. - Een Hoogduitsch stamelende boer is eene caricatuur. - Wij willen spreekvrijheid.’ - En wanneer van zuidduitsche zijde beweerd werd, dat de opbeuring van 't Nederduitsch den noorder bondsbroeder (rijksbroeder zoû men heden zeggen) van het duitsche vaderland en de duitsche beschaving kon aftrekken, dan antwoordt Klaus Groth juist en scherp, dat zoo het Boek bij uitnemendheid, dat de eenheid des duitschen geestes moet aangebracht hebben, de Bijbel Lutherss namelijk, nog gelezen en geëerbiedigd wordt, dit juist in de platduitsche noordergewesten plaats grijpt, en dat, zoo de Zuidduitschers iets willen uitróeien, wat ter dege schadelijk is voor de verlichting en den vooruitgang des volks, zij aan heel wat anders denken moeten, dan aan de Nederduitsche spraak, wier zonen de vrijheid des gewetens veroverd en bevestigd hebben. Hoe kan overigens de platduitsche taalbeweging de eenheid Duitschlands schaden? Zijn er langs den eenen kant geene duitsche landen, als de Oostzeeprovinciën, Zwitserland, Oostenrijk, Luxemburg, van Duitschland gescheiden, en zijn ten andere de Noord-Friezen, die hunne moedertaal bewaren, geene goede Duitschers? De Gaëlen in Engeland en de 10 millioenen Provençalen in Frank- | |
[pagina 210]
| |
rijk, hoewel andere talen sprekende, beminnen niet te min hun betreklijk vaderland; men kan hierbij de Basken in Spanje en Frankrijk voegen. Uit het voorgaande blijkt genoegzaam, hoe ernstig de Platduitschers hunne Beweging opvatten, en dat hoezeer men ook rekening te houden hebbe van hun tegenwoordig schrijfstelsel en den toestand hunner spreektale ter eene, en hunner verhouding tot het Duitsche Rijk ter andere zijde, deze omstandigheden niet mogen beschouwd wprden als wezenlijke hinderpalen ter gelijkmatige opbouwing, met de Hollanders en Vlamingen, van het gemeenschappelijke Dietsch. Ja, herhalen wij met hunnen dichter H.E. Marcard (ietwat gewijzigd): Van hoogen Stam, van Tuiskons Stam ent sprangen,
Eent uns één Bloed, ja ééner Sprake Toon
........................
Vam Noordseestrand tor Westermark der Walen,
Wyd vöörder ùp bet an de Oostzee wyd,
Spreekt al 'et Volk in nederdüitscher Talen.
| |
V. Noordduitsche taalbeweging.In deze laatste tijden hebben zich merkwaerdige verschijnsels op ons oostelijk Dietsch-gebied vertoond. Wat sommigen vreesden: de staatkundige eenheid Duitschlands zoû de centralisatie, en daarnaast de vernietiging van alle afzonderlijk oorspronkelijk leven met zich voeren, blijkt niet waar te zullen zijn. Integendeel schijnt het, dat elke duitsche volksstam voorgoed tot zelfbewustzijn ontwaakt is, en de grootste kracht voor zichzelven en het gemeene vaderland juist zoeken wil in de ontwikkeling zijner eigenaardige natuur. Een platduitsche Bijbel, een platduitsch Tooneel, een | |
[pagina 211]
| |
platduitsch Verbond, - wie had wel ooit, sedert een vierde eeuw, dat Groth de dietsche veder heropvatte, aan zulke dingen durven denken? Wel had een Fritz Reuter zich mogen rijk schrijven, wel was die groote Nederduitscher in zoo verre vergood geworden, dat de oud beroemde hoogeschool van Rostock hem tot den doctorsgraad honoris causa verhief, en dat een oud-tooneelspeler zich een winstgevend beroep schiep, met 's mans humoristische scheppingen in voorname gezelschappen naar den juisten spraaktoon voor te dragen; wel was Klaus Groth, dien sedert lang de Bonn'sche hoogeschool het eere-doctoraat insgelijks opgedragen had, bij de 25e verjaring der uitgave zijns Quickborn, door het dankbare Duitschland eehe geheele fortuin in klinkende munt aangeboden gewordenGa naar voetnoot1; - maar zulke groote uitkomsten als wat Bijbel, Tooneel en Spraakverbond betreft, hebben dan zelfs de verwachting der ijverigste Dietsch-voorstanders overtroffen. Wat vooreerst het Tooneel aangaat, dat terloops gezegd, in zijne edele strekking, als bijbel der samenleving, hier zoo min misplaatst staat naast den Bijbel der godsdienstige verbeelding als naast dien der goddelijke natuur, door de Spraak verbeeld, - zoo lijdt het geenen twijfel, dat het Platduitsch nooit opgehouden heeft nu en dan, zij het dan ook onder luimige volksgestalte, op de ‘bühne’ te verschijnen. Zoo speelde men onder anderen op het laatst der vorige eeuw, te Hamburg, een | |
[pagina 212]
| |
blijspel ‘De lustige Bruloft,’ waarvan kortelings onze verdienstvolle vlaamsche maëstro Peter Benoit, een tweezang tusschen Klaasken en Liesken, op eigenaardige wijze getoonzet heeft. Doch men zal yerre moeten achteruit gaan om een vast speelgezelschap in Oost-Dietschland op te sporen, zooals men er hedendaags meer dan een aantreft, te oordeelen naar den platduitschen tooneeltroep van Carl Schultze, die den 21 Maert in zijn eigen schouwburg te Hamburg, de 69e vertooning gaf. Dezelfde bestuurder geeft een Journaal uit, dat zangstukken, dichtjes, enz. bevat, en waaruit o.a. blijkt, dat zijn troep bestaat, naast den bestuurder, uit 2 regisseurs, 1 orkestmeester, 2 souffleurs, 1 inspecient, 1 friseur, 1 garderobier, 1 billeteur, 1 dramaturg, voorts 9 heeren en 9 dames, een choor van 6 heeren en 6 dames, en dagelijks spel. (Wij staan terloops voor al die bastaardwoorden niet in, daar zij op het gedrukte bericht voorkomen.) Een ander gezelschap vertoonde in de eerste helft der maand Januari te Berlijn in het Residenz-Theater, eene comedie van August Danne, De lütt Heckenroos (de luttele of kleine Hageroos), waarvan de criticus schrijft, dat men sedert lang niets sierlijkers, dichterlijkers en effectvollers onder betrekking van tooneel en spel gezien heeft. Voegt hierbij, dat een vroegere bestuurder van ons Nationaal Tooneel, de heer Lemaire, met vrucht begonnen was heel de oostelijke grensstreek Nederlands, van Emden tot Wezel, en zuidwaartscher nog, met zijne Vlaamsche tooneelisten af te reizen, en dat het alleen de oorlog was, die hem in zijne onderneming gestuit heeft. Wie weet, nu overal op Dietschen bodem, het Nederduitsch Tooneel zich oorspronkelijk verheft, welke groote rol dit geroepen is, in de letterkundige samensnoering der verbrokkelde dietsche volksstammen te vervullen! | |
[pagina 213]
| |
***
Een mensch kan vele, een volk kan meer dan ééne taal aanleeren tot zijn gebruik, tot zijn voordeel, en dit is wel; maar de moedertaal alleen is de sleutel van beider hart en geest. Er bestaat ook maar ééne moedertaal, zoo voor het volk als voor den enkeling. Zonder van den zinbouw te gewagen, die den méést afgerichten Franskiljon b.v., niet zelden Vlaamsch met fransche woorden doet spreken, bestaat er voor hem een proefondervindelijk criterium: het cijfer en het gebed. Eerst hij, die inwendig niet meer in het Vlaamsch rekent, en in een verrasschend oogenblik, wanneer alle wereldlijke vertooning met alle menschelijke hulp hem ontzinken, zijne ziel niet in het Vlaamsch uitstort, heeft zich onverbiddelijk buiten de moedertaal gecijferd. Voor een volk bestaat dit criterium in de taal van School en Kerk; het was hiernaar dat Denemark zich richtte om op de spraakgrens in Sleeswijk de ambtelijke taal te regelen. Indien zulk stelsel bij ons wierde ingevoerd, dan zoû menige gemeente in Zuid-Braband, Luik en Henegouw in het Nederlandsch bestuurd worden. Mogelijk zouden dan ook sommige groote heeren en windmakers, voor wie het vox populi maar geldt als het in hun kraam te pas komt, zich daartegen verzetten, en in hunne weledele verbastering van taal verdrukking spreken. Dan, alles verandert met den tijd, en mogelijk zoeken die uit onkunde of hoogmoed verdwaalden, eenmaal in de onvervalschte taal des volks hun heul, hun heil en het behoud des vaderlands! De spraak der school, der kinderschool wel te verstaan, is Platduitsch over heel het duitsche neder-land; uitzonderingen bevestigen hier enkel den regel. Sedert 15-17 jaren hebben paedagogen als Burchwardt, Dücker, enz., het | |
[pagina 214]
| |
Platduitsch opnieuw in hunne leesboeken en schoolgrammaticas laten dringen. Prof. Hildebrandt, Grimn's voortzetter, en de Zwitser Mörikofer willen de ‘mundart’ in de scholen niet storen, doch eer benuttigen; dit heeft dus zelfs voor het Zuidduitsch plaats. Menig huisvader uit hooger beschaafden stand, die overigens precies niet platduitsch- noch volksgezind is, gaat wel zoo verre, om den schoolmeester aan te bevelen, zijn kind in den beginne en tot eenen zekeren ouderdom in het Platduitsch aan te spreken; ook neemt hij platduitsche bedienden in huis, - en weet gij waarom? Om van zijn kind geenen Aap te maken, die nadoet, maar eenen Mensch die denkt. Wanneer dit geschiedt ten opzichte eener sprake zoo nauw verwandt aan de latere vormtaal, wat moet men dan zeggen van die bastaard-Vlamingen, die zich zelfs niet beroepen mogen op hunnen haat tegen de volkstaal, en die niettemin hunne naar den geest arme kinderen zoeken groot te brengen in alle andere talen behalve die des volks, waartoe zij behooren, waaronder zij tot hunnen dood zullen leven, en aan welks hoofd zij door hunnen maatschappelijken toestand geroepen worden, eenmaal te staan? Zei ven gekrenkt, zooals een zielkundige dit wetenschappelijk bewijzen kan, in alles wat oorspronkelijkheid en denkkracht heet, waar zullen die de kracht halen, de welsprekendheid vinden, om het volk, dat zij nauwelijks verstaan, op te leiden tot beschaving en zelfontwikkeling, tot besef van eigenwaerde en onafhankelijkheid, en aan te voeren in den strijd voor vrijheid en voor licht, dien noodzakelijken strijd tegen geestesverdomming en lijfsverslaving, waartoe eerst en vooral het krachtigste en fierste gevoel van eigen leven behoort? Gelukkig gaat ook hier de natuur bovendo leer: onze democratische landszeden dwingen eerlang het verweekte, verkweekte jongsken uit de | |
[pagina 215]
| |
fransche broeikas te kruipen, om zich op straat, op school, in handel en wandel te koesteren in de dietsche zon des volkslevens. Nu leert hij het nauw gekende Vlaamsch krachtig voort, en zelden gebeurt het, dat hij zich bij goeden wille niet bekwaamt om het volk in zijne moedertaal staatkundig voor te gaan. En toch, hoeveel verder zoû hij zich zelven, zijne zaak en zijn volk niet kunnen gebracht hebben, hadden zich te gelijker tijd bij hem ontwikkeld de geest en de taal van zijn ras! En ook de spraak der Kerk bij onze oostelijke broeders is Platduitsch, meent gij? De spraak ja, maar niet de taal. In andere woorden gezegd, zoo gaan de predikanten, die, zooals wij hooger reeds zagen, onder den druk van Wittenbergsche meesters verplicht werden den saksischen rok af te leggen, voort met Koogduitsch te redevoeren, terwijl de ruime helft der toehoorders hen niet begrijpt. ‘Die evangelische eloquenz’, zegt een holsteinsche pastor, ‘wird gegenwärtig hochdeutsch eingeübt und redet dann ihr lebtag halbverstanden über die köpfe und herzen ihrer plattdeutschen zuhörer hinweg’. De Neue Zeitung, uit Bredstedt, bevatte onlangs eenen brief eens geestelijken, die insgelijks getuigt, dat de meerderheid zijner gemeente hem niet verstaat. Verscheidene predikanten hebben de gewoonte, na afloop van den plechtigen kerkdienst, eene platduitsche toespraak met uitleg in het voorportaal te houden, zooals o.a. het Volksblatt in 1855 getuigde, en zooals in 1860 een schrift: Erbauliches und Beschauliches in hoch- und plattdeutscher Sprache, van Halle, bevestigd heeft.
***
Dat deze toestand dezelfde gebleven is, ja dat hij in platduitschen zin zich met der tijd scherper afteekent, | |
[pagina 216]
| |
terwijl het recht der volkstaal meer en meer op den voorgrond treedt, bewijst het ontwerp der heruitgave eens Nederduitschen Bijbels door het Britsch Bijbelgenootschap, ten verzoeke van platduitsche taalvrienden opgevat. Hierover staat in den ‘Neuer Kalender für das evang.-lutherische Volk, von E. Kähler und Chr Jensen, Bredstedt 1875, eenen merkwaerdigen brief van den onvermoeibaren Klaus Groth te lezen. Want men we te wel, dat duizenden en duizenden nederduitsche bijbels gedurende de 15e en 16e eeuwen in de oosterlanden zijn gedrukt geworden, waaronder de Keulsche van 1480, de Maagdenburger van 1491, '98, de Lubekker van 1493, '94, 1509 en de Halberstadsche van 1522 mede van de beroemdste zijn. Men telt ruim dertig onderscheidene overzettingen, waarvan menige verschillige uitgaven en herhaalde oplagen beleefd hebben, naast een groot getal gezangboeken, catechismen, stichtende lezingen, enz.Ga naar voetnoot1 Maar dit alles is onder den meergemelden druk der opperlandsche geestelijkheid, die ze verbrandde - schier verdwenen geraakt, terwijl het volk met zijne spraakbehoefte heeft stand gehouden. Die geestelijkheid kwam meestal uit Wittenberg en bestond uit lieden, die het Platduitsch niet eens leeren konden, of gelijk Scheller zegt: ‘Die plattdeutsche sprache war ihnen zu reich, zu ungeheuer, zu sehr abweichend von oberländischen formen, und zu unnachahmlich für ihre verdorbene sprachorgane.’ In onze eeuw van beschaving, waarin, wat men ook zeggen moge, hoogere gedach- | |
[pagina 217]
| |
ten van rechtvaerdigheid ontkiemen, wil men den Saksisch-Nederduitschen broederen ook hunnen Bijbel teruggeven. Doch welken? Hier doet zich een belangrijk feit voor ons, Westerlingen, voor. De Superintendent had namelijk gevraagd of men zich dan niet met Hoogduitsch of met Hollandsch behelpen konde? Op het eerste wordt volmondig ‘neen’ geantwoord, en de Schrijver voegt er bij: ‘Men heeft den Vlamingen meermalen aangeraden (nog over kort openlijk in hunne dagbladenGa naar voetnoot1), zich tot het Hoogduitsch te bekeeren, opdat hunne nationaliteit niet de prooi van het franschdom zoû worden. Zij hebben telkenmale (ook openlijk) geantwoord, dat zij dit niet konden, dat daartoe de volksziel om te scheppen ware. - Dit experiment maken wij Platduitschers sedert 150 jaren, want wij staan den Hoogduitschers evenzoo verre als de Vlaming. Wat wij daarbij verloren, moge men nagaan! vóór alles onze inheemsche beeldende kunst. Dan onze poëzie. Van de eerste mag Brüggemanns altaar in' den Sleeswijker Dom getuigen, van de laatste Müllenhoffs verzameling van Sleeswijk-Holsteinsche sagen, verhalen en lieders, de voor best erkende in het duitsche Rijk. ‘Wat wij daarbij gewonnen, mag niet miskend worden. Maar dat wij ook onzen Bijbel verloren..... is dat te vergoeden?’ Elders, in de ‘Mundarten’ bespreekt Groth hetzelfde punt aangaande de Vlamingen; ook daar erkent hij, dat | |
[pagina 218]
| |
voor hen ‘die kluft zu gross geworden ist;’ maar de platduitsche belichaming van het Nederduitsch kan eenmaal de reddingsplank worden der door het aanrukkend walschdom bedreigde Vlamingen, en de brug die naar het samenleven in de germaansche geesteswereld terugvoert. Op het tweede punt, of Hollandsch niet geschikt ware, luidt het antwoord: ‘Wij verstaan ons mondeling volkomen wel met Hollanders en Vlamingen, in zoo verre de eersten niet pedantisch hunne schrifttaal voorhouden.’ Maar, luidt het verder, sedert de nieuwe spelling van 1805 is de Hollandsche bijbel den gewonen lezer schier onverstaanbaar gewordenGa naar voetnoot1. Van welke kleinigheid hangt niet zelden het grootste gevolg af. Hoe geheel anders konde het lot onzer dietsche moedertaal en de toekomst van ons dietsche volk wezen, indien weinige boekstaven vooreerst niet | |
[pagina 219]
| |
in den weg stonden! Dan, wat niet is, kan komen; want terwijl de nederlandsche onverschilligheid voor het breede Dietsch schijnt te verdwijnen, blijkens uitgaven als Winkler's Algemeen nederduitsch en friesch Dialecticon, in 1874, en der Leopold's Van de Wyssel tot de Schelde, Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, mag het ten andere voor een geluk gehouden worden, dat juist de keus gevallen is op den Bijbel van Bugenhagen (uit Ditmarschen, waar nog heden het zuiverste Platduitsch gesproken wordt), welks oudere Saksische schrijfwijze zich ten nauwste bij ons schriftnederlandsch aansluit. Wie weet wordt de aanstaande platduitsche Bijbel niet eenmaal de grondsteen voor al de Nederduitsche tongvallen in het Oosten, en de tweede zuil naast de Nederlandsche, die den zegeboog der Dietsche taal en letterkunde spannen zal. Want nog eens, opdat men ons niet mis versta, is het niet noodig noch voor de eer noch voor de waerde van het gemeenschappelijke Dietsch, dat Oosterling en Westerling letter voor letter gelijk schrijven, indien zij maar algemeen verstaanbaar blijven, zoo min als zij noodig hebben gelijk uit te spreken om algemeen te worden verstaan, zooals dit dagelijks geschiedt. Dat dit ook voor het schrift reeds nu mogelijk is, mogen de proef-overschrijvingen der verzen van de hh. Groth en Ahrens bewijzen, welke ik hierachter volgen laat, en waarop Tannen's woorden: ‘die liesen sich wie die originalen’ | |
[pagina 220]
| |
wel toepasselijk zijn. - Ook de Westvlaming en de Zeeuw spreken verschillig van ons; de eerste schijnt zelfs uit een verkeerd begrepen geloofsbelang zijnen tongval letterkundig te willen opbouwen, en toch zal het niemand in het hoofd komen, hen niet beiden als echte Nederlanders of Nederduitschers aan te merken. Zoo ook is de Platduitscher, al zou hij voortgaan verschillig te schrijven, zooals hij verschillend uitspreekt, geen taalvreemdeling voor ons, maar een stambroeder, dien wij moeten eeren en liefhebben.
***
Thans blijft ons nog over te spreken betreffende het oprichten van een Platduitsch Taal-Verbond. Reeds over eenige jaren was er sprake van de stichting eens Centraalbonds te Berlijn, te gelijker tijd met de uitgave van een algemeen Platduitsch Tijdschrift. Komt het zoo verre, meenden wij toen, dan zal dat Tijdschrift zich noodzakelijk met het West-nederduitsch of ons Nederlandsch moeten bezig houden, en zal de Bond voor oost-nederduitsche spraak- en letterkunde zich in betrekking met sommige onzer taalkringen kunnen stellen; uit zulke betrekkingen zal dan gewis veel goeds voortspruiten voor de uitgebreidste studie van het Nederduitsch in het algemeen, en in het bijzonder voor de onderlinge bekendmaking der letterkunden en de toenadering der beide taalhelften van het ééne rijkbespraakte Dietschland. En zie, niet in het wufte Berlijn, waar ook het Hoogduitsch met het hofvolk keizerlijk troont, en waar zich nogtans als hooger gezegd, en volgens Groth's getuigenis in '73, een Platduitsch Centraal verbond tot behoud der moedertaal gevormd had, maar in het vrije Hamburg, waar jong en oud de ‘söete moederspraak’ vereert, heeft zich op 25. September van het vorige jaar zonder schok | |
[pagina 221]
| |
noch stoot, zonder bluf maar niet zonder blijf, uit den schoot der ‘germanischen Sektion des Vereins für Kunst und Wissenschaft’, onder de leiding des heeren Dr. W.H. Mielck, een ‘Niederdeutsches Sprachverein’ ontwikkeld, dat verleden Pinkster zijne eerste algemeene vergadering moet gehouden hebben, en dat zich voorstelt een Tijdschift en Archief voor taalgedenkstukken uit te geven. Al het goede doen uitschijnen, dat voor ons Dietsch reeds uit het programma-schrift, alsmede uit de grondtrekken voor de statuten blijkt, zoû ons te verre leiden. Laat ons terloops de verklaring van Dr. Mielck aanteekenen, dat de boerenstand en de kleine burger, die tot in het tweede geslacht van hem afstamt, enkel Platduitsch spreken, en dat deze millioenen menschen, wien de boekentaal niet te gemoet treedt als de schrifttaal, waarvan zij eenen tongval spreken, maar als eene heel vreemde taal, mogen geacht worden buiten den geestelijken invloed van het Hoogduitsch te leven. In de taal ligt alles, zegt hij, wat den volksstam drijft, beweegt, doordringt, bezighoudt. Voor eenen reinen klaren blik geeft de taal den volksaard weder. Zooals onze taal is, zoo is ons volk, zoo zijn wij. Wij willen, gaat hij voort, door opteekening der volksspraak en gevolgelijk der gebruiken, zeden en sagen, onzen volke een waerdig ‘denkmaal’ oprichten. Een der voornaamste gronápunten uit de Statuten, waaronder voorts het opmaken eener Nederduitsche taal- en stamkaart, de vergelijking van den woordenschat met dien van andere germaansche talen, de uitgave van een middeleewsch woordenboek gerekend worden, betreft den kamp van het Nederduitsch met het Hoogduitsch in de oostelijke helft van ons dietsch taalgebied. Ook een algemeen ‘Nederduitsch Spraakvereen’ bestaat aldus, een middelpunt van werking voor al wie in | |
[pagina 222]
| |
Duitschland de oudere of nieuwere taal beoefent. Dit Spraakvereen of Taalverbond heeft reeds wortel geschoten en is op korten tijd zóó krachtig opgebloeid, dat het zijne vertakkingen op vele plaatsen heeft uitgebreid, getrouw aan Dr. Mielck's programma, waarin te lezen staat: Ket Verbond mag zich niet tot een klein land en tot een eng stadsgebied beperken; maar het moet bewerken, dat zoo mogelijk vele groepen of afdeelings-verbonden overal op het nederduitsch gebied tot stand komen. Het Hamburger Hoofdvereen stelt zich dan ook in § 1 zijner statuten voor doel: ‘de navorsching der nederduitsche taal in letterkunde -en tongval, als uitdrukking des voormaligen en tegenwoordigen nederduitschen volkslevens’, terwijl § 3 vermeld, dat het zich zoekt over het gansche gebied van het tegenwoordige en voormalige Nederduitsch uit te strekken. | |
VI. Platduitsche kringen.En hier doet zich nu de wonderlijke verschijning op, niet slechts in het Nederduitsche land, en niet slechts geleerd doel van spraakbeoefening, zich verscheidene kringen vormen; maar dat deze zelfs in hoogduitsche streken, ja in vreemde landen ontstaan, en daar tevens een bepaald volkscharakter aannemen, zooals te New-York, New-Orleans, San Francisco, aan den Mississipi in Iowa en Wisconsin, in Californië en Australië, in Van Diemensland en China. Daar beoefenen de verblijvende Noord-Duitschers het Platduitsch, en het nieuwe keizerrijk, welks kern Noordduitschland uitmaakt, zal dezen toestand eer sterken dan zwakkenGa naar voetnoot(1). Zoo behelst de Provin- | |
[pagina 223]
| |
zial-Zeitung van Bremerhaven, in haar nummer van 30 April des vorigen jaars eene nederduitsche correspondentie uit New-York, waaruit blijkt dat op 29 Maert aldaar een Beverstedter Platduitsche Club gesticht werd, welks statuten in het nederduitsch geschreven en gedrukt zijn, terwijl de moedertaal ook zooveel mogelijk voor de verhandelingen en zaakverrichtingen gebruikt wordt. En waarom nu Platduitsch, vraagt de Correspondent voor dezen Kring, die buitendien eene Maatschappij van onderlingen bijstand vormt? ‘Ja,’ antwoordt hij, ‘wy syn alle Platdüitsche ùn bruuken ùns nit to schamen, dat wy 't syn; ùn wen wy spreken als wy 't meenen, ùn schryven als wy spreken, gebruuken wy dat beste Middel ùm ùns Zweck: Vriendscap, Weldadigkeit, Eenigkeit ùn Underhoulding to erreiken. Un dan houlden wy daarmed in Eer ùnse Moederspraok, Uns Platdütsch trou ùn söet;
Keen andere, klùnk se nog soo kloek,
Dringt soo warm to ùns Gemöed.
De Kieler Zeitung van 16 Juni 1875 bevat onder het opschrift Grosses platdeutsches Volksfest in New-York, eene uitgestrekte bijdrage, waarin vooreerst gesproken wordt van het ontstaan eener Nederduitsche Beweging, waaraan ook de Belgen blijken deel te nemen, en waaruit zij ‘Stärke ihres germanischen Elementen im Kampfe nait dem Franzosenthum hoffen; ihre Sprachverwandtschaft mit uns reicht bis zum mündlichen Verständniss’. In het | |
[pagina 224]
| |
vrije Amerika is de taal- en letterkundige Beweging plotseling ernstig en machtig geworden, en dat wel in volksstammelijken zin. De Newyorker Staatszeitung, een der grootste bladen, geeft bericht van eene algemeene vergadering van geborene Platduitschers in de Beethoven-halle, alwaar hr. Gensch de openingsrede hield, en deelt verscheidene redevoeringen mede, allen in het Platduitsch, met het doel om een groot Volksfeest in den zomer te New-York op te richten, en een fonds te stichten om dit jaarlijks te hernieuwen. Toen van een feestblad gesproken werd nam een ondernemend man op zich, een Wekblatt: Uns' Modersprak (die spelling! Weekblad: Uns' Moederspraak ware aldietsch verstaanbaar), aldus de eerste platduitsche Tijding, te stichten. Niet minder dan 50 platduitsche VereenenGa naar voetnoot1 hebben zich dadelijk uit alle streken aangemeld (de met Platduitschers samenlevende Hollanders en Vlamingen van Wisconsin, tot Iowa enz., die overigens hunne moedertaal niet zoo licht vergeten, kunnen zich hierbij aansluiten), en eene ellenlange colom der Staatszeitung staat vol met oproepen en verklaringen van deelneming. Zoo verre gaat het, dat de Yankees, echte en gemaakte, die reeds uit zelfbehoud het Duitsch uit de scholen weren wilden, zich daartegen beginnen te verzetten. Zoo heeft een afvallige, in overigens verdienstelijke en voor ons zeer verstaanbare verzen, een bundeltje uitgegeven: De Upstalsboom in Amerika, en oostfreese Rimelring van Harm Niclas Muller, New-York, Beckmanstreet, 48, waarin de Platduitsche Clubs, ja Groth en Reuter en heel de letterkunde en beweging | |
[pagina 225]
| |
worden over den hekel gehaald. Een staalken hiervan luidt: De Platdütschen, dat is eenerlei,
Können bannige Bergen snakken,
Se kne'n den kleevrigen Spraken-Klei,
Als kùnden s'er Koeken van bakken.
Overeenkomstig met de dichterspreuk van den Ditmarscher hoofdleider Klaus Groth ‘wo wi uns findt, wi holt tosamGa naar voetnoot1’, heeft zich op gelijke wijze laatstmaal (6 Januari jl.) te Leipzig een Platduitsch Vereen gevormd, bij welker stichting een klein net boeksken van 20 bl. in-4o, bij Heinrich Fischer en Co verschenen is, inhoudende dichterlijke Feestgroeten van de heeren J. Fr. Ahrens, Dr. Klaus Groth, betrekkelijk leeraar en professor te Kiel, en Dr. Willem Schröder, literaat te Berlijn. Het is het echt dichterlijke gelegenheidsstuk van eerstgenoemde, benevens het luimige gedicht van den tweede, die wij ons voorgenomen hebben letterlijk, zonder één woord daaraan te veranderen weder te geven, doch, zooals hooger verzekerd is, op dusdanige wijze, dat geen Westerling, Zuid- of Noordnederlander, die zijne moedertaal kent, het niet gemakkelijk verstaan zal, terwijl de dietsche Oosterling het even vloeiend als het oorspronkelijke lezen kan. | |
[pagina 226]
| |
Wij kunnen tevens niet genoeg de aandacht der Nederlanders vestigen op de ernstige en veelbelovende wijze, waarop de Platduitschers de beteekenis en de strekking van den strijd voor hunne moeder- en onze broedertaal blijken te verstaan. Ten slotte mogen wij hierbij nog voegen, dat verscheidene oost-dietsche letterkundigen aan de werkzaamheden van het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Maastricht moesten komen deel nemen, o.a. de welbekende kunstschilder Christiaan Magnussen, van Hamburg, om onder vertoon van bewijsstukken en lichtteekeningen te handelen over de oude houtsnijkunst van Sleeswijk-Holstein en haar eigenaardig verband met de platduitsche taal, en verder, de hoofdleider Dr. Klaus Groth, die den toestand van het Nederduitsch in Duitschland bespreken moest. Dan, deze voordrachten hebben niet plaats gehad, dewijl Groth door ziekte-omstandigheden, en gevolgelijk zijn vriend, in hun reisplan waren verhinderd geworden. Eene uitlegging hieromtrent, door ondergeteekende, met eene beknopte bespreking van Groth's onderwerp en met voorlezing van een bijhoorig gedicht, in platduitsche uitspraak, heeft niet kunnen plaats grijpen, omdat het Congres zijnen tijd besteed had aan sommige voordrachten, die daar veel minder, ja in 't geheel niet te huis hoorden. Toch heeft Dr. Theobald, van Hamburg, die zich insgelijks bij de Algemeene Vergadering had aangeboden, doch voor de lezing van in 't Duitsch vertaalde dichtstukken wijken moest, gelegenheid gevonden, in de letterkundige afdeeling namelijk, over de eenheid van schrijfwijze tusschen Oost en West te handelen. Op het feestmaal kwam hij er als van zelfs toe, over de stamverwandtschap te spreken en de oprechte broederlijke genegenheid der Nederduit- | |
[pagina 227]
| |
schers in Duitschland te betuigen. Hij deed zulks met bijval in het Platduitsch, en bevestigde aldus voor de eerste maal op een Nederlandsch taalcongres, zijnen tongval door het levende woord. Eigenaardig was het antwoord van den heer wethouder Marres, in het Maastricht'sch, waaruit de nauwe overeenkomst met het Platduitsch duidelijk bleek. Schrijver dezes mag overigens verzekeren, dat zijne eigene hooger bedoelde, voor eenen bijzonderen kring van toehoorders gehoudene voordracht over het Nederduitsch in Duitschland, en vooral zijne voorlezing van een dichtstuk in platduitsche uitspraak, met volle belangstelling zijn gehoord en verstaan geworden, hetgeen zoowel van de lust als van de mogelijkheid eener letterkundige aansluiting tusschen Oost en West doet blijken. Dat ook de belangstelling langs noordduitsche zijde niet achterblijft, bewijst het adres dat het 30e Congres van Duitsche Taal- en Schoolgeleerden te Rostock, in zijne laatste zitting van 1 October jl. aan ondergeteekende behaagd heeft te zenden. Daarin drukt het Congres hem en zijnen vrienden de levendigste sympathie uit, voor zijne werkzaamheden ter aanknooping van nadere betrekkingen tusschen de Nederlandsche en eigenlijk Nederduitsche letterkunde, en vleit het zich met de hoop dat het den wederzijdschen geleerden gelukken moge, door eene overeenstemmende schrijfwijze, hunne volksspraken ten nauwste bijeen te brengen. Dit zij zoo. In hoe verre overigens de mogelijkheid hiervan nog moet bewezen worden, mogen de volgende proeven in dicht getuigen.
Antwerpen, Wijnmaand 1875.
Dr. C.-J. Hansen. |
|