Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||
Willem van Nieuwelandt kunstschilder en dichter 1584-1635(Vervolg.)Omstreeks het tijdstip, waaraan wij thans gekomen zijn, had Willem van Nieuwelandt gelegenheid, om zijn dichterstalent te meten met dat van vele zijner kunstgezellen uit Noord- en Zuid-Nederland. ‘De Gulde van Rhetorica, geheeten de Peoen, die, deur de voorgaende troublen ende inlantsche oorloge, bijnaer te niet was gecommen,’ had, bij octrooi van 20 Januari 1617, van den Vorst ook oorlof verkregen, om zich herin te richten. Eene harer eerste daden was het uitschrijven van een Blazoenfeest, waarop al de Rederijkkamers van Brabant, Holland, Vlaanderen en Zeeland werden uitgenoodigd. Op deze plechtigheid moest elke mededingende Kamer een blazoen leveren, waarop vier verzen in beeldspraak met olieverf zouden geschilderd zijn. Verder was er een wedstrijd geopend voor het philosophische referein, voor het poëtelijk liedeken, voor de puikste voordracht van dit referein en het schoonste zingen van het lied, en voor den prachtigsten stoet bij het ter feest komen, enz.Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||
Op Zondag 3n Mei 1620, des morgens te 9 uren, ving deze eigenaardige rederijkersplechtigheid aan, met eenen triomfantelijk en intocht van al de Kamers. Zij werden opgeleid door de stadshellebardiers, de gemeenteoverheid en de schutters- en schermersgilden, allen in feestdos. De Rhetorica-Kamers, welke volgden, waren:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||
Eene bijzondere Kamer, met Claude Fonteyne als dichter. Met hoeveel pracht deze gezelschappen zich voordeden, kan men opmaken uit de beschrijving der inkomst van de Kamer de Mariakrans van Brussel, aan welke daarom de eerste prijs werd toegekend. De Rhetoristen dier Kamer, welke in den stoet stapten, waren allen rijk opgesmukt, met breedgeplooide stijve Spaansche kragen, versierde breedgerande hoeden en wijde mantels. Eenige van hen droegen wapens aan de zijde, en op hunne borst prijkten de eereteekens, die zij gewis in vroegere kampen behaalden. Zij omringden hunnen zegewagen, die getrokken werd door vier paarden, op wier prachtzadels vier gevleugelde kinderen zaten, die elk eene brandende toorts in de hand hielden. Op het voorste gedeelte des wagens stond overhoeks het beeldsprakig blazoen, dat in den wedstrijd zou mededingen. Het werd vastgehouden door twee rechtstaande jongelingen, als wapenboden, die ook elk eene brandende flambeeuw in de hand hielden. Zij hadden smalle hooge hoeden op het hoofd en Spaansche pijpkragen om den hals, en op hunnen wapenrok was het zinnebeeld der Kamer gestikt, zijnde de Moeder Gods, omringd van eenen krans bloemen. Achter deze, midden in den wagen, zat, op een slag van troon, eene maagd met de kroon op het hoofd en den schepter in de hand, en naast haar stonden nog twee gevleugelde engelen, die elk een met lauweren versierd wapenschild opstaken. Het achterste gedeelte van den wagen bestond uit eene hooge ronde tent, waarbinnen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||
zich muzikanten moesten bevinden; want, in de kopergravuur, welke den optocht van den Mariakrans voorstelt, staat boven deze tent gesneden ‘Choor van wilde musiec.’ De Rhetorica-Kamer de Violier van Antwerpen, die den hoogsten prijs behaalde voor het best gedichte blazoen, waarmee zij tevens den eersten prijs van de puikste schilderkunst verwierf, had dit meesterstuk doen opstellen door haren dichter Hans Goossens. Het werd uitgevoerd door de vermaarde schilders Jan Breugel, den fluweelen, Hendrik van Balen en Frans Franken. Dit blazoen was omsloten door eene vierkante lijst, in wiens hoeksluitingen vier wapenschilden prijkten. In den bovenhoek bevond zich het wapen der stad Antwerpen, en in den ondersten hoek dat der St. Lucas-Gilde of Violier, terwijl in den zijhoek rechts het wapen hing van de Happaerts en daartegenover dat der familie De Witte. De voorwerpen en figuren, die de beeldspraak of het eigenlijk blazoen uitmaakten, waren als volgt: 1e vers: Jupiter in de wolken, een vorst of bovenste tichel van een dak, neergeveld wild, een gewichtsteentje, eene deur, Pallas en twee vechtende stieren. 2e vers: Eene voor of groef in den grond, een vliegende paard, eene fontein, eene stelt, eene maagd welke eenen draak vertrapt, een boomstammetje waarop een tak is geënt, en de lamoenboomen eens wagens. 3e vers: Een rijkgekleede schilder vóór zijnen ezel werkzaam, drie wandelende kinderen, eene blijde of krijgswerptuig, twee kommen, eene geit en violieren. 4e vers: Een cellebroeder, eene doodkist, twee toonbanken of toogen, eene klis haar, een geblinde engel als fortuna die een geschenk biedt, een omgestorte teerpot, eene moeder met drie kinderen, waarvan een eenen poot | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||
of dij van eenen vogel vasthoudt en daarnaast eene peoen. Wat volgens den dichter Goossens, met wiens kenspreuk: ‘Leeft in ruste!’ het onderteekend is, wil zeggen: Jupiter hemel-voorst, wilt ons deur Pallas stiéren Voor Pegasus fonteyn: stelt Reden int lammoen, Apelles kinders bly, commen met Violieren, Bruer-lyck tooghen haer jonst, ter liefde die Peoen. De Antwerpsche Kamer de Olijftak, met welke onze Willem van Nieuwelandt ook was opgekomen, nam aan den Mechelschen wedstrijd deel met niet min dan 13 refereinen en 12 liedekens. Buiten de nietgenoemde dichters van al de hooger gemelde vereenigingen kampten nog mede: J. Adriaensz Schoon, Dirk Crijnen Verveen, Andries Crijnen Verveen, Pieter Crijnen Verveen, J.F. Stam, Pieter Alchas Melchiorsz, Goossens, Corneliss. Bot, Hucassoen Sas en Jacob Verbrugghe, allen van de Kamer De Goudbloem van Tergouw; Hans Reynniers Rogghen, van Het Moysesbosch van 's-Hertogenbosch, en Jan Peeters, der Jonge Laurieren, insgelijks van 's-Hertogenbosch; Celosse, der Oranje Lelie van Leiden; A. Taelman, van de Balsembloem van Maastricht; J. Lieffs en Nicolaas Beriot, der Vlasbloem van Helmont; Nicolaas Perclaes, van Het Boek van Brussel; Lauwers, van den Mariakrans van Brussel; Antoon Huaert en Marten van Wichelen, van Halle; Marten Lemmens, van Het Tarwenbloeisel van Aarschot, en verder de Antwerpsche dichters Jan IJsermans, Sebastiaan Vrancx, Adriaen Wils, P. Lenaerts, Jan Goossens, Alexander van Fornenberg, P.L. van Hoogstraten en H. van den Bosch. Er werden in het geheel 102 ‘Philosophische Refereynen’ voorgedragen, en van dat verbazend groot getal | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||
behaalde dat van Willem van Nieuwelandt den hoogsten prijs, bestaande in een en tinnen stoop van 12 pond. De tweede prijs werd toegekend aan den dichter der Antwerpsche Violieren, met de kenspreuk: ‘Houdt Recht Deur’, en de derde aan den dichter van de Vreugdebloem van Bergen-op-Zoom, schrijvende onder de zinspreuk: ‘Mijdt en Lijdt.’ Het overwinnende gewrocht luidde: REFEREYN.
Den Lof van de Deucht.
Plato: De Deucht die Plato wilt dat ons de Godtheyt baert,
Wort niet door ons natuer, maer hemels aengeboren:
Seneca: D'ongrondelijcke cracht van haeren grooten aert,
Blijft leven naer den mensch, en gaet geensins verloren.
Curtius: Gheen dinck en heeft natuer tot haeren dienst vercoren,
Noch dat sy meer verheft dan dees'vruchtbaere Deught.
Plautius: Die voor de Deught hier sterft, leeft meer als van te voren:
Het leven naer haer wet is ons volcomen vreught,
Sy is den trap van eer voor alle jonghe jeught,
Seneca: Gansch onbewegelijck wordt sy altijt bevonden,
Die haer dient sy tot loon in haer gemoet verheught.
Sy is de wijsheyt self, sy wederstaet de sonden:
Seneca: Sy geeft verduldicheyt die slavich sijn gebonden;
Die haer hooveerdich dient, beloont sy met veel smaet,
Lactantius: Van Jovis hooghen throon wort sy ons afgesonden,
Niet dat sy in haer heeft en is vermenght met haet.
Seneca: De Deught maeckt dat ons ziel wel met de Goden staet.
Seneca: De wijsheyt en de Deught die wercken ons het goet,
Cicero: In haer is all'het geen dat can ten leven leyden:
Maer Deught die overtreft door 't goddelijck gemoet,
Want sy is die ons ziel haer ruste can bereyden,
Seneca: Sy is die ons vervolght, hoe wel wy van haer scheyden,
De Goden groot van macht sy ons als broeders maeckt.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||
Plato: D'alnutheyt van haer goet en can geen quaet verbeyden,
Sy is ons eer, ons trouw, die oyt geduerich waeckt,
Archiloch: Door lijden en gedult men tot haer eer geraeckt,
Plato: Sy is, die Godt en mensch ten hooghsten maeckt verheven.
Door haer men rechte vreught van het vernoeghen
[smaeckt,
En een volcomen goet van het rechtveerdich leven.
Seneca: Sy maeckt de ziel bequaem om Godt den loff te geven.
Valerius: Sy is van onsen gheest de senuw, wil, en raedt.
Plato M.: Sy is die altijt leeft, sy blijft, hoe wel verdreven,
Philebo: En of het al verginck, sy is die noyt vergaet.
De Deught maeckt dat ons ziel wel met de Goden staet.
O Ghy verheven Deught, wie laet ghy, dan den mensch,
Die selver u veracht door sijn verdwaelde sinnen?
Aristoteles: Wt u spruyt alle goet, ghy geeft den hooghsten wensch,
Aen haer die door u cracht haer laeten overwinnen.
Cicero: Ghy doet dat matich is, in ons ghemoet beginnen;
Idem: Dat eerbaer is en recht, ghy in ons ziel volbouwt.
Hermetus: De Goden spaeren ons door 't goddelijck beminnen;
Maer laeten u het goet, daer yder op betrouwt.
Valerius: Door u versoent men licht, door u den haet vercouwt,
Maximus: T'aenstaende droef geween doet ghy in vreught verkeeren.
Idem: De vriendtschap door u groyt, die beter is als gouwt.
Idem: De lijdtsaemheyt ghy voet om ons u cracht te leeren.
Door wil van recht te doen, doet ghy in ons vermeeren
De straelen van u licht, die dickwils doen veel baet.
Seneca: Ghy sijt die wordt ghewenscht in vorsten, en in heeren,
Trag.: U hemels crachtich vier den mensch hier noyt verlaet.
Octavia: De Deught maeckt dat ons ziel wel met de Goden staet.
PRINCE.
O! Princelijcke Deught, O! Themis die den throon
Van Jupiter ver-eert, u moet ick altijt prijsen,
Ghy sijt voor die u dient een salich rijcke croon,
Een leven sonder endt, dat ons de ziel can spijsen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||
Plato: Doen Plato door gedult haer grootheyt wou bewijsen,
Verdroegh hy onbeweeght het schelden vol verwijt,
En sprack, ick sien dit quaet wt uwen buyck verrijzen,
Om dat ghy door de Deught u selfs geen meester sijt.
O! lieffelijcke Deught, ô Deught die soo verblijdt,
Ons aengeworpen ziel met wenschelijck behaeghen.
Cicero: Baermoeder van het goet, voesterse van den tijt.
Ghy sijt die ons verheft, en troost ons als wy claeghen.
Seneca: Niet dat Fortuyn gebiedt en can u cracht verdraghen,
Ghy troost in teghenspoet ons alderwreetste quaet.
Eschinus: Ghy sijt die ons bemint, en haet haer die ons plaghen.
Aristoteles: U leven is ons leer, u leer is middelmaet.
De Deught maeckt dat ons ziel wel met de Goden staet.
Ecce GrattaGa naar voetnoot1.
Anag. Dient uwen Al.
Guil. van Nieuwelandt.
En hij was in dezen wedstrijd niet alleen de beste dichter, maar tevens de puikste spreker of declamator; want hij verwierf ook 3 pond tin als ‘hoogsten prijs van die sijn eyghen werk best hadde wtgesproken.’ Na deze gewichtige zegepraal des Olijftaks in den wedstrijd van Mechelen, slabbakte eensklaps de ijver en de werkzaamheid dezer vereeniging. Wat daarvan de eigenlijke oorzaak was, kunnen wij niet met zekerheid verklaren. Onze meening is, dat er oneenigheid moet zijn ontstaan en waarschijnlijk wel om reden van den behaalden triomf zelven. Immers, in plaats dat het getal der leden bij den verworven roem zou aangroeien, verminderde het plotseling nog al aanmerkelijk. Ook onze dichter trok zich terug; want de rekening des Olijftaks van 1620-21 meldt, dat hij toen 26 guldens betaalde voor zijne doodschuld, waardoor hij ontslagen was van alle verdere bijdragen en zich vrij en voorgoed van de Kamer verwijderen kon. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van Nieuwelandts lust om voor het tooneel te schrijven moest onderwijl ook verflauwd zijn geweest. Reeds kort na de opvoering van zijn treurspel Nero, beproefde hij, voor de eerste maal, zijne pen in een ander vak der kunst, en wel in het leerdicht. In dien trant vervaardigde hij een groot poëma op den mensch, dat hij zou opdragen aan den kunstbeschermer Jan Coomans, Prins van de Gilde des Violiers. Verscheidene malen had Van Nieuwelandt het begonnen werk reeds onderbroken en ter zijde gelegd, doch, zegt hij, ‘door ghedurighe vermaninghe van onsen vrindt Francisco Sweertio (is het) voorghebracht op het groote toneel des ganschen werelts, niet om andere te leeren, maer om my selven voor oogen te stellen, de swackheydt van dit ellendigh leven, oock mede om af te snijden, niet alleen alle quade, traeghe, ende boose verkeeringhe, maer alle schadelijcke beweghinghe des ghemoets, die ons door onse stervelijcke natuere met onse menscheydt aengheboren is.’ Doch, alsof het noodlot dit gewrocht wilde beletten te verschijnen, zoo werd de uitgaaf eerst vertraagd door het afsterven der huisvrouw van Jan Coomans en daarna door het overlijden der gade van zijnen drukker, die tevens zijn goede vriend was. ‘Voorwaer’ schrijft Van Nieuwelandt in de opdracht van dit werk, ‘indien by de Goden eenige dinghen fatael sijn, zoo schijnt in dit wel eenighe fataliteyt te wesen, door dat dit Poëma, dat van het menschelijck leven ende sterven vermeit, door het overlijden van dese twee jeugdighe persoonen soo langhe verachtert is gheweest, doch ten lesten is het evenwel volcomen geworden; niet volcomen in const, maer in druck; niet volcomen in deught, maer in leer; niet volcomen in gheleertheyt, maer in vermaninge; niet om te doen wanhopen, maer om te trecken; niet om te leven, maer om | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||
te sterven; niet om doodt te blijven, maer om met volcomenheyt in eeuwicheyt te rusten in den schoot der onstervelijcker Goden.’ Eindelijk was het zoo lang verbeide werk toch van de pers gekomen onder den titel: POËMA Hadde onze schrijver van eerst af zijne krachten gewijd aan het behandelen van dergelijke stof, hij zou het gewis oneindig verder hebben gebracht, dan in het uitwerken der uitheemsche onderwerpen zijner tragediën. In het Poëma van den Mensch drukt hij met eens zooveel gemak en klaarheid zijne gedachten uit. Zijne taal is veel eenvoudiger, de versbouw veel losser, en er is eene natuurlijke kracht in zijne volzinnen, die den lezer medesleepen. Ten bewijze daarvan geven wij hier eenige staaltjes. De aanhef van het werk luidt: Rijst op mijn Musa, rijst, en singht voor ons een lied,
Dat niet wt Helicon noch wt den Hemel vlied:
Maer singht voor ons den Mensch, den Mensch met sijn ghebreken,
En wat de wereldt is daer wy meest inne steken.
Singht voor ons bidd' ick doch den valsch vermomden lust,
Die ons het Leven gheeft in schyn van vreught en rust:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||
Eer dat ick singh de Doodt, de Doodt noyt overwonnen,
Dan van den Heldt die was, eer daer iet was begonnen;
Die door haer is ghegaen tot in zijn heerlijckheydt,
Dat op Hymettus was van eewicheydt bereydt.
O grooten Zelion! wilt mijnen geest verstercken,
Niet omdat mijnen naem soud' leven door mijn wercken:
Maer omdat ick tot lof van u hooghdragend' eer
Om leven naer des' Doodt, hier levend' sterven leer.
Over het schijngenot der aarde en de dood zegt hij: Is het Vernoeghen dan by Godt, en hier alleen
Den mantel of het cleet vol droefheydt en gheween,
Wat vreesen wy ons dan om eeuwelijck met vreden
Het salichrijcke velt Olympum te betreden?
Den schipper als hy heeft met cracht doorseylt de zee,
En roept hy niet van vreucht soo haest hy siet de ree?
Soeckt niet den pelgrim rust wanneer hy is ghecomen
Tot daer sijn reyse was met voordacht aenghenomen?
Rust niet den kindtschen Godt te brenghen quellingh aen
Als onse Son in 't West tot sijne rust wilt gaen,
En wy, die door tempeest gheduerich sijn ghedreven,
En door soo quaden wegh verliesen cracht en leven
Het eyndt soo noode sien van onsen arbeydt swaer
En naerderen de rust als of die vreeslijck waer.
De lieffelijcke rust met tranen wy aenschouwen;
Wy vreesen daer wy op behoorden te vertrouwen;
Ons haven sien wy aen met beven en verdriet
En wenschen weer de reys' met groote moeyt gheschiet.
Dit leven is een zee, ghedreven door veel winden,
Een grouwelijck tempeest dat levend' kan verslinden,
Een reyse vol verdriet, door hitt', door coude groodt,
Door bosschen, berch en dal, vol roovers, anghst en noodt.
Een lijnwaet dat door moeyt veel aerdtsche vreucht doet vlieden.
Een bodemloose mand', de straffe der Beliden.
Dit segghen wy seer wel, als ons verweeght den druck,
En trecken aen den riem van sorgh' en ongheluck:
Maer als de dood ons wilt verlossen wt ellenden,
En reyckt ons haere handt, strack soecken wy te wenden:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||
Haer haven vreesen wy, wy keeren naer den windt
Het zeyl, om zeylen weer van daer de reys' begindt.
Wy vreesen maer om niet haer lieve nutbaer haeven,
En souden liever weer den arbeyt doen, als slaeven.
't Perijckel dat ons is op dese reys' ontmoet,
Wordt door de vrees' verjaeght wt ons bevreest ghemoet,
Sy wilt ons teghen wil in rust, in vrede dringhen,
En in ons vaderlandt van vreughden doen ontspringhen.
Maer neen, wy vreesen haer, haer rust is onse pijn,
Haer haven dunckt ons niet dan steyle rotsen sijn:
Haer naerdren vreesen wy met kinderlijck verschromen,
En vlieden als of wy veel roovers saghen comen.
Wy vreesen als het kindt dat sijnen meester vreest,
Dat door sijn kindsche jeught noch dienstbaer is van geest...
........................
Maer die de Wereldt siet met al haer sot ghelaedt,
En hoe al haeren lust en ydelheydt vergaet,
Die sal al haeren schijn vol ydel wesen mercken,
En dat haer beste vrucht sijn goddeloose wercken.
Het onghetoomde peerdt loopt sonder onderscheydt,
En wordt door sijn natuer onredelijck gheleydt:
Soo doen de menschen oock, die aen de Wereldt hanghen,
En haer gheleende siel van lusten laeten vanghen.
De dulle giericheydt haer edel siel benoudt,
Haer wenschen is altijdt naer dit onrustich goudt,
Haer onversadicheydt vervoert soo haer ghedachten,
Dat sy haer salicheydt in haeren rijckdom achten.
Midas is langhe doodt, maer zijnen dwasen wensch
Leeft onversadelijck, begheerich by den Mensch.
De coude Thetis groot, laet haeren rugh doorvaeren
Tot aen des werelts eyndt, en Herculis pilaeren,
't Perijckel en d'onrust en acht men nu gansch niet,
De rust schijnt in het goet, maer 't is vermomt verdriet:
't Goet is begeerde sorgh, en wenschen van onlusten,
Schijn van gheluck en vreught, maer droefheydt en onrusten.
Die om veel schatten graeft, graeft naer 't onseker goedt,
En treedt wat voor hem is onweerdich met den voet.
Sulck vaert de wereld om, en is noyt wel te vreden,
Maer soeckt door giericheydt veel landen ende steden.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||
De wereldt schijnt te cleyn, en als hem comt de doodt,
Soo vindt hy noch sijn graf seer dickmael veel te groot.
Veel doorgheleden leet haer vaderlant bestrijden,
En andre willen dat door haere doodt bevrijden.
Veel soecken met het spel te slijten haeren tijdt,
En spelen met het spel tijdt, gelt, en eere quijdt.
Die Cytherea dient, schijnt eer en naem te setten
In haeren valschen lust, en laet de goede wetten.
Veel trouwen, maer 't berouw comt haer door trouwen aen.
Een ander bouwt, maer 't rouwt eer 't bouwen is ghedaen,
Gheen Dithyrambe prijst die tweemael is gheboren,
En heeft voor alle vrucht de soete druyf vercoren.
Die soeckt een groot ghebiedt, schijnt groot met grooten schijn,
En van zijn cleyn ghemoet can hij geen Heere zijn.
Veel loopen op de jacht, en jaghen all' haer daghen,
En connen nochtans niet haer eyghen quaedt verjaghen.
Die door seer cleyn verstandt bemindt en haedt terstondt,
Die voedt sijn kinders op met boosheyt in den mondt.
Die soecken het ghebiedt tot by ons Antipoden,
Veel ander meer ghedient dan all'ons hooghe Goden.
Die geeft hem selv'den lust soo gansch tot haeren wensch,
Dat hy van hem vervremt den redelijcken Mensch.
Veel soecken strijdt en moort en zijn tot bloedt gheneghen;
Veel doen verraderij daer d'ander vreesen teghen;
Veel soecken door ghewelt moordadelijck en quaedt,
De doodt van haeren Vorst door aengheboren haet.
Veel ander soecken 't recht door giften te doen buyghen,
En d'ander wint het recht met valsheydt van ghetuyghen.
Die valt sijn ouders straf, die doen den valschen eedt,
Die valt de waerheydt swaer en leughen heel ghereedt.
Hy die geen geit en heeft laet alle deughden vaeren,
En trouwt hem met de sond'om schatten te vergaeren:
En als hy windt het cleyn dat 't hopen hem maeckt groodt,
Soo windt hy voor zijn ziel, naer tijdt verlies, de doodt.
Den nutten Corydon gaet oock den Ploegh verachten,
En wenscht hem op de zee, die veel gheluckich achten.
Den schipper wenscht te zijn een coopman, en hy heer.
Den Heere, Prince, of Vorst, of Coninck, en noch meer....
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||
Over de wereld zegt hij: Haer cracht verslindt veel meer dan een verhonghert dier,
Sy snijdt ghelijck een sweerdt, en brandt ghelijck een vier.
Sy vlieght ghelijck de windt, en daer zy set haer voeten,
Maeckt alle reden plaets en druck comt haer ontmoeten:
De prickelingh des vleesch, als haere trouw vrindinn',
Plaeght oock des' lieve jeught als haere vyandinn'.
Die als sy ons laet sien de schoone blonde vlechten,
Doet sy ons jonck ghemoet in haere stricken hechten:
Ons sielen zy berooft, door 't lieffelyck ghelaet,
En weckt den geest tot vreucht recht als den dagheraet.
.....................
Wanneer Diognes sach een als Gnathena was,
Die in een rosbaer wert ghedraghen wel te pas,
Wiens hals met veel ghesteent en ketens was behanghen,
Sprack hy: des' wreede beest sit al te slecht ghevanghen,
De ketens die zy draeght, syn veel te swack van cracht,
Om haer belet te doen van 't quaet daer zy naer tracht:
Al schijnt zy sacht van schijn, en lieflyck om 't aenschouwen,
Haer hert is wreedt en quaedt, wel weerdigh om te grouwen.
Soo is de wereldt oock die niet dan schyn en heeft,
En voor ghewenschte vreught niet dan verdriet en gheeft:
Die niet dan rust en thoont, daer haer die is benomen,
Die siel en lichaem rooft van die, die in haer comen;
Sy is 't geschildert graf van buyten schoon verciert,
En binnen vuylen stanck, vol wormen en ghediert;
Een rijckelijck gheschenck, begheert met groot verlanghen,
Maer binnen vol venijn van padden en van slanghen;
Een recht vervalscht ghelas, waerin ghy meynt te sien
De volheydt van de vreught die zy doet van u vlien.
Die rust van haer begheert gheeft zy veel moeyt en sorghen:
Die eer van haer begheert, daer blyft sy voor verborghen.
Die haer om ryckdom diendt, sendt sy veel ongheluck:
Die vreught van haer versoeckt benaut zy door den druck.
Die om haer hulpe roept, die weyghert zy haer handen:
Die van haer leven wenscht, die doodt zy met veel schanden.
Dient haer, en volght haer naer, bemint haer, hebt haer lief,
Coopt haer op pant van eer, soeckt haer tot u gherief,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||
Loopt daer Fortuna woont, stoot haeren winckel open,
Soo vindt ghy haer bedrochvol schandelyck wanhopen,
Ten eynde dat ghy soeckt dat vindt ghy voor ghewis,
Want ghy recht wereldt soeckt daer rechte wereldt is.
Ook dit gewrocht van Van Nieuwelandt ontbrak het niet aan ronkende lofdichten. De vermaarde Antwerpsche schilder Sebastiaan Vrancx maakte er ook het volgende op:
ter eeren van den const-vloyende
GUIL. VAN NIEUWELANDT
op zyn neder-duytsch
POEMA VAN DEN MENSCH.
Rijst op Antwerpsche Maeght, siet wat u wort ghesonden,
Van een die u ghedicht beglanst door sijne strael,
Als een cieraedt des eews, ja die u suyver tael,
Van het wt-landsche schuym verlost heeft en ontbonden.
Leest vrij o Maeght, leest vrij, soo suldy licht doorgronden,
Hoe constrijck sijn verstandt wtbeelt met rijp verhael,
Het Leven van den Mensch, vol lijdens altemael,
Soo dat alleen de Doodt zijn ruste wordt bevonden.
Dus wan hy u ghenoeght (ghelijck hy seker sal)
Soo heyscht dit lofbaer werck, dat ghy hem in 't ghetal
Wilt stellen by de gheen die Helicon vercieren.
Maer oft ghy vraegden; Wie heeft sulcken eer verdindt?
Het is van Nieuwelandt, een man der Musen vrindt,
Die croont (want u belieft) zijn hooft met Lauwerieren.
De deucht gaet sonder vrees.
Eene eenvoudigere, maar degelijkere hulde werd onzen dichter nochtans gebracht door J.F. Willems, die, juist twee eeuwen na het verschijnen van het dichtstuk, zegde: ‘Het heerlykste voortbrengsel der Muse van Van Nieuwelandt, is het gedicht van den Mensch. Trou- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||
wens, hetzelve verdiende, met eenige verbeteringen in de tael en versificatie, herdrukt te wordenGa naar voetnoot1.’
Ten zelfden jare als het Poëma van den Mensch het licht zag, gaf onze Landvoogd op 13 Juli den geest, en onze dichter bezong dit als eene ramp in de volgende ELEGIA
op de doodt des Alderdoorluchtichsten ende
Hooghgheboren Vorst
ALBERTI,
waar van wij slechts den aanhef hier zullen mededeelen:
Dat nu den Arendt daelt van Jovis hooghen throon,
Niet om 't Troyaensche kindt den Ganimedes schoon:
Maer om Alberti ziel (de ziel van Godt gegeven),
Te voeren in sijn rust, om eewichlyck te leven.
Dat nu den Arendt daelt tot sijnen hooghen Vorst,
En haelt sijn groote ziel, die naer den vrede dorst,
Niet om aen Jupiter der Goden dranck te schencken:
Maer om met Nectar goet sijn eyghen ziel te drencken.
Dat nu, segh ick noch eens, den Arendt nederdaelt,
En met hem onsen Vorst, en sijnen meester haelt,
Om hem voor Godes throon vol eer en rust te setten,
Van wien hy heeft volbracht sijn voorgeschreven wetten....
Dit gelegenheidsstuk werd verspreid op een los blad infolio, en het kwam ook van de pers van Van Nieuwelandts gewonen drukker. Daarna keerde onze dichter terug tot het vak, dat hij het eerst behandeld had. Op Woensdag 1 Mei 1624 vertoonde de Rhetorica-Kamer de Violier van hem eene nieuwe tooneelschepping, die de wereld werd ingezonden met den titel: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||
AEGYPTICAE
ofte
AEGYPTISCHE
tragoedie van
M. ANTHONIUS, en CLEOPATRA.
Op den Regel
Wanhoop, nijdt, en dwaes beminnen,
Reden, deught, en eer verwinnen.
door
Guil. van Nieuwelandt.
Ghespeelt op de Reden-rijcke Camer van de Violiere
den 1 Mei, 1624.
't Antwerpen
By Guilliam van Tongeren, in de Camerstraet
in den Griffoen, 1624.
De bijval, welke aan dit treurspel bij zijne opvoering ten deel viel, was nogmaals groot. De verschillende dichters, die er epigrammen, sonetten, stancen, eere- en alle ander slag van verzen op vervaardigden, waren Frans Sweerts, Jan Croes, Jacob Roeland, Sebastiaan Vrancx, Lodewijk Brooman, Nicolaas van den Grootendale, Frans Diertijdts, J. van Mael, Wouters, Peter Meulewels, Hendrik de Pooter, Gillis Coygnet en Jan Goossens. Bovendien werd het twee dagen daarna heropgevoerd en dat voor den hooggeboren Heer Karel Alexander, Hertog van Croy, die toen juist binnen Antwerpen was, met den Heer Peter Pecqius, Kanselier van Brabant, om het stedelijk bestuur opnieuw te benoemen. AEgyptica was ‘den wysen, voorsienighen ende seer achtbaeren heer Gillis Fabri, Griffier der vermaerde Coopstadt Antwerpen, ende Prince van de Constrijcke Gulde van S. Lucas, die men noemt de Violieren,’ opgedragen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘als aen eenen rechten Moecenas van onsen tijdt.’ In die opdracht verklaart de dichter, dat hij, naar het voorbeeld der oude schrijvers, voor doel heeft het volk te verzedelijken, en dat kan men vooral bij middel van het tooneel, zelfs dan, wanneer het volk niet meer leest. Hij zegt: ‘Ick van ghelijeken (die my selve de minste kenne van alle Poëten van onsen tijdt) hebbe dese mijne Tragoedie op het Toneel ghebracht, niet om iemandt daerin te bescheiden; maer om eenige misbruycken ende ghebreken van onse nature te verthoonen. Niet twijffelende ofte sommighe aenschouwers, siende soo droeven onderganck van soo groote Personagien, die haer eyghen verderff hebben veroorsaeckt, sullen in haer selven ghevoelen eenigh beweghen, om haer tot alle deughden te voeghen.’ Zooals de titel het aanduidt, bevat dit tooneelwerk feiten uit de geschiedenis van den wulpschen Marcus Antonius en de schoone Cleopatra. Een en twintig Egyptische en tien Romeinsche personen nemen deel aan de handeling, terwijl ook in het stuk nog optreden: ‘Choor van twee Herderinnen, Choor van twee Egyptische soldaten, Choor van twee soldaten van Coesar en Choor van Poësis en Violier’. Gedurende het stuk hebben er zes ‘vertooningen’ of stomme voorstellingen plaats, namelijk:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bij de eerste opvoering hadden de aanschouwers, als programma der vertooning, een ‘Cort begryp’ ontvangen, dat den ganschen inhoud der tragedie bekend maakte; doch, zoodra het doek opging, werd er ook nog een beknopte uitleg van gegeven in den volgenden
Prologus.
Den borgerlijcken crygh van twee Romeynsche helden,
Onborgerlijck gevoert in Caesars groot geslacht:
En hoe d'oncuysche min Anthoni t'onderbracht,
Sal worden hier verthoont als in d'AEgyptsche velden:
Oock hoe Cleopatra die weerdig is te schelden,
Door wanhoop wert vervoert in haer verwaent ghedacht,
Waerdoor sy in het lest haer selfs om 't leven bracht
Door een vermaerde doodt, soo ons veel schryvers melden.
Daerom soo bidden wy, ghy Heeren hier versaemt,
Dat ghy ons Treurigh spel, AEgyptica ghenaemt,
Tot uwer eer ghemaeckt, met stilheydt wilt aenhooren.
En laster niet te licht: maer oordeel sonder haet,
Slacht meer de nutte bie, als snoode spinnen quaet.
Soo sullen wy met danck, u daneken naer behooren.
Ook dit treurspel gansch te ontleden zou ons te verre leiden. Wij zullen ons derhalve hier bepalen tot het mededeelen eeniger uittreksels. De verliefde Antonius getuigt van Cleopatra's invloed op hem als volgt; Een goddelijeke schoont' heeft my de ziel ghebonden,
Haer ooghen hebben 't vier tot in mijn hert ghesonden,
De vlechten van haer hayr zijn stricken van mijn ziel,
Haer spraeck het soete net waer in mijn hert verviel.
O soete slaverny! ô lieffelijcke boeyen!
Dat in mijn moedich hert den hoochsten wensch doet groeyen.
O soete vyandin! ghy strijdt met u ghelaet,
U schoonheydt dwinght de geen daer 't aertrijck onder staet.
........................
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||
Waer was oyt eenigh Godt die niet verwonnen wert
Als een soo schoone ziel quam woonen in sijn hert?
Heeft niet den Donder-Godt, den Godt van al de Goden,
Verwonnen oock ghedient de min met haer gheboden?
Wert niet den Godt des Zees Neptunus oock versot,
En Pluto, dat hy meer een mensch gheleek, als Godt?
Wert niet den Arabier, den Godt daer veel door dolen,
Het hert, (als 't mijn nu is) van 't blinde wicht ghestolen?
Hoe sou ick dan, een mensch, die niet en ben van macht,
Noch goddelijck ghebaert, als 't goddelijck gheslacht,
Verwinnen mijn ghemoet, verwinnen dees mijn sinnen,
Waer door ick niet en sou Cleopatra beminnen?
Caesar ook zou verwonnen zijn geweest, zegt Antonius: Als hy sagh eene vrouw langhs Cydnus comen vaeren,
In een schip gansch van goudt, waervan de zeylen waeren
Niet dan van purper-sijd', de riemen silver fijn,
En in een goude tent, een Venus in de schijn,
In een schip soo ghevoert van maeghden als Godinnen,
Nereides ghelijck, of ander Meereminnen.
Of als de Gratien, of Nimphen van het wout,
Vol reuck, vol sangh, vol spel, dat ghy schier segghen sout
Dat weer Amphion daer om 't best had comen speelen,
Om mijn grootmoedigh hert door sijne const te steelen....
En de Herders zingen in Choor: Sal dan altijdt den Godt der min,
Verleyden ons ghemoet en sin?
Sal noyt sijn dulle cracht ophouwen?
Sal hy dan hemel, aerd en zee
Dus altijdt aendoen soo veel wee,
Door 't vier dat hy sendt in de vrouwen?
Dit cleyne wicht dat sijne cracht
Ghevest heeft in ons swack ghedacht,
Verleydt de Goden en de menschen.
Sijn vier, hoe wel het pijne doet,
Doet hy in 't lijden schijnen soet;
En doet een yder daer naer wenschen....
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||
In het vierde bedrijf waant Antonius, dat zijne Cleopatra hem verraden heeft en leveren wil aan Caesar, met wiens afgezant Thyreus, hij haar in gesprek verrast. Verontwaardigd valt hij aldus uit: Welhoe Cleopatra! verraedt ghy die u mindt?
Is dit u valsch ghelaet, waerdoor ghy my verblindt?
Wilt ghy, die voor u heeft verloren schier sijn leven,
Ghebonden als een slaef den overwinder gheven?
Fy trouweloose vrouw, streckt nu den snooden list
Tot dees verradery, nu d'oorlogh is ghemist?
Vat Thyreus by den hals, en slaet hem met dees roeden.
Niet pijnight meer den mensch als 't onghewis vermoeden.
Slaet stijff, en spaert hem niet, dat hy haer (vindt hy 't goet)
Als ick daer niet en ben, sijn boodtschap weder doet.
Cleopatra.
O Goden! condt ghy dit met goet ghedult verdraghen?
Antonius.
Gaet dit aen Caesar nu naer u believen claghen;
Maer seght hem, dat ghy my door trotsheydt hebt veracht,
Waer door ick licht tot haet en gramschap wert ghebracht.
Hy weet soo wel als ick, dat wy ons licht ontstellen,
Als ons de wreé Fortuyn comt met ellenden quellen.
Op 't cortste vindt hy 't quaet van dat ick heb ghedaen,
Dat hy Hipparchum haught, of doet met roeden slaen.
Hy weet dat my dees slaef veel trouwheydt heeft bewesen,
Soo moghen wy ghelijck van dese misdaedt wesen.
Cleopatra.
Ach mijn volmaecte ziel, mijn hoop, mijn vreught, mijn croon,
Mijn wenschingh, mijn vernoegh', waer in ick vreughdigh woon,
Mijn troost, mijn toeverlaet, mijn heyl, mijn licht, mijn lusten,
Mijn liefde, mijn vermaeck, mijn son, mijn hooghste rusten!
O sleutel van mijn hert! ô gheest van mijn verstandt!
O adem van mijn ziel! ô vonck van mijnen brandt!
Hoe condt ghy u slavinn' doch van verraedt bescheiden?
Hoe condt ghy teghen haer soo droeven woorden melden?
Ick maen u door de ghunst die ghy van my vercreeght,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||
Of niet den valschen waen u moedigh hert beweeght?
Of niet de jalousy, den haeter van de vreughden,
My in vermoeden stelt aen u verheven deughden?
Ick waen u andermael, op mijn onsteken bloedt,
Op uwen sachten aerdt, op mijn ontstelt ghemoet,
Op u vermaerde deught, op mijn bedroeft verlanghen,
Op mijnen heeten brandt, en vreught van my ontfanghen,
Of ick door mijne min verdient heb dit verwijt?
Of ick oyt oorsaeck gaf, waerom ghy toornigh zijt?
Of ick bewesen heb soo trouweloose daden?
Waer door ghy deneken soudt, dat ick u heb verraden?
Heb medelijd' met my, met my, en mijnen gheest,
Die niet dan u en mindt, die niet dan u en vreest.
........................
Ten slotte van het treurspel zingt in
Choor, Poësis en Violier,
Lust van wraeck, en cracht van 't minnen,
Dat den mensch berooft van sinnen,
Is hier op 't Toneel ghespeelt,
En naer 't leven afghebeeldt.
Al dat nijdt in ons can wereken,
Connen wy in Caesar mereken,
Door den haet en onghenoegh,
Die hy tot Anthoni droegh.
Hoe de min met haere crachten,
Can beroeren ons' ghedachten,
Heeft Anthonius bethoont,
En hoe min haer dienaers loont.
Wanhoop 't meeste quaedt der quaeden,
Hebben wy met haere daeden,
In dit droevigh spel ghesien,
En wat door haer can gheschien.
Om dees quaeden dan te schouwen,
Wilt dit in ghedachten houwen: .
Vliedt den nijdt en dwase min,
En stelt wanhoop uyt den sin.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||
Caesar doet nu naer betaemen,
Vast begraven haer lichaemen:
Hy verwint, door dese daedt,
Al 't vermoeden van den haet.
Hy gheeft vrijdom alle steden,
Eer hy daerom wordt ghebeden,
En maeckt vele volcken vry
Van haer jock en slaverny.
Gunstigh wilt dees gift ontfanghen,
Niet voor bly, maer droeve sanghen,
Niet voor const, maer wel voor dicht,
Waer door dat men vreughdigh sticht.
't Vreughdigh stichten wordt ghepresen,
Soo wy in Horati lesen,
Dat men weerdigh die vereert, .
Die 't profijt met vreughden leert.
Wilt met ons, jonst versaemen,Ga naar voetnoot1
Voeght de jonst, en const te saemen:
Die uyt jonst met const versaemt,
Hem voor Momo niet en schaemt.
Het tooneelstuk, dat Willem van Nieuwelandt vervolgens schiep, verscheen onder den titel: SALOMON | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||
van de Violiere Evenals het voorgaande, is ook dit werk opgedragen aan Gillis Fabri, en wij vinden deze opdracht zoo eigenaardig, dat wij ze hier mededeelen. ‘Mijn Heer, ‘Cicero, in sijne officies schrijvende van den loff van de Philosophie, seydt, wat mach men doch wenschelijcker, ende vermaeckelijcker vinden als de wijsheyt? wat isser edelder? wat isser beter voor den mensche? wat betaemt den mensch meer? Men noemt se Philosophen die de wijsheyt begeeren, want Philosophie en is anders niet als liefde tot wijsheyt, sy is de kennisse van Goddelijcke ende menschelijcke dinghen, alsmede van d'oorsaecke daer de dinghen in bestaen, ende en siet niet wat sulck een met recht soude moghen prijsen, die de liefde van dese wijsheyt lastert: want soeckt men vermaeckelijkheyt van sinnen, ofte rust van sorghvuldicheyt, wat isser op aerden dat men soude moghen ghelijcken by dese liefde? die altijdt wat vindt dat bequaem is om wel ende salichlijck te leven. ‘Dit lesende docht my dat desen Heydenschen Orateur eenich ghevoelen hadde van de Goddelijcke drijvinghe, waer door den Konincklijcke Prophete David, syn hooghe sanghen heeft ghesonghen, ende Salomon, sijn Hemelsche Philosophie, ofte Goddelycke wijsheydt van Godt heeft ghebeden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Der-halve gheneghen zijnde om iet stichtelijckx te verthoonen, soo heb ick mijn penne, die te vooren eenighe Heydensche Tragoedie hadde gheschreven, willen veranderen, om Salomon, den eersten van alle de Philosophen, die sijn wijsheyt, van de wijsheyt selver hadde ontfanghen, naer mijn cleyn vermoghen, op het vermaert Toneel van de Violiere te doen herleven. Maer vreesende dat ick van eenighe nijdighe, ofte quaedt-aertighe menschen mochte begrepen worden, dat ick desen voortreffelijcken man met der handt hadde ghenomen, om hem door mijne ongheleerde veersen te doen spreken, soo hebbe ick in twijfel ghestaen om hem in het licht te laten comen, dan het versoeck van eenige treffelijcke persoonen crachtigher zijnde, als de vreese van de nijdighe, heeft my verstout dat ick hem aen den dach hebbe ghegheven. ‘Dan ghelijck het cleyn Konincxken altijdt lust heeft, om hoogher als sijn macht is te vlieghen, om hem in de straelen van de sonne te vermaecken, ende hem niet en derff betrouwen, op de swackheydt van sijne vlucht, waerdoor hy hem stelt op de vleughelen van den Arent die hem sijn wensingh doet ghenieten. Alsoo verhoop ick van ghelijck dat mijne schrijften, door de gulde wiecken van uwe gheleertheydt ghedraghen sullen worden, daer sy door haeren swacken, ende ongheleerden stiel niet en souden connen toe gheraecken. ‘Ick en twijffel niet off daer sullen eenighe zijn die mijnen arbeydt niet wel en sullen bevallen, doch wetende dat d'onwetentheyt lasteringhe naer hem treckt, ofte, soo d'oude segghen, op den rugh is draghende, soo sal my lief wesen, dat sy met my in het veldt van den arbeydt comen, van de welcke ick voornamentlijck loff verwachte, door dat ick my willich d'ooghen van den tijdt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||
heb' ontrocken, om my tot de moeyte te begheven, alsoo dan comende dit werck in 't openbaer gheen ander ghetuyghenis van U.E. en ben wenschende, dan dat ick, schrijvende, mijnen tijdt niet en hebbe verloren: maer dat de vruchten van mijnen arbeyt weerdich zijn, om aen den autaer van uwe beleeftheydt opgeoffert te moghen worden. Den Ghever van den Al. gheve U.E. ende alle Regeerders van de Violiere een lanck, salich ende geluckich leven, Amen. ‘In Antwerpen desen 8 September anno 1628.’ Verder zullen wij ons bepalen, met van dit treurspel nog slechts een paar tweespraken en eene alleenspraak mede te deelen.
Benaja (Veldoverste).
't Is dwaesheyt dat men vreest, waer aen syn welvaert hanght.
Abisag van Sunen, maghet.
't Is dwaesheydt dat men doet waerdoor men leedt ontfanght.
Benaja.
Fortuin en heeft gheen wet, sy gheeft verscheyden weghen.
Abisag.
Nochtans wort sy door deught het sekerste verkreghen.
Benaja.
Wie lust naer hoogheydt heeft, en acht op eer, noch faem.
Abisag.
Dit is om dat den mensch, den lust is aenghenaem.
Benaja
Den lust van hooghen staet, doet d'eerbaerheydt vergheten.
Abisag,
Den smaeck van hooghen staet baert hooghmoet en vermeten.
Benaja.
Al dat de Princen doen acht yder wel ghedaen.
Abisag.
Nochtans moet haere ziel oock voor het oordeel staen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||
Benaja.
De misdaet van den Vorst moet sijn ghemeynt' betaelen.
Abisag.
Den herder die verdwaelt doet ook sijn schapen dwalen.
Benaja.
Het willen van den Vorst is meerder als sijn' wet.
Abisag.
Den wil is yder mensch volkomen vry gheset.
Benaja.
Doch meerder in de gheen, die door haer macht ghebieden.
Abisag.
Men siet door macht van wil, meer quaet als goet gheschieden.
Benaja.
De Vorsten willen meest dat haer gheraden wort.
Abisag.
't Is goet als haeren wil aen niemandt doet te kort.
Benaja.
Men moet den heer alleen het oordeel dan bevelen.
Abisag.
't Is waer, maer niemandt mach met sijne goetheyt spelen.
J.F. Willems, die, in zijne Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, deze tweespraak insgelijks mededeelde, vergelijkt haar met de samenspraken van Vondel, en wat hier van dit treurspel nog volgt, werd ook opgenomen door Dr. Heremans in zijne Nederlandsche Dichterhalle.
Joab (Veldoverste, in den tempel gevlucht).
Ay my! wat schrick is dit, wat lijd ick al ghevaer!
Waer dat ick keer, off vlucht, dees schaduw' volght my naer.
Vliegh ick met mijn ghedacht, in 't diepsten van der hellen,
Ick sien dees ziel daer oock, die mijn gemoet komt quellen.
Waer dat ick my verbergh, de vrees' die vat my aen,
En raedt my dat ick sou, de dulle wraeck ontgaen:
Maer wat, den Hemel is tot mijn verderff geneghen;
Want waer ick loop, oft vlucht, de wraeck die komt my teghen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||
't Schijnt dat den Hemel haet den stervelijcken mensch,
Soo haest als hy verkrijght den schijn van sijnen wensch.
't Schijnt dat hy my benijdt, en niet meer wil ghedooghen,
Dat ick naer desen dach sijn licht sie met mijn ooghen.
Ach Hemel al te wreet, hoe lijdt ghy dat een hert,
Dat noyt verwonnen is, van vrees verwonnen wert?
Dat Joab, die schier heeft een werelt overwonnen,
De vreese van de doodt niet sal verwinnen konnen?
Neen neen! ick overwin de vrees van mijn gemoet.
Gaet henen, soeckt de plaets, daer mijn ziel rusten moet.
Verlicht haer met u vlam, tot dat ick daer sal komen;
Want ick weet dat mij haest den dach sal zijn benomen.
Ick heb Adonias geraeden in sijn quaet:
't Is reden dat mijn ziel oock by sijn ziele gaet.
Dat nu de Son alleen gaet loopen door haer Poolen,
Dat zy nu vry alleen den Hemel door gaet dooien;
Want ick, die als een Son het aerdtrijck heb verlicht,
Verduyster door de doodt, en heb haest uytgelicht.
Mijn Son gaet onder d'aerd, en wort ter heil' gesonden,
Daer noyt geen son, noch licht, noch klaerheyt was gevonden.
Dat sy dan van mijn licht hooverdich haer beroemt,
En mijn licht hāeren dach, oft haeren Phoebus noemt.
't Scheen dat ick van 't gheluck vol voorspoet was gheboren,
En nu, op eenen dach, gaet all' mijn eer verloren.
Waerom en ben ick niet gheslaghen van de pest,
Als Godt verthoorent was, en storf met al de rest,
Eer dat ick door een kindt verliesen moest mijn leven,
Dat hem van in sijn jeught tot moorden gaet begheven.
Ha! tygher, moet het bloedt, het bloedt van Zeruja,
Versaeden uwen dorst, dat u bestaet soo na?
Wat siet men al verderft en ongheluck geschieden,
Daer kinders sonder raedt het koninckrijck ghebieden,
Daer niemant wort beloont, dan die als kinders leeft.
Het aerdtrijck ick vervloeck, dat my ghedragen heeft.
't Schijnt dat dees schaduw haer aen Joab soeckt te wreecken;
't Schijnt dat sy in mijn borst haer helsche vlam wilt steeken.
Wech, komt my niet te nae, vertreckt, verdoemde ziel,
Eer dat ick u noch eens met dit mijn sweert verniel.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||
Geest van Absalon.
Wee, roep ick, Joab, wee, de wraeck moet u verderven!
Mijn ziel doolt ongherust, tot dat ghy oock sult sterven.
Joab.
Ach! schrickelijck gesicht, verzoeckt ghy dan mijn doodt?
Berst aerde, scheurt van een, en opent uwen schoot,
Verslindt haer altesaem, die my door vrees vervaeren,
Doet haer, naer haer verdienst, met schrick ter hellen vaeren.
Sal dan de grousaem vrees', als een verwoedt tyran,
Verwinnen door haer kracht, een strijdtbaer oorloghsman?
Sal hy, die selff de vrees' op ander plach te jaeghen,
Nu moeten in zijn siel haer dulle wreetheyt draghen?
Ha! grouwelijcke vrees', hoe maeckt ghy my verschrickt?
Hoe, Joab, vreest ghy dan, dat u wort toegeschickt?
Vreest ghy, waerdoor ghy sult tot u gelorij raecken?
Mijn doodt sal desen dagh, hoop ick, doorluchtich maecken.
'k En vrees voortaen niet meer, dat vry den leeuw, verwoedt,
Komt suyghen uyt mijn borst mijn dul ontsteeken bloedt,
Dat hy mijn ziele vry doet zenden naer de hellen,
Op dat dees Manes my op d'aerd niet meer en quellen.
De menschelijcke wet benick oock onderdaen,
Ick weet dat alle vleesch moet door de doodt vergaen.
Al dat geschapen is, moet vroech oft laet verderven.
't Is dwaesheyt dat den mensch ontvlieden wilt het sterven.
Geest van Absalon.
Waerom, o moorder wreet! zijt ghy dan hier ghevlucht?
Weet ghy niet dat men noyt des Heeren handt ontvlucht?
Joab.
'k En vlie den Heeren niet, maer wel des Koninckx thoren.
Geest van Absalon.
Den Koninck doet mijn wraeck, u vlucht is moeyt verloren.
Joab.
Mijn haeyren staen te bergh, mijn mannelijck gemoet,
Ontset hem door de vrees', die my den strijt aendoet.
't Schijnt dat dees grouwsaem ziel my toesendt al dees plagen;
't Schijnt dat sy my verweckt, die mijn gemoet doorknagen;
't Schijnt dat ick in mijn ziel met recht word' overtuygt,
Off dat mijn moedich hert sich voor de vreese buyght.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||
Benaja.
Wie dat oneenicheyt, door moetwil soeckt te wecken,
Soeckt listich het geluck naer sijnen wil te trecken.
't Is dwaesheyt dat men meynt des Heeren straf't ontgaen,
Wanneer men sijn gebodt te buyten heeft gegaen.
Ghy weet, grootmoedich Vorst, dat wy ons moeten setten
Naer 't Konincklijck bevel en vaderlijcke wetten.
Derhalven, op dat ghy u aenclacht weder leght.
soo komt wt dese plaets, en stelt u selff te recht.
Joab.
Seght Salomon, dat my den tempel sal bevrijden,
Off ick sal hier de straff van mijne misdaet lijden,
Ick acht mijn leven meer als 't konincklijck gebodt,
Na my den Koninck haet, soo staet mijn hoop in Godt.
Geest van Absalon.
Als Godt met sijne gunst den mensch is afgeweken,
Dan lijdt hy dat de wraeck wraeckgierich haer mach wreken.
Benaja.
Het konincklijck bevel heb ick a aengeseyt.
Joab.
Gaet seght hem, dat ick hier te sterven ben bereyt.
-
Salomon.
Ghy zijt, o Heer, alleen, ghy hebt het al geschapen,
Den Hemel looft u cracht, de winden syn u knapen.
Al wat daer boven is, off op het aerdrijck leeft,
Is u; ghy zijt die 't rijck en 's werelts hoogheyt geeft.
Ghy heerschapt over al, ghy stort als eenen regen,
Daer ghy door hooge gunst wilt senden uwen segen;
Geen Godt is ws gelijck; in u handt staet de cracht,
Als ghy maer imant wilt groot maecken door u macht.
Wat ben ick doch, o Heer, dat ghy my hebt verooren?
Dan ghy volbrenght hetgeen, dat ghy ons hebt gesworen.
Het manna van u woort maeckt mijn ziel onbevreest,
En maeckt my, zijnde jonck, seer oudt en grijs van geest.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ick weet dat ghy, o Heer, mijn herte wilt beproeven.
Ick wensch te zijn geproeft, Heer, wilt my niet bedroeven.
Omgort my met u vrees, geeft my oprechticheyt.
Schept in mijn ziel, o Heer! bid ick, gerechticheyt.
Ick stel my in u macht, ick geef my overwonnen:
Want wie sou tegens u, o Heer, hem stellen connen.
Godt is in Juda groot, sijn cracht is daer vermaert,
In Israel heeft hy zijn heerlijckheyt gebaert.
Tot Salem is zijn tent, in Sion wilt hy woonen,
Aen Ephraim sal hy syn mogentheyt bethoonen.
Hy breeckt, door sijnen arm, haer bogen, schilt en sweert,
En maeckt haer in den strijdt, als Sissera, verveert.
Sijn heerlijckheyt en macht is meerder als de bergen,
Die haeren grooten rooff in haeren buyck verberghen.
Die stout zijn van gemoet berooft hy van haer eer,
Sy slaepen haeren slaep, geen cracht en gelt daer meer.
Voor u, o Jacobs Godt! wort slapend' en verslagen.
U haeters niet alleen, maer beyde peert en wagen.
Ghy zijt vervaerlijck Heer, wie can voor u gestaen,
Als ghy van uwen throon, u toornicheyt laet gaen.
Als ghy het oordeel laet van uwen Hemel hooren,
Soo wordt het aerdtrijck stil, en stopt verschrickt sijn ooren.
Ghy slaet de Behemots, en breeckt haer hoofden wreet,
Als ghy verdrietich wort van ons verdrietich leet.
Ghy deylt door uwe cracht de zee met haere baeren,
En doet in haeren buyck Leviathan vervaeren.
In u is dach, en nacht, ghy geeft de son haer licht,
Ghy zijt die in de zee, het aerdtrijck hebt gesticht.
Gedenckt daerom, o Godt, aen die ghy hebt vercoren,
Aen die, die sonder u, o Heer, sou zijn verloren.
Vergeet de ziele niet van u ellendich dier,
En geeft u tortelduyff toch niet den wreeden gier;
Maer wilt zijn vierich hert bewaeren in u handen,
Opdat hy eeuwichlijck mach in u liefde branden.
Sophonisba Aphricana is 's schrijvers voorlaatste schepping en het eenige zijner werken, dat twee maal herdrukt werd. Om die reden willen wij het ook nog onze | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||
bijzondere aandacht wijden. Het verscheen onder den titel: Treur-Spel De tweede uitgaaf er van verscheen insgelijks te Amsterdam, in 1639, bij den drukker Broer Jansz. De opdracht, voor aan dit werk gevoegd, is door den dichter geteekend ‘in Amsterdam den 22 Junij Anno 1635.’ Niettemin moet het toch lang voor dien tijd geschreven zijn geweest. Immers deze opdracht geschiedde ‘uit ouder kennis en volgens belofte, aen den Wysen, Discreten ende seer Voorsienigen Heer Joan. Baptista van Lemens, coopman ende beminder van alle vryeconsten binnen Antwerpen.’ En de schrijver verklaart, dat deze kunstvriend de opvoering van dit treurspel met zijne tegenwoordigheid vereerd had. Het is dus heel goed mogelijk, dat het nog te Antwerpen ten tooneele was gebracht. Van dit treurspel meenen wij geene uitvoerigere beschrijving te kunnen geven, dan de dichter het doet in het volgende: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Kort begrijp.‘Eerste deel.‘Publius Cornelius Scipio, gantsch Spangien onder de ghehoorsaemheydt der Romeinen ghebracht hebbende, soeckt Siphax, ende Masinissa, twee Coningen van Numidia, tot sijne vrientschap te trecken, sent Legaten om haer gemoeden te doorsoecken, die hy tot den dienst der Romeynen vint ghenegen. Treckt derhalven met twee Galleyen naer Aphricam, by den Coninck Siphax, alwaer op den selven tijdt Hasdrubal, Veld-Overste der Carthaginesen, met vijf Galleyen oock aenghekomen was, om Siphax van ghelijcke tot de gunst van die van Carthogo te brengen. Scipio meynende verkreghen te hebben, daer hy om uytghevaeren was, keert weder naer Spangien, alwaer hem Masinissa komt begroeten. Mandonius ende Indibilis, twee Spaensche Vorsten, worden van Scipio verwonnen, stelt naer eenighe slissinge van twist, Lentulo ende Assidio in sijne stede, om de saecken van Spangien te regeren ende vertreckt naer Romen. | |||||||||||||||||||||||||||
‘Tweede deel.‘Scipio versoeckt aen den Raedt om met syn heyr in Aphricam te trecken: maer wordt van Q. Fabius Maximus heftigh wederstaen. Eyndelingh wort hem de reyse vergunt. Siphax wort andermael van Hasdrubal versocht, die hem (naer veel Conincklijcke gheschencken) Sophonisba, sijne Dochter, ten huwelijck aenbiet, alwaer Siphax in verwillight, ende doet de vriendschap der Romeynen ontseggen. | |||||||||||||||||||||||||||
‘Derde deel.‘Scipio d'ontseggingh ontfangen hebbende, bereyt hem ten oorloge, alwaer Siphax ende Hasdrubal, naer verscheyden gevallen, in worden overwonnen, en Siphax | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||
gevangen. Sophonisba beklaecht haer ongeluck, die in de stadt Cyrtha haer Hof was houdende. Lelius voert den gevangen Siphax (beklagende sijn ongeluck) naer het Roomsche Leger. Masinissa, Cyrtha gewonnen ende inghenomen hebbende, gaet na het Hof, alwaer hem de Coninginne Sophonisba ontmoet ende te voete valt, biddende dat hy haer voor de macht der Romeynen wilde bewaren, dat hy haer lichtveerdelijck belooft, wort op haer vierich verheft, ende belooft haer voor sijn huysvrouw te trouwen, dat hy doet. | |||||||||||||||||||||||||||
‘Vierde deel.‘Siphax wort voor Scipio ghebracht, die hem van ongetrouheyt bestraft, seyt vertroost te sijn dat Masinissa in gelijcke rasernije, ofte dolligheyt was gevallen. Sophonisba beraet haer met hare Voester, die haer raet Masinissa in liefde 't onderhouden; hy daer over komende, hebben eenighe minnelijcke woorden met malcanderen. Lelius, ende ander Romeynen, dit siende, willen haer uyt sijn handen nemen, waerom hy badt de sake voor Scipio te laten komen, in wiens believen ende wil hy hem selven stelde. Scipio bekommert over de daet van Masinissa, krijght tijdinghe dat hy in het Legher was gekomen, waer door hy weder verhoopt dat de saken wel sullen vergaen, besluyt hem op bequamen tijdt te straffen, ende prijst hem voor het ganssche Heyr. | |||||||||||||||||||||||||||
‘Vijfde deel.‘Scipio, Masinissa des avondts ontboden hebbende, bestraft sijne dwaesheyt, die hem selven ontschuldicht, bidt dat hy haer sijn belofte mochte naerkomen: maer krijght voor antwoorde dat sy neffens andere gevangene naer Romen moest gesonden worden. Masinissa mismoedich zijnde gaet naer sijn tente, roept sijnen getrou- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||
sten dienaer, ende geeft hem eenen dranck met fenijn, om aen Sophonisba te draghen, haer ontbiedende, dat hy haer voor de macht der Romeynen niet en konde bewaren: dan indien sy haer ongheluck met een vermaerde doot wilde ontgaen, om niet in triumphe ghevoert te worden, dat hy haer sondt waermede sy 't selve konde beletten. Sy den dranck ontfangen hebbende, drinckt hem, naer eenige beklagingen, onversaeghdelijcken in, ende sterft een ongeluckige doot. Scipio dit verstaende, prijst Masinissa voor alle sijn volck, dat hy hem self had overwonnen, ende maeckt hem, met believen des Raets, Coninck van Numidien, hem ghevende de Conincklijcke kroon, purpere kleederen, ende andere vercieringen.’ Dit treurspel is op dezelfde leest geschoeid als zijne vorige. De reien alleen zijn nu gansch weggelaten; doch nu komen er in tegendeel in sommige tooneelen Verthooningen of Apotheosen voor, die, in plaats van voor de ooren er slechts voor de oogen zijn ingevlochten. Alhoewel zijne kunstmakkers hem hadden geprezen, omdat hij in zijne eerste tooneelgewrochten van de zinnekens had afgezien, zoo was hij nu weer langzamerhand tot dien ouden slenter overgeheld, en in Sophonisba overtreft het getal der zinnebeeldige of stomme wezens dat der aan het treurspel werkelijk deelnemende personen. Dikwijls was de taak dezer sprakelooze figuren recht zonderling. Daar waar Scipio den goden offeren doet, ontvangt hij van Victoria eenen palmtak, terwijl Deucht, Eer en Geluck hem kronen, en Hoope, Sterckheyt, Vriendtschap, Conincklijcke macht en Rijckdom hem omringen. Wanneer Sophonisba zich vergiftigt, om aan de macht der Romeinen te ontkomen, dan ‘maken Vreese, Wanhoop, Droefheyt, Ghevangenis, Ellende, Hongher, Ongestadigheyt, ende Bedrogh eenen dans met flambeeuwen in haer handen’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||
om de zieltogende Koninginne, die van angst ineenkrimpt. Een der gevoelvolste en meest dramatische tooneelen is dat waar Masinissa Sophonisba moet gevangen nemen, en zelve veroverd wordt door hare schoonheid en de tooverkracht harer woorden. Als zij voor hem knielt, licht hij haar op en vaart hij uit in vervoering: 't Schijnt dat d'Hyblasche vrucht, die op Hymettus groeyt,
Of Nectarlijcken geur door uwe reden vloeyt.
Ghy slacht Oagri Soon, die bosschen kon bewegen;
Want ghy maeckt myn gemoet tot uwe deught genegen.
Ghy slacht Anchises Soon, ghy draeght my uyt het vyer;
Maer ghy verteert my weer en doet my branden hier.
Carthago zijt verheught, ick ben voor u gewonnen,
Ghy wint, en ick verlies, mijn ziel is overwonnen.
Ghy, Sophonisba, zijt verwinster in den strijt.
Ick win, en ick verlies, en ben mijn winningh quyt.
Ghy wint, en ick verlies, eer dat ick heb gestreden.
Myn winningh wert ick quyt, so haest ick werd gebeden.
Dat Siphax niet en klaeght van zijn gevangenis,
Ick ben gevangen meer als hy gevangen is;
Maer 't beste dat ick heb, de mijn sijn soete banden,
De mijn sijn aen mijn hert, de zijn sijn aen sijn handen.
Sijn lijden is mijn vreught, mijn vreught is my een pijn,
Mijn pijn dunckt my meer smert als sijn verdriet te zijn.
Ick voel mijn eygen pijn, dat doet my vreughdigh klagen,
Mijn bitter soete pijn, wensch ick met vreught te dragen.
Die hondert oogen had wert wel in slaep gebracht,
So haest als hem de min gebracht wert in 't gedacht.
Die op de wolcken vaert, den Godt van vyer, van donder,
Wert wel door min vervoert en quam verlieft hier onder.
Wat wonder is het dan, dat ick die ben een mensch,
Niet Argus van gesight, noch Jupiter van wensch.
Dat ick verwonnen ben, van u schoon-vreugdigh wesen,
Dat my de ziele quetst en weder kan genesen?
Beschuldight my toch niet, dat ick my voor laet staen,
Dat ick yet vruchtbaers heb tot uwen dienst gedaen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||
Of dat ick u bemin, mijn hert dat ghy doet branden,
Op-offer ick u schoont met dienstbaer offerhanden.
Ghy dwinght my tot de min, want ghy mijn ziele vanght,
Door dit goutdradigh hayr dat op u schouders hanght.
Denckt niet dat ick u sal ontrouwelijck verlaten,
De Goden souden my, om mijn ontrouheyt haten.
'k En ben AEneas niet, noch oock van zijn geslacht,
Denckt niet dat ick u min als Dido waerdigh acht.
Sophonisba.
De misdaet door gewelt wort lightelijck vergeven.
Ick stel in uwe deught, mijn welvaert, hoop en leven,
Ick stel in uwe deught, my self, en mijnen schat,
Mijn Rijck, en mijn gemeent, en Cirtha myne stadt.
Masinissa.
Veel meerder als ghy schenckt sou ick door u verliesen,
Indien ick niet en wist mijn voordeel te verkiezen.
Lelius, (wt, met eenighe Romeynen).
Wel hoe grootmoedig Vorst, is dit dat ghy ons swoert?
Heeft u d'ontrouwe min ontrouwelijck vervoert?
Heeft dees' geveynsde vrou betovert so u sinnen,
Dat ghy door reden niet u self kont overwinnen?
Weet ghy niet wat door haer aen Siphax is geschiet?
Acht ghy zijn nederlaegh tot u waerschouwingh niet?
By Hercules des Godts, ghy sult dees' vrou verlaten,
En haer in ons gewelt, als ons' gevangen laten.
Masinissa.
Sijt toch so haestig niet, Romeynen, groot van moedt!
Wie haestigh yet bestaet, en weet niet wat hy doet.
Maer wilt dees' Coningin in haer palleys bewaren,
Tot dat wy dese saeck den Velt-heer openbaren.
Ick geef my onder hem, en stel my in zyn macht,
Al 't geen wat hy gebiet, sal van my sijn volbracht.
Sophonisba.
Kan hem dan van mijn leet den hemel niet bewegen,
Ach Goden zijt ghy noch tot mijn verderf genegen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||
Lelius.
Wel dat men haer bewaer, wy sullen by hem gaen,
En sien wat dat hy wil, dat daer in zy gedaen.
Doet haer met haren staet in het palleys geleyden,
Daer mach sy het bevel van Scipio verbeyden.
Sophonisba had Masinissa haren gemaal verklaard: Ick waer veel liever dood, dan naer den tijt te beyden,
Dat my het Roomsche volck sou in triumphe leyden.
En hij had gezworen, dat niemand haar bemachtigen zou. Toen hij evenwel voor hoogeren wil moest zwichten, en het niet beletten kon, dat zijne gemalinne aan Scipio's triomfkar zou gekluisterd worden, zond hij haar vergift, om aldus door de zelfmoord de overwonnen Koninginne te behoeden voor vernedering en schande. Uit dien dramatischen toestand, ontstaat de volgende samenspraak tusschen Sophonisba en hare voedster:
Toedster.
Men moet zijn ongeluck met lijtsaemheyt verdragen.
't Gedult is Conincklijck, ten voeght u niet te klagen.
Sophonisba.
De vreese van de doot verwint wel het gedult,
Wanneer den Mensch helaes, moet lijden sonder schuit.
Wanneer hy sonder schuit het lieve licht moet derven,
En tot zijns vyants lust hem selven moet doen sterven.
Ha! wreeden Scipio, kont ghy u wreken niet
Dan op een teeder vrou, die ghy noch kent, noch siet?
Moet Cannas nederlaegh, een swacke vrou ontgelden?
Den Hemel, ha! Tyran, sal dees u wreetheyt schelden!
Wreeckt u aen Hannibal, die, listigh door den slagh,
U Vader, en u Oom, verwon op eenen dagh.
Hy is 't die heeft misdaen, op hem mooght ghy u wreken,
Met reden straft men die, die schuit heeft aen gebreken.
Methone, gaet terstont, seght Masinissam aen,
Dat sijnen wil en wensch door my sal sijn voldaen,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||
Seght dat ick my en hem van vrees haest sal ontladen,
Of den verwoeden haet van 't Roomsche volck versaden.
Mercuri, Maias kint, u doen ick offerhand’,
Athalants grootsten Soon, voor u ick offer brand!
Ick roep u Godtheyt aen, dat ghy mijn ziel wilt leyden
In 't Elisesche velt, de rustplaets naer het scheyden.
Geeft haer het beste deel als sy is onder d'aerd’,
Ghy weet togh dat sy is met recht dees eere waerd.
Vergunt haer dat sy 8it hier onder by de zielen:
Die door gelijck misval in ongeluck vervielen.
Voester geeft my den dranck. O! Goden, dit 's't fenijn,
Waer door mijn groot verdriet haest sal verdreven zijn.
Soo vry als my dat is van mijnen Man geschoncken,
Wort het van sijne Vrouw, vrijwilligh ingedroncken.
Voedster.
't Is wel een sware saeck te sterven door het sweert;
Maer swaerder als de vrees den mensch het hert verveert.
Het sweert en quetst maer 't vleesch, de vrees scheurt d'ingewanten,
d’Onrust bekrijght den mensch, met vrees aen alle kanten.
Sophonisba.
De doot heeft my genoot, ick dael met haer in 't graf, .
Sy is ons hooghste rust, al schijnt haer wesen straf.
Ons fata wil mijn doot, ick moet mijn leven enden,
Om mijn bedroefde ziel in hare vreught te senden.
De doot heeft meerder kracht, als eenigh wreet Tyran;
Want sy in 't Oorlogh doot een welgewapent Man.
Die onvoordachtigh leeft, verrast sy door den vrede,
My die geluckigh scheen, heeft sy verwonnen mede.
Treurt vrouwen al-te-saem, beklaeght mijn treurigh leet,
Verlaet dit schoon cieraet, treckt aen een rouwigh kleet,
Stroyt blommen op mijn graf, als mijn asch is begraven.
Doet my dees offerhand', voor mijne leste gaven.......
Op dit oogenblik verschijnen de vroeger genoemde onheilsfiguren, die met brandende toortsen om haar heen dansen, terwijl zij jammert: Ay my de grousaem Vrees drijft door mijn ingewanden,
Den anghtelijcken schrick van haren helschen brant.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vliet Wanhoop, vliet van my, met u vervloeckte plagen,
U krachten sijn te wreet, 'k en kan 't niet meer verdragen.
Den kuyl by Stix is leegh, nu al dit wreet gespuis,
Voor mijn gesight verschijnt, in my onsaligh huys.
De Droefheyt dreyght mijn ziel met haer verderf te schenden
Ach! Goden wat ick sien? ick sien daer mijn Ellenden.
Wie sien ick daer geboeyt? Och 't is Gevangenis,
Die thoont my dit verderf, daer mijnen Man in is.
Den Honger volght haer na, met haer gebeende kaken.
Hoe kan dit helsch gedroght toch dese vreught gemaken?
Mijn hayren staen te bergh. Wegh! komt my niet te na!
Valt hemels, valt op my, straft my met ongena.
Wegh Ongestadigheyt, g'enhebt my noyt verwonnen,
Plaeght haer, die dyne kracht niet wederstaen en konnen.
Gaet met het valsch Bedrogh, by mijnen tweeden Man,
Die haer, noch u gewelt niet wederstaen en kan....
Zijne laatste schepping is: Ierusalems Verwoestingh Dit gewrocht was ‘Den Wijsen, Discreten, ende seer Voorsieninghen Heer Gasper Duarte, Coopman ende Beminder van alle vrye Consten’ opgedragen. Deze opdracht geschiedde ‘in Amsterdam desen 3 Julij Anno 1635’, en doordien, zegt de schrijver tot Duarte, ‘uwe genegent- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||
heydt veroorsaeckt heeft dat ick dese veersen hebbe gheschreven, waer uyt ghevolcht is dat ick de selve U.E. belooft hebbe toe te eyghenen,- welcke belofte willende volbrenghen, hebbe my verstout, met alle ghedienstige eerbiedigheyt, om die onder de schaduwe van uwe vleugelen te verberghen, versekert synde dat sy door uwe achtbaerheyt bevryt sullen wesen, voor alle nijdige ende quaetaerdighe menschen. ‘Solon verboodt door syne wetten de levendighe met trotsche woorden te bescheiden: doch insonderheyt in de Tempelen geduyrende der Goden dienst, voor het recht in het Hoff, daer de Regenten van de Stadt saten, ende in de Toneelen ofte Schou-plaetsen daer men de speelen in speelde, op verbeurte van dry silvere Draghmas ofte Realen, te bekeeren het een derde deel aen den ghelasterden, ende de twee andere derde deelen tot behoef van de ghemeene saeck: waert dat dese Wetten door lanckheyt der tijden niet vergaen en waren, so waer het onnoodigh geweest dat ick mijne wercken onder ymandts bewaringh soude bevelen, om die van de nijdige te bevrijden: maer onderworpen zijnde den teghenwoordighen tijdt, in de welcke een yder syn vryheyt heeft, om te seggen wat hem belieft, soo hebbe ghenootsaeckt gheweest om onder uwe bescherminghe mijne toe-vlucht te nemen, verhope sy met geen minder ghenegentheyt ontfanghen sullen worden, als ick de selve met alle goetjonstigheydt V.E. toeeyghene.’ De gansche behandeling van het onderwerp verklaart de schrijver in het: ‘Cort begrijp ofte Inhoudt des Spels. ‘Nabuchodonosor, Coninck van Assyrien, ghestelt hebbende Zedechias, Coninck van Jerusalem, in plaets van Joachim synen Neve, naer dat hy hem met eedt getrouheyt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||
hadde ghesworen, dat hy noyt geen verbont met den Coninck van Egypten (synen Vyandt) soude maecken, wert neghen jaren daer naer ghedwongen, om hem het oorlogh te verclaren, door dien dat hy synen eedt hadde gebroken, syn volk teghens hem oproerigh gemaeckt, ende met Nego, den Egyptische Coninck, in verbontenis was ghetreden. Om dese oorsaeck bracht den Assyrischen Coninck een groot, ende gheweldigh leger in het veldt, het welck verbrande, ende vernielde het platte landt, ende brocht het legher voor Jerusalem, de conincklijcke stadt van de Coninghen van Israel, waervan den Egyptenaar gewaerschout zijnde, trock met alle syn macht den Assyrischen Coninck te ghemoet, om hem de belegeringhe te beletten, ofte hem eenen bloedighen slagh te leveren: Maer Nabuchodonosor, om hem te voorcomen, lichten synen leger van de belegeringhe, ende trock hem op den wegh in 't gemoet, alwaer hy sloegh, ende bracht den Egyptischen legher op de vlucht, met groote bloedtstortinghe ende moort. Van daer keerende brocht synen leger weder voor Jerusalem, dat hy geweldiger dede bestormen als te vooren. De belegheringhe duerden achthien maenden. Tusschen wijlen vertrock hy hem met alle syn huysgesin in de stadt van Riblath, d'welck is Antiochien, in Syrien, latende den last van de belegeringhe Nabusardan, ende andere Veldt-oversten, die de belegherde, soo nauwe besloten, dat haer den middel van eenighe spyse te becomen, werdt benomen, waer door sy seer haest ghebracht werden in seer gropten noodt, alsoo datter seer veele alle daghen van hongher, ende ander ongemacken storven. Eyndelyck, alsoo sy seer verswackte van courage, ende verminderde van ghetal, wert haer op den middernacht eenen gheweldighen aenval ghedaen, die sy niet en costen wederstaen, alsoo dat de stadt met stormenderhandt ingenomen werdt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||
De wreetheyt was grouwelijck, so wel aen de menschen als aen de gebouwen. Den tempel wert gerooft ende ghebroken, de stadt in vyer, en in bloet gestelt, alle het volck soo wel groot als kleyn tot slaven ghemaeckt. Zedechias vernomen hebbende dat de stadt was ghenomen, vluchte haestelyck met sijn moeder, huysvrouw, ende kinderen, ende met eenige van syn beste vrienden, door een poorte die tusschen twee mueren lach, ende nam den wegh in 't geberghte, alwaer hy vervolght wert van eenige ruyters, die hem op het vlacke veldt van Jericho vingen, ende bonden, ende brochten hem met alle syn huysgesin tot den Coninck van Babel tot Riblath, de welke, naer dat hy hem met groote gramschap hadde bestraft van sijn ondanckbaerheydt ende ongetrouheyt, syne kinderen, in syne tegenwoordigheyt, liet verworghen ende hem syne ooghen uytsteecken, liet hem mede, met twee sware ketenen geladen zijnde, naer Babel voeren, alwaer hy in gevanghenis sijn leven eyndigde. ‘Den inhoudt van dese Tragedie is genomen uyt het 24 ende 25 Capittel van het Vierde Boeck der Coninghen, uyt het 36 Capittel van het Tweede Boeck der Chronijcken, ende uyt het 28 ende 29 Capittel van den Propheet Jeremias, als mede uyt het 9 ende 10 Capittel van het 10 Boeck Flavii Josephii.’ In deze tragedie heeft Van Nieuwelandt weer gansch afgezien van de zinnebeeldige wezens. Slechts ‘Gramschap Godts’, voorgesteld door eenen engel met vlammend zwaard, treedt er in op, maar speelt dan ook eene werkelijke en nog al gewichtige rol. Het stuk is ook afgewisseld door ‘Verthooningen’, eene op het einde van het eerste bedrijf: ‘Daer Nabuchodonosor op de Heydensche wijse aen de Gramschap Godts offerhanden doet, ende aen d'ander zijde daer de Gramschap Godts | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||
aen Zedechias de straf verthoont’, en de andere aan het slot van het bedrijf: ‘Daer Jerusalem by nacht wordt inghenomen, ende Zedechias vluchtende wort gevangen, met syn moeder ende kinderen.’ Tevens eindigen het eerste, tweede, derde en vierde bedrijf met een ‘Tusschenspel’, en het vierde bedrijf bevat ook een ‘Gesanck van Isralietsche Vrouwen, op de wijse van den 9 Psalm.’ De volgende uittreksels dienen hier nog als stalen van den laatsten letterkundigen arbeid van onzen dichter:
eeeste deel.
Eerste Wtcomen.
Gramschap Gods, Jeremias.
Gramschap Godts.
Ick ben de Gramschap Godts, van boven afgesonden,
De geessel van den Heer, en straffe van de sonden;
Ick ben 't verslindigh vier, ick ben het snijdigh sweert,
Dat yders leven cort, en dat het all' verteert;
Ick maeck het aerdtrijck leegh, 'k verwoest de stereke steden,
So het niet menighmael, aen Godt wert afghebeden.
'k Vernielden all' dat leeft, van menschen, en van vee,
So Godt niet menighmael, mijn sweert hiel in mijn schee.
‘Gelijck als eenen leeuw, comt brullen uyt syn holen,
Als hem syn jonghen zijn ontloopen, of ontstolen,
Soo dondert mijn gewelt, met schrickelijck geluyt,
En geef die Godt verlaet, tot vryen roof, en buyt.’
Verwoestheyt doen ick 't landt met droefheyt overcomen,
Daer Godt verlaten wort, en niet wort aenghenomen.
Die Camos offer brandt, die Mologh roock(t), en viert,
Verslind ick van der aerd', en roof haer stom gediert.
Die vreemde Goden dient, doen ick den most versueren,
Geen menschelijcke cracht, kan voor mijn cracht ghedueren.
Den boosen ick verwerp, als een verwoeste stadt,
Als een verdorven vrucht, of een ghebroken vat.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||
O! dochter Zion weent, u Vorsten moeten sterven.
Van 't Noorden komt hy voort, die Juda sal verderven,
In Assur, daer wel eer u ruste was bereyt,
Daer sult ghy nu geboeyt, als slaven zijn gheleyt.
Om u hertneckigheyt, is u verderf ghesworen;
U straf is uytgegaen, van Godts vergrimden tooren.
Met honger, en met pest, sal hy vernielen 't landt,
Tot dat ghy sijt verwoest, en in uws vyandts handt.
........................
Jeremias.
De Croon van Ephraim vertreedt Godt met den voet,
Recht als den waterstroom, het landt verdrencken doet.
De bloem van Ephraim, verwelckt voor yders oogen,
Recht als des Somers hitt' de vruchten doet verdroghen.
Ach Godt, ick beef van schrick, wie zie ick daer, o, Heer!
Het is de Gramschap Godts, ick buygh my voor hem neer.
Gramschap Godts,
Het Goddelijck bevel moet Zedechias voelen,
Tot dat syn thoornigheyt, en gramschap sal verkoelen.
Jeremias.
Van tranen vloey ick wegh, ick weene dach en nacht,
Och dat de Heere doch mijn bede niet veracht.
O! Heere Sebaoth, spaert Sion u verkoren,
Laet niet Jerusalem, noch Juda gaen verloren.
U Priesters en u Voldk genadich dochaensiet,
En laet van uwen throon, u gramschap dalen niet.
Wy kennen dat wy zijn, van uwen wegh ghetreden,
Wy storten voor u Heer, ons tranen en ghebeden.
Wy buyghen onse ziel, en bidden u altsaem,
Dat ghy ghenadigh zijt, om dijnen hooghen naem.
Verstroyt u schapen niet, wilt haer voor u bewaren,
Thoont doch bermhertigheyt, o! Heere der Heyrscharen.
Gedenckt ons sonden niet, noch ongherechtigheyt:
Maer denckt om het verbondt, aen Abram toegheseyt.
Gramschap Godts.
En bidt voor haer niet meer, den Heer heeft my gheboden,
Dat ick haer straffen sou, sy dienen ander Goden.
........................
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||
Jeremias.
‘Om die onnosel zijn, wilt toch u gramschap stillen.
Gramschap Godts.
‘Het is den wil van Godt, 'k en kan niet anders willen.
Had dit hert-neckigh volck, boetveerdigheyt gedaen,
De straf en waer van Godt op haer niet uytgegaen.
Jeremias.
Sy sullen haer misschien met recht berouw bekeeren,
De dreygingh van de straf sal haer genoeghsaem leeren.
Verstroyt haer, bid ick, niet als 't herderloose vee,
Noch als het roerloos schip, in een verwoede zee.
Gramschap Godts.
Dit bidden is om niet, syn woort is uytgesproken,
Godt heeft haer uytgeschut, en als een riet gebroken.
Als slaven moeten sy naer Babel zijn geleydt,
Sijn woort moet zijn volbracht, van syn rechtveerdigheyt.
‘Die van den Heere wyckt, moet als het kaf verderven,
‘Den Goddeloosen mensch, moet om syn sonden sterven.
‘Syn leven dat vergaet, als een verwoedt tempeest,
‘Dat haestigh gaet voorby, en weynigh wordt gevreest.
Daerom gaet naer de stadt, en seght van mijnent weghen,
Dat ick heb het bevel van haer verderf gecregen,
En dat ick dit mijn swaert niet wederhouden sal,
Voor dat ick haer altsaem gebracht heb tot den val.
Jeremas.
Ick vreese van nog eens te vallen in haer handen,
Of dat sy mijn geschrift weer sullen doen verbranden.
Gramschap Godts.
En vreest u niet voor haer, hy die den regen stort,
Heeft u met synen geest, en met syn cracht omgort.
‘Wie voor den Heere strijdt, wort door den Heer verheven,
‘Den loon van desen strijdt, is 't glori-rijcke leven.
‘Die 't alderhoogste klimt, die doet den grootsten val,
Jerusalem daer van het Toon-beeldt wesen sal.
Nabuchodonosor sal ick de wraeck bevelen,
Dat hy het droevigh endt van haer verderf sal spelen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wanneer Nabuchodonosor in het derde tooneel van het eerste bedrijf opkomt, doet de schrijver dien barbaarschen Vorst kennen door deze trotsche alleenspraak:
Nabuchodonosor.
Veel wijder als de son eau loopen met syn peerden,
Omringht mijn heerlijckheyt den ronden cloot der eerden.
Als eenen aerdtschen God, ben ick op d'aerd' gestelt,
Al dat op 't aerd-rijck is, staet onder mijn ghewelt.
Van daer den dagh begint, tot daer hy weer gaet slapen,
Is niemant mijns ghelijck, van die daer zijn gheschapen.
Geen macht, hoe groot sy is, en can my wederstaen,
Den Al, en al wat leeft is my al onderdaen.
Het Goddelijck geslacht, mach my in macht gelijcken,
Doch souden op der aerd', voor my noch moeten wijcken.
Soo niet d'onsterflijckheyt en waer in haer ghebiedt,
Ick trotsten haer ghewelt, 'k en sou haer achten niet.
Geweidigh is mijn kracht, onwinbaer zijn mijn ermen,
Geen menschen konnen haer voor mijn gewelt beschermen,
Geen Goden ick ontsien, al waert schoon Astaroth,
Alleen en vrees ick maer, den Isralietschen Godt.
Den naem van mijn gewelt, die doet het aerdtrijck beven;
Mijn willen of mijn Wet, die geven doodt of leven.
Eenyder bidt my aen, ick doen al dat ick wil;
Van Nisroth, of van my, en weet ick gheen verschil.
Al voert den grooten Godt, den blixem en den donder,
Dat comt zijn Godtheyt toe, 'k en acht dat voor geen wonder,
Mijn macht streckt over d'aerd', daer vreest men mijn bevel,
Men knielt voor mijnen throon, als voor den grootsten Bel.
Ick ben alleen als Godt, en Coninck hier beneden,
Eenyeder moet voor my uytstorten zijn ghebeden.
Al ben ick niet omringht met een onsterflijck heyr,
Daer sijnder thienmael meer, rontom my int 't geweyr,
Wiens wapens stalen glans meer als de sterren blincken,
Wiens sweerden, en geroep, meer als den donder klincken.
Tot aen den Indiaen verstreckt mijn heerschappy,
Den Bacter, Pers, en Meed, zijn onderdanigh my!
Die van het Moorenlandt, de Parthen, noch de Schieten,
En laeten haer mijn macht, noch grootheyt niet verdrieten.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ick dwingh den Oceaen! Alleen den Isra'liet,
Die stelt hem teghens my, en wilt mij dienen niet.
Als Nabuchodonosor in opgewondenheid verklaart zijnen vijand te zullen dooden, dan ontraadt zijn Veldheer Nabusardan hem dit in dier voege: So gy hem sterven doet, soo sal hy u versmaden.
Die synen vyandt doodt, die maeckt hem weder vry.
Het eerste tooneel van het tweede bedrijf bevat het onderstaande tooneel, dat de dichter ‘Verschooningh’ betiteld:
Zedechias (honing van Israël).
‘Bermhertigheyt en trouw voeght aen den Coninck wel,
‘Doch Conincklijcker is 't ontsach van zijn bevel.
‘Wanneer den Coninck wort door valschen lof bedroghen
‘Verduystert syne deugt, en mindert syn vermogen.
Hamiltal (zijne moeder).
Daer sien ick mijnen soon, ick sal hem geven raedt,
Dat hy stracx den Propheet by hem ontbieden laet,
Op dat hy hem den wil des Heeren mach verkonden.
‘De vreese van de straf, is vyandt van de sonden.
Den hemel thoont syn gunst aen uwe Majesteyt.
Zedechias.
Myn moeder, desen wensch, heb ick seer langh verbeyt.
't Schijnt dat den Hemel hem heeft teghen my versworen,
Mijn Conincklijcke macht en aensien gaet verloren.
Hamiltal.
‘Die God den Heer vergramt, die weckt syn eygen straf.
Zedechias.
't Schijnt dat hy my het Rijck tot myn verdervingh gaf.
Hamiltal.
Als Godt den Heer het Rijck aen yemant heeft gegeven,
Soo straft of zegent hy 't, naer dat hy voeght zijn leven.
En was Josias niet gezegent van den Heer,
Omdat hy zijnen Godt bewesen heeft zijn eer?
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||
Heeft niet Jeroboam syn rechte straf geleden,
Omdat hy 't gulde Kalf voor Godt heeft aengebeden?
Ghy hebt voorseker oock yet quaet voor Godt gedaen,
Omdat syn toornigheyt op ons is uytgegaen.
Doet daerom mijnen raedt, laet Jeremias komen,
Hy sal u seggen haest, wat Godt heeft voorgenomen,
Al dat hy propheteert, houdt seker en gewis,
Dat het geschieden sal, en noch toecomend' is.
Zedechias.
Ick vreese dat hy my weer quaet sal propheteeren.
Hamiltal.
Soo hy noch quaet voorseyt soo mooght ghy u bekeeren.
‘Noyt sondaer quam te laet, wanneer hy creegh berouw.
Zedechias.
Misschien mishaeght den Heer, dat ick ben ongetrouw.
Ick heb, by zijnen naem, aen Assur trouw gesworen,
Doen hy my in het Rijck tot Coninck heeft verkoren.
Gaet haelt ghy den Propheet, maer dat hy comt terstont,
Ick zal haest mijnen val verstaen uyt synen mondt.
‘Al dat den Hemel wil, dat sal, of moet geschieden.
‘Seer qualijck kan den mensch syn ongeluck ontvlieden.
Hamiltal.
‘Een recht boetveerdigh hert verwint des Heeren haet.
‘'t Is als ick heb geseyt, noyt sondaer komt te laet.
‘Den wil van goet, en quaet, is aen den mensch gegeven,
‘Die willeloos hier leeft, leeft een boetveerdigh leven.
‘Als yemant trouw belooft, en daer niet naer en leeft,
‘Thoont dat hy geenen wil, of geen vermoghen heeft.
‘Die geen vermogen heeft, kan licht syn saeck beleggen,
‘Maer tegen quaden wil en heeft hy niet te seggen.
Soo ghy moetwilligh dan, yet onrechts hebt ghedaen,
Soo vrees ick dat de straf sal tegen ons uytgaen.
Zedechias.
Met wil, en niet door dwanek, heb ick mijn trou gebroken.
Hamiltal.
Daerom heeft oock den Heer quaet over u gesproken.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zedechias.
Daer sien ick den Propheet, myn moeder, swijght wat stil,
Wy sullén haest verstaen des Alderhoogsten wil.
Jeremias.
Israels grooten Godt, den Heere der Heyrscharen,
Wil u en uwe stadt voor ongeluck bewaren.
Zedechias.
18 daer oock eenigh woort gesproken van den Heer,
Spreeckt vry, en vreest u niet, op dat ick my bekeer.
Jeremias.
Naer dat my Jeria gevangen had genomen,
Is my de Gramschap Godts voor mijn gesicht gekomen,
En sprack, so seyt den Heer, ick heb mijn toornigheydt,
Als een gespanne nett' op Sion nytgebreydt.
Ick heb mijn vlammigh sweert, van mijnen troon gesonden,
Tot straffingh van haer quaet, en haer bedreven sonden.
In mijn verbolgentheyt heb ick bereydt haer straf,
En heb haer uytgewant, recht als men want het kaf.
Haer wapen, en haer macht sal ick terugh doen keeren,
Omdat sy mijnen naem verachten, en onteeren.
Den Babylonschen Vorst sal crygen d'overhandt,
En sal haer voeren wegh gevangen in zijn landt.
Die niet door hongers noodt, of pest en sullen sterven,
Die sal hy door het swaert vernielen en verderven.
Van u, grootmoedigh Vorst, heeft my den Heer voorseyt,
Dat ghy oock mede sult gevangen zijn geleyt,
't En sy dat ghy versoeckt genaed' aen u vyanden,
En u vrywilligh stelt gevangen in haer handen.
Zedechias.
Bidt doch den Heer voor my en voor mijn droeve stadt.
Elias wert verhoort doen hy den Heere badt.
Hy sandt, op syn gebedt, den langh gewensten regen;
Soo ghy oock voor my bidt, soo crijgh ick synen zegen.
Ick sal oock van gelijck aenroepen zijnen naem,
En offerhanden doen, die hem zijn aengenaem:
Maer dat ick Assur self sou bidden om genaden,
En geven hem mijn stadt, dat vind ick niet geraden.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Joden van dat landt, die dreven haren spot,
Met so verachten daedt, en hielden my voor sot.
Bidt ghy den Heere maer, wy sullen mede bidden,
Daer hem veel roepen aen, daer is hy in het midden.
Doch, wat men ook bidt en smeekt, Gods ooren blijven dicht, en al wat Gramschap Godts en Jeremias voorspelden, geschiedt. Als de stad Jerusalem vernield, zijn rijk verwoest, zijn volk vermoord of verstrooid, en hij zelf gevangen nog grootere kastijding wacht, dan zucht de gevallene koning Israëls: Ach, dat mijn moeder doch geworden had mijn graf!
Wat ook deze moeder poogt om hem te redden, niets baat, en in het laatste bedrijf sleurt men hem voor de voeten zijns vijands, die hem, onmenschelijk genoeg, veroordeelt om zijne twee zonen te zien verworgen, en dan zelven deoogen te worden uitgestoken. Dit afschuwelijk tafereel behandelt onze dichter aldus:
Nabuchodonosor.
Daer komt den booswicht aen. Ha! schellemsen verrader!
Eer avont sult ghy zijn een kinderloosen vader.
Voort, sleypt hem hier voor my, maer bindt syn handen vast;
'k En gun hem d'eere niet dat hy mijn kleedt aentast.
(Treet hem met den voet.)
Soo moet ick op den neck van al mijn haters treden,
Sou myn wraeckgierigh hert vernoeght zijn, of te vreden.
........................
Zedechias.
Gebruyckt toch in de straf, o! Coninck, middel-maet.
Nabuchodonosor.
Men moet een yeder een naer syn verdiensten loonen.
Aen u en 't Joodsche volck moet ick myn wreetheyt thoonen.
Sy hebben u altsaem ghedient en bygestaen,
'k En weet niet, hoe ick haer met reden sou ontslaen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zedechias.
Door Conincklijcke deught condt ghy het al vergeven.
Nabuchodonosor.
Vergeven, jae, wanneer ghy al zijt om het leven.
En wacht van mij gheen deught naer u verdiende doodt.
Zedechias.
Ons leven hanght aen u die zijt ons Overhoot.
Nabuchodonosor.
't Is waer het hanght aen my, daerom sal ick het rooven.
Zedechias.
Dat ghy soo wreet soudt zijn en can ick niet ghelooven;
U Conincklijcke ziel sal maenen u ghemoet,
Dat ghy toch niet en stort soo veel onschuldigh bloedt.
Nabuchodonosor.
Om u die schuldigh zijt moet ick my aen haer wreecken.
Zedechias.
Weeght toch mijn waerdigheyt, soo wel als mijn ghebreken.
Nabuchodonosor.
Wat waerdigheyt hebt ghy, nu ghy zijt sonder staet?
Zedechias.
Den Coninck houdt zijn waerd', hoe wel 't hem teghen gaet.
Nabuchodonosor,
Den Conincklycken naem wort met het rijck verloren.
Zedechias.
't En can niet als den vorst is Conincklijck gheboren. .
Al is 't dat my Fortuyn vertreedt met haren voedt,
Soo blijf ick niet te min van 't Conincklijcke bloedt.
Nabuchodonosor.
Een valsch meyneedigh Prins, soo ghy u hebt bewesen,
Verbastaert zijn gheboort en mach gheen Coninck wesen.
Zedechias.
Aen wie condt ghy meer deught bewijsen als aen my?
Nabuchodonosor.
Aen een die niet soo boos noch soo meyneedigh sy.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zedechias.
Let op mijn misdaedt niet, soo seer als op u glori.
Sijt wel in 't oorlogh vreet, maer soet in u victory.
U eer is dat ghy wint en dat ghy 't quaet vergeeft.
Nabuchodonosor.
Mijn eer is dat ick win, en straf die trouwloos leeft.
Zedechias.
Wat eer is 't, soo door u, het leven wert ghenomen,
Die door Fortuyns gheluck het onweer zijn ontcomen,
Gevanghen en geboeyt, als slaven gantsch onwaerd,
Versoekend' u genaed', gheboghen op der aerd?
Nabuchodonosor.
Wat weldaet meynt ghy doch voor uwen dienst t'ontfanghen?
Zedechias.
Die ghy begeeren soudt, indien ghy waert ghevanghen.
Nabuchodonosor.
Verrader als ghy zijt, meynt ghy, door desen list,
't Ontcomen uwe straf? Ha booswicht, neen ghy mist.
Veel eerder sal op my den gantschen hemel vallen,
Eer ick laet onghestraft den minsten van u allen.
U straf is al bedacht, 'k en acht u bidden niet.
Flocks! vat syn kinders op, en worght haer, dat hy 't siet.
1e Soon.
Ach vader, staet ons by!
2e Soon.
Och wilt ons toch beschermen;
In u legt onsen troost, och vat ons in u ermen.
Zedechias.
Doodt my, in plaets van haer, verschoont haer, thoont u deucht,
Om haer onnoselheyt en om haer teeder jeught.
Ick ben die heb misdaen, doet my de straf oock lijden.
'k En vrees noch pijn, noch smert, doet my in stucken snijden.
Verlost mijn kinders maer, al dat ghy willen sult,
Sal ick, om mijn misdaet, verdraghen met ghedult.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nabuchodonosor.
Ick wil dat sy voor u en voor u ooghen sterven.
1e Soon.
Ick sien wel dat hy ons altsamen wilt verderven,
Mijn Vader, zijt ghetroost, en zijt soo niet bedroeft.
Nabuchodonosor.
Doet dat ick heb belast, waer naer is 't dat ghy toeft?
1e Soon.
Ach Vader! Vader ach!
Zedechias.
Ha! kinderloosen Vader!
Nabuchodonosor.
En acht sijn bidden niet, hy is toch een verrader.
Zedechias.
Laet my ten minsten toe, dat ick mijn kinders kus,
Op dat ick 't brandigh vier van hare liefde blus.
Ach eenich toeverlaet, ach leven van mijn leven,
Hoe moet ick u tot roof van mijn vyanden gheven?
Och kost ick u naer wensch weer dringhen in dees borst,
Op dat ghy mocht ontgaen, die naer u leven dorst.
Nabuchodonosor.
't Is langh ghenoech gheklaeght.
1e Soon.
Siet toch op onse jaren;
Wilt ons in dienstbaerheyb, als slaven doen bewaren,
Ick blijf, ghelijck het clijf aen uwe beenen vast,
Tot dat ghy voor ons saeck yet anders hebt belast.
Nabuchodonosor.
Voort! ruckt hem van mijn lijf, doet dat ick heb bevolen.
Zedechias.
Ach alderliefsten Soon, hoe wordt ghy my ontstolen.
1e Soon (wort gedoot).
O! Vader, staet my by in mijnen lesten noodt.
Zedechias.
Valt hemels, valt op ons, myn kindt dat wort ghedoodt!
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bloedt-gierighen Tyran, en hebt ghy gheen beweghen,
Heeft u vervloeckte ziel noyt medelijd' ghekreghen.
Seght, grouwelijcken beul, heeft een onnosel kindt
U boos hertneckigh hert soo door de wraeck verblindt?
Waerom en slaet ghy niet aen my u grouwsaem handen,
En scheurt mijn lichaem op met u vervloekte tanden?
Nabuchodonosor.
Hoe dat ghy meerder klaecht, hoe ghy my meer verblijdt,
Maeckt hem syn ander kindt oock als syn eerste quijt.
2e Soon.
Ach Vader!
Zedechias.
Ach mijn kint, hoe can ick u beschermen
Men ruckt u als een schaep, tot slachtingh uyt mijn ermen.
2e Soon.
Verschoont myn jonckheyt doch, en mijn onnoselheyt!
Nabuchodonosor.
Voort, voort, voort met hem wech! 't Is langh genoech geschr eyt
(2e Soon wort gedoodt.)
Zedechias.
Vervloekten wreeden leeu, ha! tyger onversadigh!
Hoe sal den hoogen Godt u wreetheyt zijn genadigh?
Vreest ghy syn Godtheyt niet dat ghy soo grousaem moort.
Meynt ghy niet dat hy noch in 't lest sal zijn verstoort?
Voort sendt u beulen uyt, dat sy my oock ontzielen,
Of maeckt mijn handen los, ick sal my self vernielen.
Te weynigh is het bloedt dat ghy hier hebt ghestort,
Het mijn gebreeckt u noch, eer dat ghy droncken wort.
Nabuchodonosor.
Seght vry al dat ghy wilt, eer ick van hier sal keeren,
Sal ick u valsche tongh wel anders spreken leeren.
Zedechias.
Doet al dat ghy begeert, spouwt u vervloeckt fenijn,
Wt uwen wreeden krop, 'k en vrees noch doodt, noch pijn.
Onmenschelijcken gier, wilt vry mijn vleesch verslinden,
En soeckt geen ander aes, hier is genoegh te vinden.
Den roof is in u handt, suyght, tyger, suyght mijn bloedt,
Dat u so wreedt doet zijn en my so klagen doet.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nabuchodonosor.
Ruckt hem syn oogen uyt, en werpt haer voor mijn voeten,
Dees straffingh sal ten deel mijn thoornigheyt versoeten.
Zedechias (wort d'oogen uytgestoken.)
Wel aen! so ben ick vry u wreetheyt meer te sien,
Ach! Hemels, hoe laet ghy so wreeden daedt geschien!
........................
Dwars door deze bloedige tragedie is een gansch op zich zelf staande liefdedrama gevlochten, en dat wel in het ‘Tusschen-spel’, dat plaats grijpt aan het slot der vier eerste bedrijven. De personen, die er in voorkomen, handelen niet in het groote treurspel en zijn: Nargal en Zarezar, Kapiteins onder Nabusardan, en Thessalia en Melinda, Assyrische vrouwen. De beide krijgslieden moeten ten oorlog trekken en zijn besloten hunne vrijsters achter te laten. Deze verzetten zich daartegen uit al hunne kracht; doch, ziende dat alles vruchteloos is, beslissen zij vermomd te volgen, om het hart der trouwloozen te heroveren, of zich te wreken. Dit onderwerp is aldus geleid:
Nargal.
Maer seght my doch, Thessalia,
Gaet u mijn droef vertreck soo na?
Neen, schoon Godin, maeckt geen misbaer,
Denckt dat ick weder coom van daer;
Denckt dat ick coom als eenen heldt,
Die synen vyandt heeft gevelt.
Denckt om gheen leedt of ongheval:
Maer dat ick vroom verwinnen sal.
Blijft maer stantvastigh en ghetrouw,
Mijn ziel bemint u als mijn vrouw.
Ick sweer u by den grooten Bel,
By Hemel, Zee, Locht, Aerd' en Hel,
By al de Sterren, Son en Maen,
Dat noyt mijn liefd' en sal vergaen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||
Den Hemel my geluck verleent
Tot dat wy t' samen zijn vereent.
En treurt doch niet, stelt u gherust,
Adieu mijn lief, noch eens ghekust.
Thessalia.
Meynt ghy, o! vromen Assirier,
Dat ghy u lief sult laten hier?
Neen, neen, en denckt dat nimmermeer,
Alleen te blijven waer geen eer.
De liefde leert my mee te gaen,
Om u in 't oorloch by te staen.
Om mee te draghen lief en leedt;
Neen, Lief, ick maeck my oock ghereet.
'k En vrees noch trommel, noch trompet,
Noch sweerden met het bloedt besmet.
Als ick maer slechts by u mach zijn,
Soo vrees ick noch verdriet, noch pijn.
Nargal.
Het oorlogh is te wreeden beest;
Het vrouwen hert wort licht bevreest;
Ick weet als ghy bloedtstortingh saeght,
Dat ghy soudt schricken als een maeght.
Theesalia.
't Schijnt dat ghy my noch niet en kent;
Het oorlogh wort men wel ghewent;
Al dat men veel of dickwils siet,
En acht men, noch en vreest men niet.
Nargal.
De mannen vallen self den moet,
Als sy sien storten menschen bloedt;
Sou haer een maeght niet schricken dan?
Die 't hert niet heeft als eenen man.
Thessalia (sy wont haer selven).
Mijn vroomheyt sult ghy sien terstondt,
Siet of ick vrees te zijn ghewont?
En of ick vrees het bloedt te sien?
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nargal.
Ach Godt, wat sien ick daer gheschien?
Hout op, Thessalia, laet staen,
Mijn schoon Goddin, wat gaet u aen?
't Schijnt dat ghy zijt uyt uwen sin.
Thessalia.
Het is de proef van mijne min;
Het is de proeve van mijn hert
Dat door geen vrees verschrickt en wert.
Nargal,
Thessalia, ghy maeckt my droef,
Noyt sagh ick een veel wreeder proef;
Noyt sach ick dat een teeder vrouw
Haer selven soo doorwonden sou.
Nochtans al thoont ghy dese raedt,
Soo vindt ick voor den besten raedt,
Dat ghy my t'huys verwachten sult,
Tot dat den tijdt sal zijn vervult.
Thessalia.
Heeft dan mijn proef, noch mijne klacht,
O! Nargal lief, op u geen macht?
Soo gaet dan vry, laet my alleen,
Dat ick u droef vertreck beween.
Nargal,
Adieu Goddin, en blijft gesont,
Ick druck mijn hert op uwen mondt.
Thessalia (alleen).
Al gaet hy wegh naer den lichaem,
Ons herten blijven doch te saem.
Door synen mondt, o! soete smert,
Ben ick gewondt tot in mijn hert.
Denckt niet, vermaerden Held, dat ick u sal begeven;
Ick can soo wel als ghy in onghemacken leven;
Ick can soo wel als ghy den vyandt wederstaen,
En als het noodt sou doen, het harnas trecken aen.
Ick draegh in dese borst een mannen hert verborghen,
'k En vrees de sweerden niet, g'en hoeft so niet te sorghen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||
'k En vrees my voor gheen hitt', noch voor gheen winterskouw;
'k En ben niet als ghy meynt een teer vertsaegbde vrouw;
Ick volgh u waer ghy gaet, al soudt ghy met my gecken,
Ick sal en wil terstont het mannen-kleedt aentrecken;
Onkenbaer volgh ick hem, waer dat hy gaet of staet.
De liefd' of jalousy die geeft my desen raedt.
De andere vrouw, Melinda, acht zich, en met reden, nog veel ongelukkiger; want, zegt zij: Een ongeschende maeght en heeft geen reen om klaghen:
Maer ick moet mijn verdriet om mijn onteeringh draghen,
Onteeringh ha! Voorwaer, want ick voel my bevrucht,
Waerom ick duysentmael op eenen dach versucht;
Mijn roos is afghepluckt, mijn kuysheyt is verloren;
Ach hemel dat ick noyt van moeder waer geboren.....
En zij ook besluit zich als een man te kleeden en haren trouwloozen minnaar te volgen. Als het tusschenspel, ten slotte van het tweede bedrijf, herneemt, wordt de vermomde Thessalia tot dienstknecht aanvaard door Zarezar. Ook Melinda komt in mannekleederen op, en beiden beramen, hoe zij zich best op hunne trouwlooze minnaars zullen wreken. Na het derde bedrijf beweert Nargal zijne Thessalia nog lief te hebben; doch Zarezar drijft met die trouw den spot. Volgens hem: Men moet de vrouwen maer als noodigh quaet beminnen.
En: Die sottelijck bemint, die doet hem selven pijn.
De liefde slacht de couw, die 't bloeysel doet verderven,
Of 't branden van de son, waer door de bloemen sterven;
Sy knaeght ons aen het hert als wormen aen het zaet,
Sy pijnight ons gemoet met een schoonschynigh quaet;
Den hagel aen het graen en kan soo veel niet schaden,
Noch 't pestelijck vergift van rispen aen de bladen.
Sy slacht het brandigh vier dat schoon en lieff'lijk blaeckt,
Maer grouwelijcken brandt, wanneer men het geraeckt!
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||
Doch, als hij verder gaat en beweert, dat de vrouwen liegen met ‘oogen, mondt en hert’, dan schiet de verontwaardigde Thessalia toe met de woorden: Myn Heer, 't en voeght u niet de vrouwen so te schelden...
‘Die self oneerlijck is, rooft licht eens anders eer.
Maar zij wordt als een dienaar door Nargal weggezonden. Bij het einde van het vierde bedrijf hitsen Thessalia en Melinda elkander op tegen hunne ontrouwe minnaars. Zarezar verschijnt, en, daar hij een vrouwenlasteraar is, wil Thessalia hem niet gehoorzamen, en snauwt hem in het aanzicht: Die lastert dat hij niet en kent
Thoont dat hij 't last'ren is gewent!
Daarop worden de wapens ontbloot; maar Melinda, die zich zelve wreken wil, treedt op voor hare vriendin, zeggende: Ick neem voor hem de vechtingh aen;
Ick segh dat ghy Thessalia
Haer eere steelt en spreeckt te na.
Meynt ghy dat sy Melinda slacht,
Die ghy meyneedigh hebt vercracht?
Maar de wanhopige valt gekwetst ten gronde, terwijl Zarezar smaalt: Daer lieght ghy aen als eenen dief!
Doch, haar herkennende, ontsnapt hem: Ach Godt, wat sien ick, 't is mijn lief!
Vergeeft mij toch, o! Roosenmont,
Dat ick u lichaem heb gewont.
Nargal, die komt opgesneld, verwijt zijnen krijgsmakker, dat hij Melinda wetens en willens doorstoken heeft. Hij werpt hem uitdagend den handschoen toe, dien Zarezar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||
opraapt. Zij kruisen de wapens; doch nu werpt Thessalia zich tusschen beiden en eischt het recht haren lasteraar te mogen bestrijden. Terwijl Nargal haar herkent, velt hij zijnen tegenstrever ten gronde, en dwingt hem zijne lasterende woorden voor Thessalia in te trekken. Deze is daarbij tevreden, als hij ook belooft zijne bedrogene vriendin tot vrouw te nemen; maar Melinda is reeds aan hare wonde bezweken; en, als de ongelukkige in het graf is geleid, huwen Nargal en Thessalia, waarmede het stukje natuurlijk eindigt.
Zooals wij het hooger aanstipten, was Willem van Nieuwelandt zeer jong in den echt getreden met Anna Hustart. In de archieven van den burgerlijke stand van Antwerpen vinden wij de doopsakten van drie zijner kinderen. De eerste akte bevindt zich, evenals de tweede, in de doopboeken der St. Jacobskerk en is aldus opgesteld: 14 Juli 1607 Hieruit blijkt nogmaals, dat de dichter zoon is van Adriaan en geenszins van Willem, zooals men het tot nu toe meende. Zijn tweede kind Frans wordt gedoopt op 22 October 1608, en heeft voor peter Signor Diego Pardo, in naam van Signor Peter Hustart, en voor meter Juffer Katlijne de Zoete. Niet lang nadien moeten de ouders van de St. Jacobsparochie naar die van O.L. Vrouwe zijn gaan wonen; want hun derde kind, Constantia, ontvangt aldaar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||
het doopsel den 26 Februari 1611, en de peter en meter, die het over de vunt houden, zijn Gillis Crol en Anna le Roy. De beide eerste kinderen moeten in de wieg of althans op weinig gevorderden ouderdom gestorven zijn. Aan het derde was een langer leven voorbehouden; want zij wies op tot eene dichteressen die zich in den echt zou verbinden met eenen kunstschilder. Op 13 Juni 1628 was Willem van Nieuwelandt getuige voor het huwelijk van den vermaarden historie- en portretschilder Simon de Vos met Catharina van Utrecht. De getuige der bruid was haar broeder Adriaan, die insgelijks een uitmuntend schilder was van stilleven en doode natuur. Naar allen schijn zal het op deze bruiloft geweest zijn, dat Adriaan van Utrecht het hof begon te maken aan Constantia van Nieuwelandt, die toen ter nauwernood zeventien jaren telde en niettemin de dichtkunst al beoefende. Immers Swertius, de vriend haars vaders, verklaart in zijn Athenae Belgicae, dat zij op haar zestiende jaar reeds als dichteresse door elkeen bewonderd werd. Indien onze meening juist is, dan moet het nieuwe paar nog al haast hebben gehad, om samen onder één dak te leven; want hun huwelijk werd reeds den 5n September van dit zelfde jaar voltrokken. Adriaan van Utrecht was, volgens zijn afbeeldsel, gemaald door Jan Meyssens en gegraveerd door Coenraad Waumans, een flinke man. Hij had gereisd in Frankrijk, Italië en Duitschland, en aan al de Hoven dier landen werd hij gulhartig onthaald en werden de voortbrengselen van zijn penseel mild betaald. Evenwel was hij maar van geringe afkomst. Zijn vader Abel van Utrecht was een bastaard van Adriaan Janssone van Utrecht, die dit kind ten jare 1556 verwekt had bij een Antwerpsch meisje. Wel was de vader in een testament van 12 December | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||
1557, voor den notaris Bertholomeus van den Eynde, dit onwettig kind gedachtig geweest; doch nimmer werd die laatste wil uitgevoerdGa naar voetnoot1. De weeze Abel was derhalve genoodzaakt als kleermaker zich brood te verschaffen. Later gelukte het hem nochtans bij zijn handwerk ook nog het ambt te bekomen van concierge van het Oosterschhuis, wat hem toeliet eigenaar te worden van een hofken met huisje in de Nieuwstad, tusschen de tweede en derde vliet, en van het huis St. Jan, op de Kalkbrug. Hij had tot vrouw gekozen Anna Huibrechts, die hem drie dochters schonk en éénen zoon, onzen Adriaan, die op 12 Januari 1599 geboren werd. Toen vader Abel den 5 November 1624 den geest gaf, kon hij zijnen kinderen nog maar weinig nalaten; doch de zoon werd reeds, op 14 Augusti 1625, vrijmeester der Antwerpsche St. Lucas-Gilde, wat hem toeliet ruimschoots in zijnen nooddruft te voorzienGa naar voetnoot2. Wanneer hij, den 26 Augusti 1628, voor den notaris Michiel van Cauwenberge, zijn huwelijkscontract met zijne toekomende maakt, brengt hij reeds als huwelijksgifte met zich de som van 2,400 gulden, bestaande in een derde deel van het gemeld huis St-Jan, en in contant geld, meubelen en schilderijen. De bruid daarentegen bracht ook 2,000 gulden in, terwijl hare ouders bovendien nog den bruiloftdisch op zich namen. Deze aanzienlijke bruidschat van Constantia was haar eensdeels nagelaten door haren moederlijken oom, Lambrecht Hustart, en anderdeels werd hij haar geschonken door hare ouders uit de gelden, die zij geërfd hadden van hunnen oom Willem van Nieuwelandt, die omstreeks het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||
begin der maand April 1626 overleden was te Rome. In deze stad maakte hij, op 26 Maart van hetzelfde jaar, zijn testament voor den notaris Tranquillius Porretus, en daarbij liet hij aan zijne zusters Barbara en Maria elk 400 schilden van 10 Juliussen, en aan zijnen neef Willem, onzen dichter-schilder, 200 gelijke schilden en bovendien nog zijn huis De Greffie, waarvan de tanten Barbara en MariaGa naar voetnoot1 slechts den tocht mochten genieten voor zoolang zij in leven waren. De echt van Adriaan van Utrecht met Constancia van Nieuwelandt werd gezegend met dertien levensvolle kinderen. Hun vader had talent genoeg om voor dit talrijk gezin meer dan het noodzakelijke te winnen; want hij kocht nog verscheidene huizen en zelfs eenen lusthof. Aanvankelijk vestigde hij zich in St. Joris-parochie, waar zijne vier eerste kinderen het doopsel ontvingen; doch toen zijn vijfde op 31 Mei 1639 over de vunt werd gehouden, had hij zijn verblijf gekozen naast het huis van zijnen beroemden kunstmakker en bijzonderen vriend Geeraard Zegers, op de Meir, die van toen reeds de voornaamste plaats der stad Antwerpen was. De fortuin bleef hem nochtans niet immer zoo mild toelachen. In het begin van het jaar 1648 was hij reeds genoodzaakt geweest van de Meir naar het Vlemincxveld te gaan wonen, en van dan af schijnen zijne inkomsten aanmerkelijk te zijn ingekrompen. Ziekte kan hiervan wel de oorzaak zijn geweest; want den 22 November 1647 maakt hij zijn testamentGa naar voetnoot2, en onderwijl deed hij reeds pogingen om zijn huis | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Greffie te verkoopenGa naar voetnoot1, wat hem gelukte op 6 Februari daarna. Vier dagen later gaat hij, vergezeld van eenen notaris, beloven, dat hij zonder verder uitstel de verloopen renten zal betalen, die hij op zijn huis in de GasthuisbeemdenGa naar voetnoot2 gelicht heeft, en op 11 Augusti 1650 verhuurt hij zijnen hof met speelhuis achter zijn huis gelegenGa naar voetnoot3. Na zijne dood bleef zijne weduwe op het Vlemincxveld gehuisvest. Toen zij tusschen 8 December 1656 en 16 Januari daarna overleden was, bevonden de momboren harer dertien kinderen, dat de lasten van het sterfhuis de baten met 400 guldens overtroffen, en dientengevolge wezen zij den boedel van de hand. Het laatste spoor, dat wij van het verblijf van Willem van Nieuwelandt te Antwerpen vinden, is zijne tegen woordigheid bij het huwelijk zijner dochter; terwijl de opdracht van zijn treurspel Salomon ook nog geteekend is: ‘In Antwerpen desen 8 September, anno 1628’. Korts daarna moet hij met zijne echtgenoote naar Amsterdam zijn getogen, waar hij verbleef tot aan zijne dood. In Amsterdam vindt men geen enkel bescheed betrekkelijk hem of zijne familie. Zijne tijdgenooten zeggen met zekerheid, dat hij stierf in 1635, en de opdracht van zijn laatste werk Jerusalems Verwoestingh is nog door hem geteekend op 3 Juli van dit jaar. Hij moet derhalve in den ouderdom van een en vijftig jaar gestorven zijn. Zijne weduwe overleefde hem nog ruim twintig jaar. Op 21 October 1656 maakte zij te Amsterdam, in zieke- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||
lijken toestand, haar testament voor den notaris David DoornikGa naar voetnoot1, en daaruit blijkt, dat zij de nalatenschap van haren echtgenoot nog niet had opgeleefd. Buiten eenige onroerende goederen liet zij haren kleinkinderen in geld 68 guldens 17 stuivers na, en in het bijzonder maakte zij nog: aan Willem van Utrecht eenen gouden merkring met wapen in agaat, aan Marianna eenen gouden ring met diamanten en een perelsnoer van drie toeren, en aan Constantia en Theresia elk een gelijk perelsnoerGa naar voetnoot2. Ziedaar alles wat wij hebben kunnen opsporen nopens den dichter en schilder, die, hoe zwak ook, in de Antwerpsche kunstbeweging der XVIIe eeuw, toch eene der eerste rollen vervulde, en wiens naam nochtans niet meer voorkomt in onze uitgebreidste Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.
Antwerpen. F. Jos. van den Branden. |
|