Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
BoekbeoordeelingDocuments historiques sur l'origine du royaume de Belgique. Les conspirations militaires de 1831 par A. Eenens, lieutenant-général à la retraite. 2 vol. in-8o, Bruxelles, 1875. (Gand, Ad. Hoste).Geen deel van onze geschiedenis is zoo weinig gekend als de omwenteling van 1830. Geen werd door partijzucht zoo ellendig verminkt en vervalscht. Waar de meeste Belgen alleen het rechtmatig opstaan van een volk tegen eenen koppigen dwingeland blijven aanzien, verkeeren nog de negen tienden der Hollanders in den waan dat de Zuidelijke Nederlanden hoegenaamd geene gegronde grieven konden opwerpen, en de verregaande goedheid van den Vorst met snoode ondankbaarheid beloonden. Dat de scheuring aan wederzijdsche fouten en dwalingen te wijten is, schijnt bijna niemand te vermoeden. Eerst sedert eenige jaren hebben enkele geschiedschrijvers de hand aan het werk gelegd, om die valsche begrippen uit te roeien en de gebeurtenissen van het jaar 1830 in haar waar daglicht te stellen. Natuurlijk zijn die werken niet volmaakt en hier en daar ontmoet men nog in de beste enkele sporen van de partijdige opvattingen, die hier en ginds zoo lang werden gehuldigd. Doch, ten slotte, moet dit nauwkeurig, volledig onderzoek milde vruchten | |
[pagina 106]
| |
dragen: het eene boek dient als het ware om het andere te controleeren, en wij mogen de hoop voeden, dat wij welhaast een vrij en onpartijdig oordeel zullen kunnen vellen, zoowel over de feiten als over de daarin betrokkene personen. Vooral voor ons, die de splitsing van het Koninkrijk der Nederlanden eene betreurenswaardige dwaling noemen, levert dit onderzoek omtrent de oorzaken en het ontstaan der beweging van 1830 een ongemeen belang op. Immers, het is alleenlijk, wanneer wij de ware oorzaken der scheiding zullen kennen, dat wij de nadeelige gevolgen der omwenteling binnen de palen van wettelijkheid en mogelijkheid zullen kunnen trachten te keeren, en met vrucht pogingen aanwenden om de vriendschap en de belangstelling te doen herleven, die tusschen beide takken van den Nederlandschen stam, al blijven zij ook staatkundig gescheiden, meer zouden moeten heerschen dan tegenwoordig het geval is. Ook zagen wij met voldoening, na den gewezen Procureur-generaal de Bavay, eene andere hooggeplaatste personage, Luitenant-generaal Eenens een werk over den omwentelingstijd aankondigen. Wij vertrouwden, dat hij ook het zijne zou bijbrengen om het onderzoek, waar wij zoo even van spraken, te helpen voltooien. Maar onze hoop werd deerlijk bedrogen: waar wij een kalm, bezadigd, onpartijdig boek meenden te vinden, zien wij niets dan eene heftige beschuldigingsakte tegen een aantal personen, die meestal den algemeenen eerbied hebben weten te verwerven, eene lange, ongekookte diatribe, wier toon in evenredigheid staat met den inhoud, kortom geen historisch werk, maar een schotschrift. Reeds het voorbericht geeft ons een denkbeeld van de strekking des boeks. De Heer Eenens verklaart ronduit, | |
[pagina 107]
| |
dat hij zich ten doel heeft gesteld het bewijs te leveren, dat de nederlaag der Belgen in Augusti 1831 alleen aan verraad, aan algemeen verraad te wijten is. Het is niet deze of gene die de omwenteling heeft tegengewerkt, het is iedereen, krijgsoversten, ministers, ja de Regent zelf hebben het land verkocht. - Een geluk dat de toenmalige Kapitein Eenens bijna alleen zijnen plicht heeft gedaan en de omwenteling gered. Of die poging om het verfoeielijk Fransch chauvinisme bij ons ingang te doen vinden, veel lof verdient, mag in twijfel worden getrokken. Het is noch goed, noch eerlijk aan ons volk te willen wijs maken, dat de Belgen onoverwinnelijk zijn en alleenlijk door verraad kunnen bezwijken; ook zou het jammerlijk wezen, indien ons land zooveel verraders bevatte als de Heer Eenens er in zijne kranke verbeelding vindt. Overigens hoeft men aan geen verraad te denken om de nederlaag van 1831 uit te leggen. De Belgen mogen in 1830 achter barrikaden en tegenover een bijna ontbonden leger met geluk geworsteld hebben, in het open veld, als zij, ter nauwernood gewapend en georganiseerd, weerstand boden aan eene veel talrijker, beter geleide krijgsmacht, moesten zij noodzakelijk bezwijken. Of waarom heeft gedurende den laatsten oorlog, het Loire-leger zoo bitter weinig kunnen verrichten? misschien ook verraad, Heer Eenens? Zooals ik het zei, ziet de Heer Eenens overal verraders: drie krijgsministers, een aantal generaals, hooge ambtenaars en, last not least, de Regent, Surlet de Chokier, zijn beurtelings het doel van zijne aantijgingen. Maar, om zulke mannen als eenen Goblet d'Alviella, eenen d'Hane Steenhuyse en zooveel anderen te schandvlekken, moet de Heer Eenens bewijzen hebben; hij moet nieuwe feiten hebben ontdekt, nieuwe bijzonderheden kennen, die hem het recht geven | |
[pagina 108]
| |
openlijk te roepen: ‘Die man heeft verraden!’ Helaas, niets, hoegenaamd niets! De Heer Eenens geeft zich de moeite niet bewijzen te leveren: het is zóó, zegt hij, en men moet hem op zijn woord gelooven. Eenens locutus est, causa finita est. Hoogstens is hij zoo goed zijne beschuldigingen te staven met een paar regels uit een Belgischgezind schotschrift des tijds of uit eene hoogdravende proclamatie der RegeeringGa naar voetnoot1. Wij hechten veel waarde aan het woord van den Heer Eenens; maar hij is niet onfeilbaar, en zijne getuigenis volstaat niet om personen te veroordeelen, die hij, gedurende hun leven, voorzichtig met vrede heeft gelaten. Indien de Heer Eenens zijn boek vóór een twintigtal jaren in het licht had gezonden, zoo zou hij aan de meeste personen, die hij aanvalt, de gelegenheid gegeven hebben om zelven zijne aantijgingen te wederleggen. Door eerst nu, na bijna eene halve eeuw, te spreken, heeft hij den schijn op zich geladen, alsof zijne stoute beschuldigingen voor geene eerlijke bespreking vatbaar waren. Maar de beschuldigingen van den Heer Eenens hebben een nog hatelijker karakter. Hij beweert of laat ten minste verstaan, dat al de hooggeplaatste personen, die hij noemt, België om geld hebben verraden, dat zij zich allen hebben laten omkoopen. En het bewijs hiervan? geen! neen, verschoon! er is een afdoend bewijs. Later, na den vrede, heeft de Nederlandsche Regeering eenige millioenen | |
[pagina 109]
| |
aan de Kamers gevraagd om de kosten der propagande in België gedurende de jaren 1830-39 te dekken. Ergo, alle Oranjisten hebben hun land voor geld verkocht! Dat een groot gedeelte der bevolking aan het Huis van Oranje gehecht was - en wel uit zuivere vaderlandsliefde - schijnt Schrijver te vergeten. En nochtans erkent hij elders, dat de adel, de hoogere burgerij, de handel, de nijverheid, in één woord de kern van de natie oranjegezinde gevoelens deelden. En wat bleef er over voor de omwentelaars? de geestelijkheid, de boeren en het gespuis der steden. Het is waarlijk vleiend voor de vrienden van den Heer Eenens. Welnu, alhoewel de hoogere klassen, de rijken, volgens den Heer Eenens zelven, oranjist waren, heeft men geld noodig gehad om die alreeds vermogende personen te winnen. Verbeeld u eenen millionnaire, aan wien men eenige duizenden franken aanbiedt om zijn geweten te paaien. Het moge den Heer Eenens behagen of niet, maar wij vinden zulks belachelijk. Hoe! men zou met twintig millioen de hoogere klassen van gansch het land hebben omgekocht. Indien er slechts duizend verraders waren - en te Gent alleen vindt de Heer Eenens er driemaal zooveel - zoo zou ieder 20,000 fr. gekregen hebben. Het is waarlijk voor niets. De Heer Eenens vergeet echter, dat men, wel is waar, een paar bankbriefjes aan eenen onbekenden onderofficier mag aanbieden, doch dat verraders van de haute volée oneindig meer kosten. Weet hij overigens wat natuurlijker en overvloedig bewezen is? Dat zijne goede vrienden de omwentelaars tweefrankstukken aan straatloopers uitdeelden om ze tot brand en plundering aan te wakkerenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 110]
| |
Doch, wat zouden wij met den Heer Eenens redeneeren! In zijne oogen zijn allen, die zijne gevoelens niet deelen, louter schelmen en booswichten, een ras zonder eer noch geweten, dat men alleen met fusilleeren in toom houdt. Daarentegen zijn de advocaat zonder zaken, de onbekende dagbladschrijver, het officierken zonder toekomst, die de omwenteling zegenden, omdat zij in troebel water wisten te visschen, en zich in vette postjes nestelden, die alleen zijn voorbeelden voor vaderlandsliefde en onbaatzuchtigheid. Te beter! Indien wij ruimte genoeg hadden om het werk van den Heer Eenens van het begin tot het eind hier op den toetssteen te brengen, zouden wij bijna op iedere bladzijde de grofste dwalingen ontdekken. Doch een voorbeeld zal volstaan om een bewijs te geven van de ongehoorde lichtzinnigheid, waarmede de Heer Eenens te werk is gegaan. Ieder weet, dat Kolonel Ernest Grégoire, die te Gent, den 2 Februari 1831, eene stoute poging waagde om den Prins van Oranje tot Koning der Belgen te doen uitroepen, na een kort gevecht werd verslagen en later gevangen genomen. De Heer Eenens, die geene woorden te leelijk vindt om Grégoire te brandmerken, stelt het als een wraakroepend schandaal, als een openlijk verraad - altijd verraad - aan de kaak, dat men den gevangene niet vóór eenen krijgsraad, maar wel vóór het Hof van Assisen bracht, onder voorwendsel dat er burgers in de zaak betrokken waren. Wij nemen 't den Heer Eenens niet kwalijk, dat hij de eerste grondbeginselen van ons strafrecht niet kent; maar eene grove onwetendheid, die wij aan eenen ouden soldaat zouden vergeven, vinden wij bij eenen geschiedschrijver meer dan misplaatst. Doch wacht, het beste komt. Het krielt er van verraders in die zaak van Grégoire! | |
[pagina 111]
| |
Grégoire werd dus vóór het Hof van Assisen gebracht, hetwelk zonder jury fungeerde, en daar men alles in het werk stelde om op de rechters te drukken, werd Grégoire bijna vrijgesproken (presque absous). - Ziedaar op welke bondige, maar daarom niet minder beslissende wijze, de Heer Benens de feiten voorstelt. En bewijzen? Natuurlijk, geen het minste spoor er van. En te recht; want zooveel woorden, zooveel onnauwkeurigheden! Het is niet waar, dat Grégoire door het Hof van Assisen zonder tusschenkomst van de jury werd gevonnist. Immers had het voorloopig Belgisch Bestuur reeds op 7 October 1830 de jury hersteld. Het is niet waar, dat men, in welken zin ook, van de gewone regelen der strafvordering afweek. Grégoire en zijne medehelpers De Bast, Jaequemijns, Ch. Antheunis, Edw. Van den Berghe, Trossaert en d'Origny werden den 25 April 1831 vóór het Hof van Brabant gedaagd, de Hoven van Oost- en West-Vlaanderen zijnde ‘om redenen van algemeene veiligheid’ (art. 542 C.I. Cr.) ter zijde gesteld. Grégoire en De Bast werden ter dood veroordeeld, de vier anderen vrijgesproken; doch het vonnis werd door het Hof van Cassatie verbroken en beide veroordeelden vóór het Hof van Henegouwen verzonden. Den 12 September en volgende dagen werd de zaak gepleit door de substituten van den Procureur-generaal de Bavay en de Cuyper van den éénen kant, en de Advocaten N. de Pauw, Hubert Dolez, A. Picquet en Eug. Van Huffel van den anderen. De Bast werd door de jury vrijgesproken en Grégoire schuldig verklaard; maar het Hof, zich met de conclusies door Mr. de Pauw ontwikkeld vereenigende, was van oordeel dat de omwenteling art. 87 C.P. had afgeschaft, aangezien dit in de wet werd geplaatst om het Nederlandsch | |
[pagina 112]
| |
Bestuur te beschermen en geenszins om het te bestrijden. Ingevolge werd Grégoire, niet bijna vrijgesproken, zooals de Heer Eenens het beweert, maar eenvoudig geabsolveerd. Het is niet waar, dat er, in het belang der beschuldigden eenige drukking op het Hof werd uitgeoefend. Tegen dit roekeloos verwijt protesteeren genoeg én de ongeschonden eer der Belgische magistratuur, én het persoonlijk karakter der verdedigers, die alle vier naderhand de hoogste posten in het openbaar leven, dank zij het vertrouwen en de achting hunner medeburgers, lang en herhaaldelijk bekleedden. En toch, er waren pogingen aangewend om op het geweten der rechters te drukken, doch alleen door het patriotsch kanalje, hetwelk de verdedigers en de gezworenen aanhoudend met de bloedigste bedreigingen vervolgde. De Heer Eenens, die in dien heerlijken tijd geleefd heeft, weet, dat de vier advocaten, die bij deze zaak hunnen plicht dorsten doen, wezenlijk hun leven waagden en meer dan eens aan 't gevaar werden blootgesteld door de woedende menigte aan stukken te worden gescheurd. Wij hebben wat langer over de zaak Grégoire gesproken; doch het was noodig om aan den lezer een juist denkbeeld te geven van de waarde, die men aan het werk van den Heer Eenens mag hechten. Ziedaar dus een en geschiedschrijver, die, niet alleen blijken geeft van verregaande onwetendheid en ellendige partijzucht, maar op den koop toe feiten, die hij gemakkelijk hadde kunnen en moeten kennen, op eene wijze voorstelt, welke met de waarheid geheel en al in strijd is. Ab uno disce omnes. De Heer Eenens, die met zooveel gemak historische (?) romans aaneenflanst, is intusschen niet bijzonder gemakkelijk, als het er op aan komt de straf te bepalen, welke al die ‘verraders’ verdiend hebben. Voor dien menschlievenden schrijver is er maar één middel om dit talrijk, maar ver- | |
[pagina 113]
| |
foeielijk ras uit te roeien, maar ééne straf in evenredigheid met de schanddaden, waaraan iedereen - behalve den Heer Eenens - zich in 1830 schuldig maakte: krijgsraden, onmiddellijk rechten, door den kop schieten, alles binnen de 24 uren. De Heer Eenens vergeet de nog snellere straf, welke deugdzame Patriotten op de ‘verraders’ Voortman en Gaillard hebben uitgeoefend; misschien ook vindt hij het raadzaam eenige rechterlijke vormen in acht te nemen om staatkundige vijanden te laten ombrengen. Het zal, geloof ik, niet onaardig wezen, den Heer Eenens, die aan iedereen de les spelt, en boeken schrijft om zijnen eigen persoon te verheerlijken, terwijl hij bijna al zijne tijdgenooten als zooveel galeiboeven behandelt, het zal zeker kostelijk wezen dien strengen rechter eens zelven in zijnen handel en wandel wat nader te beschouwen. Men dient immers te weten, dat de Heer Eenens, die den armen Grégoire wegens overtreding der krijgswetten dadelijk en zonder vele rechtsvormen wilde zien fusilleeren, feitelijk veel erger gezondigd heeft tegen de wetten van zijn land en de voorschriften der militaire eer. De parabel van den balk en den splinter blijft altijd waar. Wat heeft Grégoire gedaan? Op een oogenblik dat België nog geenen vorst gekozen had, heeft hij, Belgisch officier, eene onwettige poging gewaagd om den Prins van Oranje op den troon te plaatsen. En de Heer Eenens? De Heer Eenens was kapitein der artillerie in Nederlandschen dienst en maakte deel van de bezetting van Namen, toen hij, op 1n October 1830, van de bevoegde overheid bevel kreeg om het gepeupel uiteen te drijven. De Heer Eenens was officier, hij had gezworen de wetten te eerbiedigen en te handhaven. Welnu, de wetten werden door de muiters openlijk geschonden, en toch weigerde de Heer | |
[pagina 114]
| |
Eenens aan het bevel gehoor te geven en geweld te gebruiken om de orde te herstellen. Veel meer! Hij liep tot de muiters over, en het was grootendeels aan zijne bemoeiingen te danken, dat de sterke citadel aan het volk werd overgelaten. Die feiten zijn voorzien en worden gestraft door twee artikelen uit het militair strafwetboek, luidende als volgt: Art. 28. Le militaire qui refusera d'obéir aux ordres de son supérieur ou s'abstiendra à dessein de les exécuter, lorsqu'il est commandé pour un service, sera puni de destitution, s'il est officier;..... Si le fait a lieu en présence de l'ennemi, le coupable, quel qu'il soit, sera puni de mort. Art. 52. Sera puni de mort, tout militaire coupable de désertion à l'ennemi. Indien men den 1n October 1830 op den Kapitein Eenens zijne eigene stelsels omtrent krijgstucht en militaire trouw had toegepast, zou hij noch luitenant-generaal noch geschiedenisverknoeier geworden zijn. Ik weet zeer wel, dat de Heer Eenens hierop antwoordt, dat hij zoo gehandeld heeft, ‘omdat hij de beul van zijne landgenooten niet wilde worden,’ maar die ellendige uitvlucht valt in duigen bij de oppervlakkigste beschouwing. Eerst vooral zullen wij doen opmerken, dat de Heer Eenens, als Nederlandsch officier, niet alleen de Patriotten, maar alle Nederlanders, zoowel Belgen als Hollanders, als zijne landgenooten moest beschouwen. In ieder geval kon hij die hoedanigheid niet weigeren aan de Belgische Oranjisten, en ik vermoed, dat hij zonder schromen de beul zou geworden zijn van Ernest Grégoire en zijne aanhangers, die toch, zelfs in patriotsche oogen, niets anders konden wezen dan muiters, juist gelijk het Naamsche gepeupel op 1n October 1830. | |
[pagina 115]
| |
Hieruit volgt, dat de Heer Eenens, wilde hij waarlijk de beul zijner landgenooten niet worden, niet tot de opstandelingen diende over te loopen: hij moest zijn ontslag nemen en zich onzijdig houden, al zou hij daardoor zijne toekomst breken. Men mag wel iets opofferen om zich in het bloed zijner broederen niet te baden. En er is meer. De omwenteling was geen onverwachte storm: sedert lang werd zij door de vrienden van den Heer Eenens te gemoet gezien, ja gewenscht en voorbereid. Vooral na het onzedelijk verbond der Katholieken met een gedeelte der liberale partij had de spanning haar toppunt bereikt, en ieder verstandig man kon en moest eene botsing voorzien en bijgevolg ook eene tusschenkomst der krijgsmacht. Waarom is dan de Heer Eenens in het leger van den dwingeland gebleven? Waarom, ten minste, heeft hij niet dadelijk na de eerste onlusten te Brussel in Augusti 1830 zijn ontslag genomen? Door voorzichtig te wachten, totdat de Septemberdagen de overwinning der omwentelaars hadden verzekerd, heeft hij, zeker te onrechte, bij velen de gedachte doen oprijzen, dat eigenbelang veel meer dan vaderlandsliefde de richtsnoer van zijn gedrag is geweest. Doch genoeg over den Heer Eenens en zijn boek. Wij hebben op voldoende wijze aangetoond, dat het aan geenen der eischen beantwoordt, welke men voor een historisch werk stelt. De vorm ook verraadt eene groote onervarenheid in het schrijven, en wij deelen volkomen het gevoelen van een Brusselsch blad, dat het lezen van des Heeren Eenens' boek afried als zijnde ‘lourd et indigeste’. De taal bijzonderlijk is beneden alle critiek: belachelijke bombast, zooals het vóór veertig jaar mode was, verouderde clichés, die men heden alleen in zekere opgeblazen bladen vindt, en daarbij taal- en stijlfouten in overvloed. Waar- | |
[pagina 116]
| |
lijk, het boek schijnt veeleer door eenen ongeletterden wachtmeester dan door eenen luitenant-generaal geschreven te zijn. Onze conclusie is de wensch, dat het werk van den Heer Eenens weldra moge vergeten zijn. Wij wenschen het in het belang van den Schrijver zelven; want, al boft hij op het feit dat dertig personen hem met zijne poging geluk gewenscht en slechts vijf die hebben afgekeurd, toch kan hij zich niet ontveinzen, dat de openbare meening hem veroordeelt. Geen enkel nieuwsblad heeft den handschoen voor hem willen oprapen: velen bewaarden een misprijzend stilzwijgen, de meesten echter lieten min of meer scherpe critieken hooren. Vooral de strekking van het werk ondervond schier algemeene afkeuring. Eene laatste opmerking. Er wordt verteld, dat de Koning der Belgen nuttelooze pogingen heeft aangewend om den Heer Eenens te bewegen zijn boek niet uit te geven. Wij weten natuurlijk niet, of die geruchten gegrond zijn; maar wij bekennen, dat wij ze gaarne zouden zien bevestigen. Onze Koning weet immers, dat een groot gedeelte zijns volks in 1830 de splitsing der Nederlanden met tegenzin zag; maar hij weet ook, dat de Oranjisten alleenlijk aan de stem van hun geweten gehoor gaven, dat de vaderlandsliefde en niet vuige hebzucht hunne drijfveer was. De Koning weet eindelijk, dat, na den vrede, de Oranjisten zich bij de liberale partij hebben aangesloten, en door hunne, trouwe houding in 1848 België misschien gered. En wij, Vlaamsche Liberalen, de afstammelingen van die kloeke Oranjisten, wij die stellig meer dan wie ook op vaderlandlievende gevoelens mogen aanspraak maken, wij zuilen gerust in onze overtuiging volharden, dat onze vaderen gedaan hebben wat hun plicht en de omstandigheden vorderden. En wij voegen er bij, dat het een slecht | |
[pagina 117]
| |
middel is om de eendracht onder ons volk te doen heerschen, personen, die dat volk eert en bemint, op zulk eene lichtzinnige wijze te belasteren als de Heer Eenens heeft gedaan. A.M.N. Prayon-v. Zuylen-Nyevelt. | |
Essai sur le rôle politique et social des Ducs de Bourgogne dans les Pays-Bas, par Paul Fredericq. Gand, Hoste, 1875, in-8o.Dit geschiedkundig werk is de memorie, welke een jong Vlaamsch schrijver, wiens naam aan de lezers van dit tijdschrift niet onbekend is, opstelde ter vervulling van een der vereischten van het examen voor het speciale doctoraat in de Geschiedenis. Wij mogen zeggen, dat dit proefschrift een merkwaardig début is in het vak, hetwelk de jonge geschiedschrijver zich uitgekozen heeft. Wanneer een burger in ouder dagen zich aanbood tot het bekomen van het meesterschap in onze gilden, dan onderwierp men hem aan eene proef; hij leverde een werk, waarop men oordeelde, of hij waardig was onder de meesters opgenomen te worden - een meesterstuk. Of hij er zich op toelegde om waardig tusschen de bazen op te treden, of er zorg en moeite àan die proef werden besteed! Wij mogen het wel zeggen, dat de Schrijver van dit boek met niet minder nauwgezetheid zijne taak vervulde. Zijn werk draagt sporen van eene wijdloopige lezing en bestudeering van bronnen van allerlei aard. Van vele zijden heeft hij zijn onderwerp beschouwd en het met merkwaardige helderheid en scherpte toegelicht. In dicht samengevatte hoofdstukken doet hij ons de handelingen, de bemoeiingen, de strekkingen der Hertogen van Burgondië in het openbaar en in het bijzonder leven ken- | |
[pagina 118]
| |
nen. Sommige dier hoofdstukken verrassen door hunne juiste en oorspronkelijke opvatting. Onder deze tellen wij die, welke handelen over den anti-nationalen en bedervenden invloed der Hertogen van Burgondië, en over hunne betrekkingen met de gemeenten, de geestelijkheid en den adel. Al deze deelen zijn opgevat in eenen vrijzinnigen en Vlaamschgezinden geest, dien men waarlijk niet verwend is in de geschiedenis dezer vorsten te ontmoeten, en die er nochtans zoo bijzonder wel op zijne plaats in is. Een gezonde geest, eene grondige kennis, en een eenvoudige maar heldere stijl, ziedaar de verdiensten, waardoor het werk, in zijn geheel genomen, zich onderscheidt. En zijn dit niet de hoogste eischen aan den geschiedschrijver gesteld? Zoo wij eene opmerking te maken hadden op Schrijvers verhandeling, dan ware het, dat hij zich al te zedig achter zijne zegsmannen geplaatst heeft en hun te veel aan het woord heeft gelaten, instee van ons zijne eigen beschouwingen te geven, voortspruitende uit de feiten door hen aangehaald, of uit de in drukken door hen over die feiten medegedeeld. Dit zal nu echter wel een gebrek zijn, waar een jeugdig schrijver zich al spoedig van ontdoet; en wij zullen er niet over klagen den Heer Fredericq in zijne volgende werken op eigen vleugels te zien vliegen. Wat de beoordeeling aangaat, die de Schrijver over zijne vier helden uitspreekt, zij is verre van malsch. Zedelijk en stoffelijk hebben de Hertogen van Burgondië Vlaanderen ten onder gebracht, de vrijheid hebben zij belaagd en vertrapt, de kracht en de orde hebben zij niet gesticht; zij leefden in buitensporige weelde, terwijl hunne onderzaten in armoede wegkwijnden; tegenover de ingezetenen waren zij dwingelanden, voor de vreemde legers moest de laatste hunner zwichten. | |
[pagina 119]
| |
Strenger vonnis kon men niet vellen, en zeker begrijpt men volkomen die beschouwing. Maar wij vragen ons af, of die veroordeeling niet wat al te volstrekt hard mag heeten. Zeker de Burgondiërs waren invoerders van vreemde taal en vreemde letteren, de onze moesten verbasteren en verkwijnen en deden het dan ook op ergerlijke wijze onder hun bestuur. Maar zij moedigden daarentegen onze beeldende kunsten aan en hielpen op die wijze aan hunne Nederlandsche bezittingen eenen roem verwerven, die heller stralend en duurzamer was en bleef dan onze letterkunde er ons ooit eenen vermocht te schenken. Ziedaar eene verzachtende omstandigheid, die op het te-goed der anti-nationale vorsten dient gebracht te worden. Zij verdoofden eene der eigenschappen, waardoor onze landaard -zich aan de wereld veropenbaarde, maar deden er eene nieuwe schitteren, die meer dan eenige andere er zou toe bijdragen om ons wereldberoemd te maken. Van Eyck, Mending, Van der Weyden en gansch de dichte schaar, die rondom deze meesters ontstond, waren Burgondische onderdanen; hier en in Frankrijk, in Spanje, Portugal, Duitschland, Italië verspreidden zij den naam en roem der Vlamingen. De Hertogen van Burgondië tarnden aan onze vrijheden of loochenden ze driestweg. 't Is waar. En ik ben er verre af ze te trachten vrij te pleiten voor eene misdaad, die door niets ter wereld kan vergoed of verschoond worden. Maar zij bevonden zich in moeielijke omstandigheden. Zij wilden eenen staat maken, die waarlijk een staat mocht heeten, een Burgondië, een België, een Nederland, men noeme het zooals men wil, en de vrijheden van de verschillige gewesten waren even zooveel stekelige punten, die dichte aansluiting bij de naburige gewesten in den weg stonden. | |
[pagina 120]
| |
Men weet, hoe weinig de gemeenten genegen waren af te zien van eenig hunner voorrechten; hoe zwak, hoe nietig het begrip van het grootere Vaderland in hunnen geest was; hoe weinig zij er voor over hadden: de Hertogen van Burgondië, en Karel V en Willem de Zwijger wisten over die hebbelijkheid onzer gemeenten en gewesten te spreken. En toch was het grootere vaderland eene noodzakelijkheid geworden voor ons bestaan; en toch moest de stekelige haat en afgunst of onverschilligheid van de onderscheidene deelen van het ontkiemend vaderland geknot of geweerd worden, wilde de moderne staat kunnen tot stand komen. Omdat de Burgondiërs vorsten, en Fransche heeren, en doordrijvende hooghartige karakters waren, sloegen zij den weg des gewelds in; zij hadden niet van hunnen tijd, van hunnen rang, van hunnen aard moeten zijn om de eenheid door de vrijheid te willen opbouwen. Maar zoo zij in hooge mate de gebreken van hunne eeuw hadden, dan hadden onze mannen der gemeenten ze niet minder. Deze wilden geene eenheid, omdat zij buiten hun begrip lag, evenals de vrijheid buiten dat hunner meesters; zij waren zelfzuchtig op hunne manier, en begrepen niet, dat het beter was de eenheid en de macht des lands, dat wil zeggen zijne onafhankelijkheid, met eenige opofferingen van voorrechten, die dikwijls onrechten, en van gebruiken, die somtijds misbruiken waren, te betalen, dan het land zelf te zien verbrokkelen en tot prooi worden van den zuiderling. In de beoordeeling der Burgondiërs mogen wij niet vergeten, dat zij door hunne vastheid van karakter, hunne hardheid tegen vreemdeling en onderdaan het Nederland vormden, dat van vóór 1450 tot na 1550 bestond, en dat misschien ware blijven bestaan, ware de onzalige politiek van Philips II het werk zijner voorouders niet roekeloos komen verstoren. | |
[pagina 121]
| |
Onze landen verarmden onder de Burgondiërs, en een akelig tafereel hangt de Schrijver ons van dit verval op. Heeft hij niet te zeer Vlaanderen voor Nederland genomen? Het eerste ja, verviel ongetwijfeld; maar Brabant, Holland, Zeeland rezen integendeel hooger. Men kan juist niet zeggen, dat de verschuiving van den handel van Brugge naar Antwerpen, bij voorbeeld eene verarming van het land was. Op het einde van de Burgondiërs onder Keizer Karel, dien wij gaarne den laatste hunner zouden noemen, zagen er onze gewesten waarlijk zoo armoedig niet uit. Men leze maar eens de beschrijving van onze Landjuweelen, of de beoordeeling der vreemdelingen, die ons land in de eerste helft der XVIe eeuw bezochten. Ik heb wel wat breed de verzachtende omstandigheden gepleit van de Heeren van Burgondië, omdat ik denk, dat naast de ideale politiek er ook eene werkelijke en tijdelijke bestaat, die men niet uit het oog mag verliezen. Ik zal niet beweren, dat de Schrijver dit immer deed, maar de indruk, dien zijne beoordeeling maakte, scheen mij wat al te zeer langs de schaduwzijde genomen. - Misschien is de mijne als contrast wat te licht! Max. Rooses. | |
Het Kunstgenootschap Nil volentibus arduum. Academisch proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor in de wijsbegeerte en letteren aan de Hoogeschool te Leiden, door Albertus Jacob Kronenberg. Deventer G. Brouwer. 1875. in-8o.Wie geen vreemdeling is in de geschiedenis der Nederlandsche literatuur kent het Kunstgenootschap Nil volentibus arduum, dat, zooals het de Heer A.J. Kronenberg in de voorrede van zijn academisch proefschrift zegt, | |
[pagina 122]
| |
‘zoowel door het vervaardigen en vertalen van Treuren Blijspelen als door rechtstreekschen invloed op het bestuur van den schouwburg een einde trachtte te maken aan den ellendigen toestand van het Tooneel in zijnen tijd.’ De Schrijver geeft ons de geschiedenis van dit Kunstgenootschap, en laat die voorafgaan door een overzicht van dien treurigen toestand. Eerst wijdt hij eenige bladzijden aan de verschillende richtingen, die zich op ons tooneel hebben voorgedaan. Hij schijnt omtrent het ontstaan van het Abelspel het gevoelen niet te deelen van Prof. Moltzer en Dr. Gallée, die het er voor houden, dat de grondslag voor een deel moet gezocht worden in dialogische gedichten, door sprooksprekers dramatisch voorgedragen, maar zich bij den Heer Wybrands aan te sluiten, die meent, dat eenvoudige liturgisch-dramatische plechtigheden zich ook te onzent ongestoord tot een kerkelijk drama hebben ontwikkeld. ‘Onderwerpen van kerkelijk drama waren,’ volgens den Heer Wybrands, ‘voornamelijk de evangelische verhalen, die de Kerk op hare groote feesten gedacht; maar ook daarnevens heiligenlegenden, enz. Dat drama werd opgevoerd aanvankelijk door priesters, met hulp van acolieten en andere klerken van lageren rang, later ook met hulp van leeken of kerkelijke leeken-vereenigingen, geestelijke gilden. Tegen 't einde der 14e eeuw breidt zich dat drama aanmerkelijk uit: het getal der leeken-vereenigingen, die er zich aan wijden, wordt al grooter; het drama wordt (in overeenstemming met het opgewekt processie-leven, en ten gevolge van zijne uitbreiding, enz.) meer buiten de kerk, in de open lucht, opgevoerd. Maar dat godsdienstig tooneel, door leeken op het plein vertoond, is in zijn wezen geen ander dan het oude kerkelijk drama. De priesters en die hen bijstonden bij dat drama, zijn de | |
[pagina 123]
| |
oudste tooneelspelers te onzent. De leekenvereenigingen, kerkelijke gilden, die, ten behoeve van dat drama, de tooneelspeelkunst beoefenden, bleven zich niet bij het geestelijk spel bepalen, maar legden zich straks ook toe op wereldlijke vertooningen; abele spelen werden door hen, 't eerst waarschijnlijk in Vlaanderen, opgevoerd.’ De Heer Kronenberg toont ons daarna, hoe in de Middeleeuwen aan het echt nationaal drama, waarvan wij in Esmoreit het beste specimen bezitten, door de vervelende Spelen van Sinne der Rederijkers een einde werd gemaakt, en hoe later de Humanisten de Ouden zonder smaak hebben nagevolgd, terwijl echter naast het classieke treurspel, dat in Vondel het hoogste punt bereikte, ook romantische stukken, die bij het publiek veel meer bijval vonden, werden vertoond. De Heer Kronenberg blijft eenige oogenblikken stilstaan bij de schrijvers uit de romantische school. Hij neemt beurtelings in oogenschouw Jan Vos met zijnen Aran en Titus, Lodewijk Meyer met zijn Ghulde Vlies en zijne Verloofde Koningsbruidt, R. Anslo met zijne Parijsche Bruiloft, Joan Blasius met zijnen Lysander en Karliste, H. De Graeff met zijne Joanna, koningin van Napels en zijnen Hoogmoedigen Prins, en Pieter Dubbels met zijne Krooning van Darius. Deze stukken kenmerken zeer goed de door hunne schrijvers gevolgde richting. ‘Op het zien komt in die stukken alles aan: balletten en allerlei andere vertooningen, kunst- en vliegwerk werd hoofdzaak: 't zijn spectakel- geene tooneelstukken.’ Daarna wordt, om de Klucht der zeventiende eeuw te karakteriseeren, op de werken van Brederoo en Johan van Paffenrode gewezen. In een volgend hoofdstuk handelt de Schrijver over de twisten, die oprezen tusschen de Amsterdamsche Acade- | |
[pagina 124]
| |
mie van Samuel Coster, en de Oude Kamer, de bloeyende Eglentier, welke in 1632 tot één gezelschap werden samengesmolten. Daarna komt het Kunstgenootschap Nil volentibus arduum, dat te Amsterdam naar het voorbeeld der Fransche en Italiaansche Academiën werd gesticht, aan de beurt. ‘De invloed van Pieter Corneille deed zich over geheel Europa gevoelen. Zijne dramatische werken werden overal gelezen, bewonderd en nagevolgd. De wetten, die hij het drama stelde, hadden kracht van wet. Ook Amsterdam volgde den stroom. Ontevreden met den toestand van ons tooneel, vol bewondering voor den in hunne oogen grooten Franschen dramaticus, sloten zich in 't jaar 1668 eenige mannen nauwer aaneen, om hunne landgenooten met de Fransche meesters en de nieuwe Fransche richting bekend te maken, en ons Tooneel uit zijn verval op te beuren. Het waren Mr. Andries Pels, de schepen Mr. Willem Blaeu, Dr. Lodewijk Meyer, David Lingelbach, Joannes Antonides, IJsbrand Vincent, Dr. Joannes Bouwmeester, Dr. Anthonius van Coppenol, Dr. Moesman Dop, Dr. Reinier van Diephout. Zij kozen tot zinspeuk: Nil volentibus arduum, willen is kunnen (volgens hunne tegenstanders: niets gewichtighs betrachtende) en het titelprentje voor al hunne uitgaven stelde eenen man voor, die met veel inspanning tegen eene steile naakte rots opklom.’ Vervolgens maakt de Heer Kronenberg ons bekend met de bekrompene theorie van het Kunstgenootschap over het treur- en blijspel, zooals zij in eenige schriften, die van Nil volentibus arduum uitgingen, wordt uiteengezet. Die schriften zijn: Naauwkeurig onderwijs in de Tooneel-poëzy en eenige andere deelen der Kunst, zo wel van de Oude als van de Hedendaagsche Dichters; - Opdracht | |
[pagina 125]
| |
aan de EE. Heeren Regenten, voor het Treurspel Agrippa naar het Fransch van Quinault, 1669; - Horatius Dichtkunst, op onze tyden én zéden toegepast, 1677; - Gebruik én misbruik des Tooneels, 1681; - Het Blyspél: de Gelukte list; - Dichtkunstig onderzoek én oordeel over het Treurspél van Arondates en Statira, en Dichtkunstig onderzoek én oordeel over het Toonelspel zonder Tooneelspel door P.D. Volgens Andries Pels en zijne school moesten bij het schrijven van een tooneelspel zekere door hen willekeurig gestelde regels worden in acht genomen: de techniek is voor hen alles, de inhoud zeer weinig. ‘Wanneer een tooneelstuk aan al de eischen van den vorm, dien zij hebben voorgeschreven, voldoet, dan is het daarom goed; maar mist het dien vorm, dan deugt het in hunne oogen niet. Zij geven aan een nietsbeduidend stuk van hen zei ven, waarin tegen tijd en plaats, aantal personen, bedrijven enz. niet gezondigd wordt, verreweg de voorkeur boven alles, wat door vroegere meesters is gewrocht.’ De tooneel- en andere werken van Nil volentibus arduum worden door den Heer Kronenberg ontleed. ‘Het veld, waarop zich het Genootschap N.V.A. voornamelijk bewoog, was het Tooneel.... Het getal stukken is legio. De meeste zijn vertaald en berijmd naar Fransche stukken door een of meer leden (dit laatste gebeurde het meest). Zoo de oorspronkelijke niet precies pasten in den vorm, eens voor altijd door N.V.A. gegoten, maakten zij ze pasklaar: zooveel akten, zooveel personen, eenheid van tijd, plaats, enz. Ook hebben ze nu en dan iets oorspronkelijks gegeven. Hunne vertalingen zijn niet letterlijk; er zijn er, die uit twee Fransche stukken zijn samengeflanst; andere zijn op hunne zeden en tijden toegepast, zoodat men soms met moeite het oorspronkelijke her- | |
[pagina 126]
| |
kent.’ De Heer Kronenberg toont het ons in de volgende regelen. Er is spraak van het door de leden van het Kunstgenootschap verknoeide meesterstuk van Molitre le Médecin malgré lui. Het heet in het Nederlandsch: de Dokter tégens dank. ‘In de voorrede staat te lezen: wij hebben dit Spél getrokken uit twé Fransche Blyspélen in Proze, l'Amour Médecin én le Médecin malgré lui, gemaakt door Molière, zonder ons te binden aan den letterlijken zin, óf schikking des Franschen Dichters, die, hoe érvaaren in Tooneelkunde, én deswégen met récht alom beroemt, échter in deeze Spélen verscheidene wanvoeglijkhéden heeft gebragt, die niet goed te maken zijn. Wat verstaat N.V.A. onder wanvoeglijkheden? In de 2e scène van de eerste akte komt bij Molière een buurman tusschen beide, toen de echtgenooten Sganarelle en Martine met elkaar hevig aan het twisten waren. Zooals het gewoonlijk gaat, vereenigen zich nu beide echtelieden tegen den buurman, die ongevraagd zich met een andermans huiselijke zaken bemoeit; hieruit ontspint zich een vrij aardig tooneeltje. Deze geheele scène werpt N.V.A. weg, en wel omdat de Buurman in 't geheele spel niet terugkomt. Zij hadden eens als regel gesteld: personen, die niets afdoen tot den knoop of de ontknooping van 't stuk, moeten geweerd worden, en deze regel moet worden opgevolgd, zelfs al vervallen dientengevolge de aardigste scènes. Zoo ook met de tweede scène in de derde akte. Sganarelle is médecin; twee boeren, vader en zoon, komen hem over de ziekte van eenen huisgenoot raadplegen. Deze vader en zoon brengen verder niets bij tot de ontknooping van 't spel; die scène vindt derhalve geene genade in de oogen van onze Aristarchen, en een aardig tooneeltje moet daarom vallen. Zoo doen zij meer. En daarbij hebben zij het aangenaamste en loste proza van Molière | |
[pagina 127]
| |
veranderd in stijve, onaangename verzen. Zij hebben het geheel zoo bedorven, zoo houterig, zoo wanschapen, zoo kunstgenootschappelijk gemaakt, dat iemand, die 't stuk van Molière niet kende, niet gemakkelijk zou raden, dat de Dokter tégens dank genomen was naar een stuk van den grooten Franschen blijspeldichter.’ De leden van het Amsterdamsche Kunstgenootschap zouden zich ook met de spraakkunst bemoeien, en schreven eene zeer langdradige Verhandeling van der Letteren Affinitas of Verwantschap: van het Gebruik der Accentus of Toonen in de Nederduitsche vaerzen: en van de Metaplasmus of woordvervorming: ten dienst der Dicht- en Taallievenden opgesteld, waarin zij onder anderen de accenten, om de doffe e en o van de heldere te onderscheiden, aanprijzen, en het onhistorisch, op taalkundigen grond onverdedigbaar gebruik van ae, voor den klank, dien men aan de Grieksche η toekent, voorstellen. Eenen zekeren tijd heerschten Nil volentibus arduum over het tooneel; doch eindelijk vond het Kunstgenootschap bestrijders, die zich niet langer aan de voorgeschreven willekeurige wetten wilden onderwerpen. Zij betwistten elkander het bestuur van den Amsterdamschen Schouwburg, waarvan de Regenten dan eens deze, dan weder eens gene partij ondersteunden. Ongelukkig waren meest al de werken der vijanden van Nil volentibus arduum; welke niet langer het gezag van Pels en zijne school wilden erkennen, nog slechter dan de voortbrengseis van het Kunstgenootschap: wij maken natuurlijk eene uitzondering voor Jacob Zeeus, voor den blijspeldichter Pieter Langendijk en voor den schrijver van den IJstroom; Antonides Vander Goes, die eerst lid van het Kunstgenootschap was geweest, maar weldra de kleingeestige vitterijen zijner letterbroeders moede werd, en zich over | |
[pagina 128]
| |
de minachting ergerde, waarmede die beuzelachtige likkers en schavers op den grooten Vondel nederzagen. Na den dood van Pels leidde het Kunstgenootschap een kwijnend bestaan. Het ontsliep eindelijk zacht, ‘zoo zacht,’ zegt de Heer Kronenberg, ‘dat de overgang van leven tot dood niet merkbaar was. Juist een dood zooals zulk een genootschap paste.’ Men heeft meer dan eens het Kunstgenootschap als de oorzaak beschouwd van den verachterden toestand der Nederlandsche Letterkunde in het laatst der zeventiende en 't begin der achtiende eenw. Is die beschuldiging verdiend? De Heer Kronenberg komt op het einde van zijne studië tot de volgende slotsom, waaraan wij gaarne ons zegel hechten,: ‘Er is veel geschreven en men heeft elkander veel nagepraat over den slechten invloed, dien N.V.A. op onze literatuur heeft gehad. En zeker, het is ook zeer aangenaam voor ons, wanneer wij op de vraag, waarom toch was onze literatuur in 't laatst der 17de en in 't begin der 18de eeuw zoo onbeduidend, kunnen antwoorden: dat ligt niet aan onze genialiteit, wel neen! het is de schuld van 't Genootschap Nil volentibus arduum; dat heeft al wat geniaal was den hop ingedrukt. Maar zulk een antwoord is verre van juist. Het Genootschap heeft die tijden niet pruikerig gemaakt, maar die pruikerige tijden hebben het bestaan van zulk een genootschap gewettigd. En dat het 't genie den kop zou hebben ingedrukt, is onmogelijk: er was geen genie, dus van kop indrukken kon er geene sprake zijn. Antonides en Langendijk, die uitstaken boven het gros, stoorden zich aan N.V.A. niets; zij waren integendeel zijne grootste vijanden’ Op de vraag, of het Kunstgenootschap dan hoegenaamd geenen invloed heeft gehad, antwoordt de Heer Kronenberg bevestigend; maar hij vraagt op zijne beurt, of het | |
[pagina 129]
| |
beter was, dat Blasius, Dubbels, De Graeff, enz., het gezag uitoefenden, of dat N.V.A. op het tooneel den baas speelde? dat niet beduidende, gemeene stukken werden uitgevoerd, of dat N.V.A. zijne spelen, die alleen maar niets beduidend waren, ten beste gaf? De ontleding, die wij van het Proefschrift van den Heer Kronenberg hebben gemaakt, zal onze lezers hebben getoond, dat wij hier een ernstig werk voor handen hebben. De Schrijver sluit er zich mede aan bij de schare van de degelijke jonge geleerden, die in den laatsten tijd de letterkundige geschiedenis en de Nederlandsche taalkunde tot hunne lievelingsvakken hebben verkozen, en de Noordnederlandsche Hoogescholen ter eere strekken. Heeft men elkander vroeger al te vaak nagepraat, zonder zich de moeite te geven de bronnen te raadplegen, om zich eene eigen overtuiging te maken, dit is thans het geval niet meer, getuige, benevens zooveel andere voortreffelijke werken, die in de laatste jaren het licht hebben gezien, het Proefschrift over het Kunstgenootschap Nil volentïbus arduum, dat door al wie belang stelt in de geschiedenis van het Nederlandsch tooneel, met zeer veel genoegen zal worden gelezen. J.F.J. Heremans. | |
De coöperatieve vereenigingen en het ontwerp van wet tot regeling der vennootschappen met veranderlijk kapitaal, door de Redactie van de Juridische Spectator. (Overgedrukt uit gemeld tijdschrift), 's-Gravenhage, D.A. Thieme, 1875. 47 blz. in 8o.Gelijk de titel dezer brochuur het genoegzaam aanduidt, hebben de Schrijvers zich tot taak gesteld te onderzoeken, welk lot wordt beschoren aan de samenwerkende genootschappen in het wetsontwerp door de Nederlandsche | |
[pagina 130]
| |
Regeering ingediend aangaande de ‘regeling der vennootschappen met veranderlijk kapitaal’. De Schrijvers dezer alleszins lezenswaardige studie onderzoeken ten eerste, welke de tegenwoordige rechtstoestand, het jus constitutum dezer vereenigingen is, en vervolgens welke wijzigingen en aanvullingen daaraan zouden dienen toegebracht te worden, met andere woorden, welk het jus constituendum behoort te zijn. Omtrent de eerste vraag, komt hunne zienswijze niet overeen met die, welke door de Nederlandsche Regeering wordt voorgestaan. Volgens de wet van 22 April 1855 s. 32, konden alleen als rechtspersonen gelden zulke vennootschappen, die eene voorafgaande erkenning van het uitvoerend of wetgevend gezag hadden bekomen, en zulke erkenning werd aan geene andere toegestaan, dan aan naamlooze vennootschappen met vast kapitaal en niet opzegbare aandeelen. Art. 18 sloot de toepasselijkheid der bepalingen van de wet uit voor ‘de burgerlijke maatschap of vennootschap’ en voor ‘vennootschappen van koophandel, wederkeerige verzekering- of waarborgmaatschappijen en scheepsreederijen’. Welnu de Regeering weigerde voortdurend aan de coöperatieve vereenigingen de wettelijke erkenning, op grond dat zij geene naamlooze vennootschappen met vast kapitaal en niet opzegbare aandeelen waren, zulke voorwaarden in open strijd zijnde met de eerste vereischten harer inrichting. Voor de Schrijvers van de hier behandelde brochuur is de vraag dienvolgens te weten, wat eigenlijk eene coöperatieve vereeniging is, of zij is eene ‘maatschap’ of wel eene naamlooze vennootschap, of wel een zedelijk lichaam, zijnde deze de drie verschillende vormen van vereenigingen door het bestaande Nederlandsche recht erkend. | |
[pagina 131]
| |
Bestaat er tusschen de maatschap en de naamlooze vennootschap een bepaald en wel afgeteekend onderscheid, in zulken zin dat de maatschap eene vereeniging is van personen, en de naamlooze vennootschap eene vereeniging van kapitalen, - het onderscheid tusschen maatschap en zedelijk lichaam is moeielijker om te bepalen. Volgens de Schrijvers ligt, in het stelsel der Nederlandsche wetgeving, dit onderscheid geheel en uitsluitend in de inrichting der vereeniging, en is dienvolgens bloot een resultaat van den wil der vereenigden. Willen dezen eene vereeniging van personen stichten, die samenkomen en samenwerken om het maatschappelijk doeleinde te bereiken, zoo vormen zij eene eenvoudige maatschap; is het hun integendeel te doen om een lichaam, eenen rechtspersoon te stichten, afzonderlijk bestaande nevens de leden die de vereeniging uitmaken, dan stichten zij een zedelijk lichaam. Welnu volgens de wet van 1855 hangt het van de Regeering af aan de tot stand gebrachte zedelijke lichamen de wettelijke erkenning te geven of te weigeren, en daar de coöperatieve vereenigingen in Nederland zich bijna alle onder den vorm van zedelijke lichamen hebben ingericht, is het, in de oogen der geachte Schrijvers, zeer te onrechte, dat de Regeering tot heden stelselmatig de erkenning heeft geweigerd. Wat het jus constituendum aangaande coöperatieve vereenigingen betreft, ziehier hoe de Redactie van den Spectator zich uitdrukt: ‘De wijze, waarop de onzekerheid omtrent de toepasgelijkheid der wet van 1855 op de coöperatieve vereenigingen moet opgeheven worden, ligt vóór de hand. Het geldt boven allen twijfel te verheffen, dat ook vereenigingen, welker werkkring de uitoefening van een bedrijf, welker doel het stoffelijk voordeel harer leden is, evenals | |
[pagina 132]
| |
andere vereenigingen als lichaam kunnen optreden. De wet heeft daarom slechts op ondubbelzinnige wijze te verklaren, dat het doel eener vereeniging tot haar karakter als maatschap of lichaam niet afdoet; dat de bepalingen der wet van 1855 omtrent rechtspersoonlijkheid ook op die vereenigingen betrekking hebben, die het materieel voordeel harer leden beoogen’. Gelijk wij zegden, wordt die wijze van zien niet gedeeld door de Regeering, die aan het samen werkend genootschap een eigen juridisch karakter toeschrijft, het enkel beschouwende als eene maatschap, geenszins als een zedelijk lichaam of vereeniging van personen in den zin der wet van 22 April 1855. De beschouwing der Regeering berust hierop, dat de winsten, verkregen door de vereeniging, niet baten aan deze laatste als zedelijke eenheid, maar wel bekomen worden persoonlijk voor de deelhebbers in de vereeniging. Het valt niet in ons bestek hier in eene beoordeeling te treden van de verschillige argumenten voor en tegen de zienswijze der Regeering ingebracht. Het zij ons genoeg te wijzen op het belang, dat de besprokene brochuur voor het onderzoek van dit zeer gewichtige vraagstuk oplevert. De brochuur eindigt met een vluchtig critisch overzicht der afzonderlijke bepalingen van het wetsontwerp, dat in fine, als bijlage, in zijn geheel wordt medegedeeld. J.O.D. |
|