Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
Staatkundig overzicht.De quaestie van nationaliteit mocht vóór eenigen tijd nog eene hersenschim van de theoristen der staatkunde schijnen: thans dat het oog van allen er op gevestigd is, ziet men die quaestie in vele landen zich opdoen en wordt zij er op verschillende wijzen opgelost. Haar bestaan wordt niet meer in twijfel getrokken, en zij is zoo zeer aan de orde van den dag gekomen, dat men er overal de sporen van meent te ontdekken. Het vraagstuk van het Oosten treedt onder dit opzicht tegenwoordig op den voorgrond. Eene provincie van het Turksche Rijk heeft eenen opstand begonnen, die zeer erge gevolgen zou kunnen hebben, vooral als men let op de groo te verscheidenheid der rassen, die het Oostersche Rijk samenstellen. Dezelfde gevaren leverde Oostenrijk vóór eenige jaren op, wanneer het stelsel der eenheid te allen prijze de politiek van de Oostenrijksche ministers uitmaakte. Dit stelsel heeft Turkije tot in de laatste tijden op zijne onderdanen toegepast; maar nu schijnt ook het oogenblik daar te wezen om het te laten varen. Hopen wij, dat uit den plaatselijken strijd geen Europeesch conflict zal ontstaan, en de diplomatie, die in de laatste tijden veel van haar gezag had verloren, de kwalen van eenen algemeenen brand zal weten af te weren, en de moeielijkheden vereffenen, en faisant la part du feu.
*** | |
[pagina 95]
| |
Dezelfde quaestie van nationaliteit komt ook in ons land voor, en tracht, - gelukkig op vreedzame wijze, - eene vruchtbare oplossing te verkrijgen. De Vlamingen vragen vooreerst in hun eigen land eerbied voor hunne nationaliteit. In Vlaanderen Vlaamsch is hunne leus. De overwinning werd tot hiertoe slechts gedeeltelijk behaald; doch zij blijft zeker. Op het gouvernementeel gebied vooral is er reeds iets gedaan, maar nog veel te doen. De oplossing van het vraagstuk van het gebruik der Nederlandsche taal voor de rechtbanken was de eerste stap. Eene dergelijke oplossing voor dat gebruik in zaken van administratie staat ons te wachten. Zoo stippen wij met geluk het volgende voorstel aan, dat, in den Provincialen Raad van Antwerpen voorgesteld, met eene overgroote meerderheid werd aangenomen. ‘De bedienden van de Provincie worden gelast: 1o De Nederlandsche taal te gebruiken in al hunne bedieningen; 2o De Fransche taal bij uitzondering te gebruiken voor de gemeenten, waarvan de inwoners het uitdrukkelijk zouden vragen; 3o Indien verscheidene besturen of inwoners dezelfde taal niet gebruiken en het gelijktijdig gebruik der twee talen te veel moeielijkheden oplevert, zal de voorkeur gegeven worden aan het Vlaamsch. 4o De besturen, die zouden begeeren, dat hunne zaken in het Fransch behandeld worden door de bedienden van de Provincie, worden verzocht hun voornemen door besluit aan de Bestendige Deputatie van den Provincialen Raad te doen kennen vóór den 8 October van dit jaar; 5o Jaarlijks zal de lijst der besturen, die het Fransch zullen verkozen hebben, in het bestuurlijk verslag over den toestand der Provincie gedrukt worden, en terzelfder tijd de redenen, die ze hebben genoopt deze keus te doen, er in opgesomd worden. 6o De Deputatie wordt gelast te | |
[pagina 96]
| |
zorgen, dat niemand belet worde zijne keus in alle vrijheid te doen. 7o Het tegenwoordig besluit zal door het Mémorial Administratif zoo spoedig mogelijk ter kennis van de plaatselijke besturen worden gebracht.’
***
Op het terrein der kunst is de overwinning sinds lang verkregen. Vooral de toonkunde heeft in ons land een scherp afgeteekend karakter aangenomen. Niet alleen zien wij in elken wedstrijd van Rome verscheidene jonge componisten den Nederlandschen tekst der te behandelen cantate verkiezen, en zegepralend uit het strijdperk treden; maar de oudere meesters winnen alle dagen veld op de onverschilligheid of de franschgezindheid van een deel onzer bevolking. Zoo mocht het publiek bij het festival, verleden maand door de Koormaatschappij van Gent geopend, zich verheugen in het hooren van verscheidene cantaten op Nederlandschen tekst gesteld. Deze muzikale gebeurtenis is onder verscheidene opzichten van groot belang. Zij bewijst vooreerst, dat eene bijzondere maatschappij in staat is een groot festival in te richten, waar, naar het voorbeeld der Duitschers, twee dagen lang, telkens gedurende verscheidene uren groote muziek wordt uitgevoerd, en ten tweede dat de Vlaamsche toonkundigen eene plaats hebben weten in te nemen nevens de uitmuntendste muziekanten, die Duitschlaud heeft voortgebracht. De Vlaamsche muziek heeft in het festival van Gent bewijzen van kracht en leefbaarheid gegeven, die niet meer kunnen worden betwist. Nevens de gekende Jaargetijden van Haydn heeft men stukken uitgevoerd van Benoit, Gevaert, Hanssens, Samuel, die bij de eerste compositie waarlijk niet afstaken. De Schelde van Benoit, | |
[pagina 97]
| |
De Ontwaking en de cantate Jacob van Artevelde van Gevaert, het nieuw koor van Samuel werden allen op Nederlandsche woorden geschreven, en uitgevoerd door Gentsche Dames en Heeren, die zich zeer gewillig en, over 't algemeen, zeer goed van hunne taak hebben gekweten. Het geldt dus hier niet meer te weten, of het mogelijk is op Nederlandsche woorden muziek te maken of de Nederlandsche taal geschikt is om als tolk voor muzikale gedachten gebruikt te worden: die vraag is beslist door het bestaan der werken van Benoit en Gevaert en hunne school, waartoe wij de jongere schaar componisten rekenen, die overal in het Vlaamsche land bewijzen komen leveren van den vooruitgang der Vlaamsche toonkunst. Maar voor degenen, die het nog betwijfelen en het fransquiljonisme of cosmopolitisme zoo ver drijven, dat zij het bestaan der Vlaamsche muziekschool loochenen, voor den Heer Clesse en consoorten, die meenen, dat de Fransche muziek de eerste muziek is van de wereld, en onze Vlaamsche componisten aansporen om het Vlaamsch ten voordeele van de zoogezegde wereldtaal te verlaten, vragen wij oorlof om hier eenige woorden over te nemen uit eenen Franschen schrijver, wiens bekwaamheid en bevoegdheid in deze zaak door niemand zal worden betwist. Eenen brief over de Fransche muziek eindigt hij op de volgende wijze: Je crois avoir fait voir qu'il n'y a ni mesure ni mélodie dans la musique française, parce que la langue n'en est pas susceptible; que le chant français n'est qu'un aboiement continuel, insupportable à toute oreille non prévenue; que l'harmonie en est brute, sans expression, et sentant uniquement son remplissage d'écolier; que les airs français ne sont point des airs; que le récitatif français n'est point du récitatif. D'où je conclus que les Français n'ont | |
[pagina 98]
| |
point de musique et n'en peuvent avoir, ou que, si jamais ils en ont une, ce sera tant pis pour eux.’ ‘Je n'appelle pas avoir une musique’ voegt hij er in nota bij, ‘que d'emprunter celle d'une autre langue pour tâcher de l'appliquer à la sienne; et j'aimerais mieux que nous gardassions notre maussade et ridicule chant que d'associer encore plus ridiculement la mélodie italienne à la langue française. Ce dégoûtant assemblage, qui peut être fera désormais l'étude de nos musiciens, est trop monstrueux pour être admis et le caractère de notre langue ne s'y prêtera jamais. Tout au plus quelques pièces comiques pourront elles passer en faveur de la symphonie, mais je prédis hardiment que le genre tragique ne sera pas même tenté.... Jeunes musiciens qui vous sentez du talent, continuez de mépriser en public la musique italienne, je sens bien que votre intérêt présent l'exige; mais hâtez-vous d'étudier en particulier cette langue et cette musique, si vous voulez pouvoir tourner un jour contre vos camarades le dédain que vous affectez aujourd'hui contre vos maîtresGa naar voetnoot1.’ De schrijver van deze regelen is Jean-Jacques Rousseau. Zíjn brief maakte bij zijn verschijnen veel gerucht, en iedereen hield zich er mede bezig. Grimm zegt zelfs, dat Rousseau op het punt geweest is voor dit vlugschrift uit het land te worden gebannen. Het is nu de taak der musicologen de quaestie te bespreken, of er waarlijk eene Fransche muziek of eene Fransche muziekschool bestaat, en tot hoever de Vlamingen zouden wel doen zich naar die school te voegen; of de woorden van Rousseau, die eene waarheid in zijnen tijd waren, het nu niet meer zijn, en of er nu, honderd jaar daarna, | |
[pagina 99]
| |
eene Fransche muziekschool tot stand is gekomen. Wij vreezen sterk, dat men lang zal moeten zoeken, om de groote Fransche muziekanten te kunnen noemen.
***
Ook wat het tooneel betreft, moeten wij wijzen op zeer ernstige pogingen, en het verblijdend verschijnsel aanstippen van het stichten van eenen Nederlandschen schouwburg in Brussel. Aldus zal men in Zuid-Nederland een derde tooneel hebben, waar de Nederlandsche tooneelkunst de gelegenheid zal vinden om te bewijzen, of zij levenskracht genoeg bezit om de mededinging met het Fransch theater te doorstaan. Zoolang deze proef niet gemaakt is, zal men niet mogen zeggen, dat er geene Nederlandsche dramatische kunst bestaat. Van tooneeltroepen samengesteld uit liefhebbers, die slechts hunne ledige uren, tusschen hun gewoon werk in, aan de tooneelkunst kunnen wijden, mag men natuurlijk niet eischen, dat zij de volmaaktheid zullen nabijkomen. Met bezoldigde troepen heeft het publiek het recht van goed- en afkeuring, dat een onontbeerlijk middel is om van de dramatische kunst iets ernstigs te maken. Kunstenaars zullen van de tooneelkunst een beroep kunnen maken. Het recht van critiek, - droit qu'on achètera à la porte en entrant - zal, hopen wij, eenen voordeeligen invloed op vertolkers en schrijvers oefenen, terzelfder tijd als de tooneelschool in Noord-Nederland aan al wie het heilig vuur in zijn hart voelt blaken, de middelen zal verschaffen om zijne natuurlijke gaven te ontwikkelen en te beschaven.
***
Maar het Vlaamsche volk vergenoegt zich niet met de | |
[pagina 100]
| |
herleving en heropbeuring van zijnen eigen stam. Het vergeet niet, dat het slechts een lid is van de Nederlandsche familie, en het streeft naar de eenheid van het Nederlandsche volk. Dit streven bespeuren wij op het terrein van letterkunde en kunst in de Nederlandsche Taalcongressen, op stoffelijk gebied in de beweging ten voordeele van een tolverbond tusschen Holland en België. In den Provincialen Raad van Limburg werd het volgende voorstel gedaan: ‘De ondergeteekenden verzoeken den Raad de Bestendige Deputatie te gelasten met het verzenden aan de Wetgevende Kamers van een verzoekschrift, om de afschaffing te verkrijgen van de douanen op de noordergrenzen en het sluiten van een tolverbond tusschen Nederland en België.’ Dit voorstel, door tien leden van den Raad geteekend, werd door eenen der onderteekenaars, den Heer Croonenberghs, ontwikkeld, en gaf aanleiding tot eene discussie; na deze werd het verzonden naar de Bestendige Deputatie, met last van het te onderzoeken, en kennis te geven aan den Raad van den uitslag van dit onderzoek, in den toekomenden zittijd. Het denkbeeld van een tolverbond tusschen België en Noord-Nederland is een grootsch denkbeeld. In eenen brief van Proudhon aan Pierre Leroux, dezer dagen in de lezenswaardige verzameling brieven van den bekenden socialist te Parijs uitgegeven, treffen wij de volgende woorden aan: ‘Een eenvoudig tolverbond met België (in 1848) zou het zoo ernstige vraagstuk van onze inlandsche grenzen oplossen, en terzelfder tijd de onafhankelijkheid van het Belgisch volk eerbiedigen.’ De oorlog van 1870-71 zou misschien nooit of nog geene plaats hebben gehad. Men weet ook, dat de eenheid van Duitschland begonnen is met een tolverbond (Zollverein). | |
[pagina 101]
| |
De voordeelen van de eenheid van Noord-Nederland en België op stoffelijk gebied genieten, en de onafhankelijkheid der beide landen tegenover elkander behouden en tegenover buitenlandsche landen beter waarborgen, zulke zijn de heerlijke vruchten, die de verwezenlijking van dat denkbeeld zou afwerpen. Onze handelaars zouden in Holland en zijne koloniën ruim veld vinden voor hunne nijverheid. De Noordnederlandsche handel zou in onze nijverheid eene machtige bron tot verspreiding aantreffen, terwijl de scheiding blijvende bestaan op bestuurlijk gebied, Nederland zou beschutten tegen de katholieke overstrooming, die, wat men er ook van zegge, lang eene groote reden van verwijdering voor onze noorderbroeders zal blijven.
***
Het trachten naar eenheid zien wij doorstralen in bijna al de aan het Nederlandsch Taalcongres onderworpen quaesties. Is het Congres zelf, dat, voor de veertiende maal, niet alleen de Nederlandsche taal-en letterkundigen, maar al wie belang stelt in de bevordering en de eenheid van den Nederlandschen stam op verstandelijk gebied vereenigde, niet, zooals de Voorzitter van het Maastrichsche Taalcongres het zeer gepast herinnerde, een bond, een bond der geesten, een bond der letteren en der kunsten? Dit bond bestaat sedert 1849, sinds de eerste nederige vergadering in Gent beroepen, en van dien tijd heeft het niet opgehouden te bestaan. Vele bewijzen van macht heeft het alreeds gegeven, en niet het minste noemen wij de eenheid in de taal in 1864 verkregen door het besluit van den Belgischen Minister Vandenpeereboom, hetwelk voor officiëele schrijfwijze, die door iedereen in België tegenwoordig wordt gevolgd, de spelling van het | |
[pagina 102]
| |
algemeen Nederlandsch Woordenboek heeft aangenomen.
***
Terwijl wij op die gelukkige teekenen mogen wijzen, terwijl het ons gegeven is deze schoone zijde van het tafereel te aanschouwen, moeten wij ook de zwarte zijde doen uitkomen. Wij bedoelen het werk van Generaal Eenens, dat de oude veeten weder in het leven tracht te roepen, de zaak van het kanaal van Terneuzen, waar eigen belang eene groote rol in speelt, en, van een letterkundig standpunt, het vraagstuk van het Westvlaamsch dialect. Wij willen echter deze laatste zaak niet grooter maken dan zij wezenlijk is, en de aanval, waaraan zij dezer tijden in een ander Vlaamsch tijdschrift is blootgesteld geweest, hare bespreking op het Maastrichtsche Taalcongres, hebben ze alreeds tot den bodem uitgeput. Een dezer dagen verschenen brochuur, onder den holklinkenden titel van: ‘Gilde van Sinte Luitgaarde. - Handelingen van de eerste vergadering der werkende leden, gehouden te Brugge, den 18 Oogst 1874,’ doet er ons echter nog eens de aandacht op vestigen. Het gilde van Sinte Luitgaarde telt 77 leden, waaronder 53 priesters, professors van geestelijke gestichten, pastoors of onderpastoors, enz. In de eerste vergadering deed de greffier het doel van het gilde kennen in de volgende woorden: ‘De voornaamste meêhelpers van Rond den Heerd hebben besloten van eene gilde te stichten voor taal- en oudheid, onder kenspreuk Rond den Heerd en onder de bescherming van Sinte Luitgaarde, patroonerse van dietsche taal en letterkunde. Ik wensch,’ voegde hij er op het einde van zijn verslag bij,’ dat wij welhaast, door malkander ondersteund en versterkt, datgene zouden helpen vervoorderen wat wij begeeren, te weten: de goede | |
[pagina 103]
| |
christelijke zeden en godsdienstigheid bij middel van Vlaamsche spraak, die er de spiegel en weerklank van is en blijven moet.’ Na de lezing van dit verslag begonnen eigenlijk de werkzaamheden. De eerste en de beste redevoering is die van den Eere-voorzitter den Heer Meersseman, waarin hij de aanvallen tegen de Westvlamingen bespreekt en tracht te weerleggen. Moest men hem gelooven, dan zou de maatschappij, die het Westvlaamsch dialect aanpredikt, toch zoo zwart niet zijn als men het wel zegt: ‘Wij nemen wel woorden op, vormen en wendingen, uit de levende en gesprokene taal van 't Westvlaamsche volk, als zij de proeve der ware en redelijke taalkunde onderstaan, maar wij aanveerden er niet min uit alle andere streken die het Nederduitsche volk bewoont.’ Hij beweert, dat de tegenwoordig aangenomen taal der geleerden, de Nederlandsche taal, voor het grootste deel ontleend is aan het Hollandsch dialect, dat enkel in de provincie Noord-Holland gesproken wordt, en dat het Westvlaamsch dialect zooveel rechten als het Hollandsch dialect kan doen gelden. Het is dus wel de oude quaestie van den voorrang der Vlaamsche of der Hollandsche taal, die deze Heeren weder pogen in het leven te roepen. De eenheid van de Nederlandsche taal bestaat voor hen niet, die eenheid, waarnaar zoolang gestreefd is. Het is dus tweedracht, die de West-Vlamingen - ‘willens of nillens’ - in het Vlaamsche kamp zaaien. Wanneer de Vlamingen zooveel moeite hebben om aan den vreemden invloed te weerstaan, is tweedracht zaaien, verraad. Welk doel kunnen die Particularisten, zooals men ze te recht genoemd heeft, wel hebben om aldus het heir der voorvechters voor de Nederlandsche taal verzwakt aan den vijand bloot te stellen? Dit doel moet men zoeken | |
[pagina 104]
| |
en in de woorden van den greffier, die wij hooger aanhaalden, en in de andere redevoeringen op de vergadering uitgesproken. Het is te beletten, dat de Noordnederlandsche taal en boeken ingang vinden bij de Westvlaamsche bevolking, om aldus den godsdienst en de Vlaamsche zeden tegen den verpestenden invloed van de protestantsche werken te beschermen. Bij het particulariseeren van West-Vlaanderen komt zich dus het godsdienstig beginsel voegen, en dus de onverdraagzaamheid. Is het gewaagd te zeggen, dat deze Heeren ons willen terug doen keeren tot vóór 1830, tot de verouderde en belachelijke taalgrieven van dien tijd? Het is alsof wij wederom eene herleving bij woonden van de samenspanning der Vlaamsche Katholieken met het leger, opgemaakt door Generaal Eenens, tegen de uitgekochte Belgen en tegen de Protestanten en de Hollandsche taal. En deze Heeren verwonderen zich, dat men hunne pogingen niet met vredelievende woorden onthaalt! Zij, het Vlaamsche volk verlammen tegenover vreemde heerschzucht, dat niet! Zij willen slechts de Nederlandsche taal verrijken bij middel van 't Westvlaamsch dialect! Wij voor ons zien liever alle Nederlanders vereenigd in de Nederlandsche taal, al ware zij nog zoo arm als de gewaande verwaarloozing van het Westvlaamsch dialect ze gemaakt heeft, dan de Nederlanders gescheiden en de taal verrijkt met eene reden van scheiding te meer. 30 Aug. 1875. F.E. |
|