| |
| |
| |
Reinaart de vos.
Reinaart de Vos, dat meesterstuk onzer letterkunde, bestaat uít twee deelen: het eene, dat men gewoonlijk het eerste boek noemt, is omtrent den jare 1250 in Vlaanderen geschreven door een man van genie; het zoogenaamde tweede boek, ongeveer 150 jaren later waarschijnlijk ook door eenen Vlaming opgesteld, is nauwelijks het werk van eenen man van talent.
...................................
Eene betoonde silbe zonder onbetoonde; eene betoonde met onbetoonden vóór of na zich; eene beklemtoonde voorafgegaan of gevolgd van betoonden vormden ieder eenen toonslag of versvoet. Elk Mnl. episch vers had vier zulker toonslagen, en dus vonden alle voeten plaats in die verzen.
..................................
Het is onze innige overtuiging dat al wie dichterlijk gehoor heeft, bij 't schrijven van een epos of een verbalend gedicht, wel zal doen deze regels in acht te nemen:
1o Verzen van vier toonslagen of voeten;
2o Afwisseling van voeten, zonder uitsluiting van welken taalvorm of spraakwending dan ook;
3o Staande en slepende rijmen, twee aan twee, of kruisgewijs of onregelmatig, naar goedvinden;
4o Geene woord verminking door afkapping of samentrekking;
5o De tweesilblge woordjes zonder quantiteit, als eene, mijne, hunne, enz., toonloos;
6o Voorslagen die tot schoonheid leiden. Verders niets - dan keur.
J. de G. - Reinaart de Vos in Nieuwnederlandsch. - Schiedam, Roelants, 1874.
| |
Tweede boek.
Nieuw.
Nu is 't feest aan 's konings hof,
En 't strekt hem, ja, tot eer en lof.
Bruin, Hersinde en Isengrijn
Herstellen spoedig yan de pijn;
Want geene zalve werkt zoo zoet
Als wat voor hen thans ieder doet.
| |
| |
Ter tafel zaten een duizendtal
Dieren en vogels in 's konings hal.
Zat aan de zij der koningin;
Hersinde pronkte naast den koning;
Bruin zat links en slokte honing,
En na den disch, bij 't nagerecht,
Stond de koning statig recht.
Hij hief den beker hoog en dronk,
Met eene stem die helder klonk,
Eenen gullen teug op het vredefeest,
Dat deugd mocht doen, naar lijf en geest,
Hun vooral die hij thans zoo minde, -
Isengrim, Bruin en vrouw Hersinde!
Luid gejuich en glazenklank
Galmden lang als aller dank,
En versmolten in éénen schreeuw:
‘Heil den Koning! Heil den Leeuw!’
De hofmuziek doet van buiten
Het volkslied klateren door de ruiten,
En de gasten stroomen thans
Eene zijzaal binnen, gelokt ten dans.
De koningin met Isengrijn
Wilde 't eerst aan 't walsen zijn;
De koning danste met Hersinde,
Fluisterend dat hij ze waarlijk minde,
En de kroonprins voerde trotsch en blij
Zijne oudste zuster aan Bruines zij.
Gansch den nacht draaiden de reien
Op 't klinken van trompen en-schalmeien;
En wie wat moe of duizelig was,
Lag in de rustzaal of op 't gras.
Schenkers droegen in tal van schalen
Wijn en honig door de zalen.
Eerst als de dag rees aan de kim,
Groetten Hersinde en Isengrim,
En de andere dieren, een voor een,
Groetten ook en gingen heen,
Groetten ook en gingen heen,
| |
| |
Om te slapen zonder zorgen.
Zelfs geen haan kraaide dien morgen.
De zon stond hoog aan den hemel, toen
De hofmuziek hen riep in 't groen.
Na een frisch uchtendmalen,
Begon het dichten en 't verhalen;
Sproken, stampijen en gezang,
Overvloed van spijs en drank
Waren beurt lings aan den gang, -
En dat duurde acht dagen lang.
Juist had de ongetrouwe Hersinde
Nobel bekend, dat zij hem minde,
Als Isengrim hem bad en wou
Dat hij als rechter zetelen zou.
De koning klom ten rechterstoel
Met een angstig voorgevoel.
Allen schaarden zich in 't rond;
En nu klonk het uit Isengrims mond:
‘Vorst, die in Vlaanderen heerscht en gebiedt,
Vergeet den misdadigen Reinaart niet!
Na immer met ons te hebben gespot,
Spot hij thans met Koning en God;
Na moord op moord te hebben bedreven,
Bracht hij Cuwaart nog om 't leven.
Bruin en ik, wat vermogen wij
Tegen een listigaard als hij P
Door de macht van gansch het land
Moet hij worden aangerand.
Sla het beleg, o Vorst! met heel
Uw leger vóór zijn vervloekt kasteel.
Rammen, stieren, mollen, konijnen,
Gaat aan 't beuken, gaat aan 't mijnen!
Bestormen wij de zwarte poort!
Slingeren ze aan een kempen koord,
Uit den hoogsten toren van 't gebouw,
Hij, de boef, zijn kroost en vrouw!
Hij heeft mijn wijf - o 't is te veel,
't Woord verstikt in mijn schorre keel! -
| |
| |
Hij heeft - Vorst! hij zij verdoemd! -
Mijn kroost stiefkinders genoemd.
Ten krijge, ten krijge naar Malpertuis!
Leggen we er alles in bloed en gruis!’
't Schuim stond hem op den mond;
Hij kon niet meer en zeeg ten grond.
‘Ja! alles in bloed en gruis!
Naar Malpertuis! Naar Malpertuis!’
Kreet ook Hersinde, bromde Bruin,
En 'tzelfde klonk uit gansch den tuin.
De vorst zat stom en ingetogen
Met zulk een schouwspel voor zijne oogen.
Dan rees hij op en sprak met klem:
‘Oorlog dan! Wraak over hem!
Hoeren, brengt mij uw krijgsvolk aan;
En, met God, vroom op de baan!’
Firapeel wou spreken, maar
Werd overschreeuwd door heel de schaar.
Men ging uiteen, links en rechts,
Elk om een heir van wapenknechts.
Kort nadien, uit al de kasteelen,
Kwamen zij aan, maar zoo gevelen
Dat de koning wijselijk dacht:
‘In drieën verdeel ik zulke macht.’
Wie hoornen had, 'tzij groot of klein,
Kreeg Isengrim tot kapitein;
Wie vleesch aten, bloed dronken,
Over die werd den kroonprins 't bevel geschonken;
En al de rest, van kameel tot konijn,
Moest Heer Bruin onderdanig zijn.
Nobel zou in 't midden gaan
Onder de oude Leeuwenvaan;
De vogelen zouden elk bevel
O verdragen vliegendsnel;
‘God wil het!’ zou men spelen,
En 't herhalen uit alle kelen;
En 't herhalen uit alle kelen;
| |
| |
En zóó zou gansch 't ontzaglijk heir
Optrekken met orde en eer.
‘Breng vóór Belijn!’ sprak Isengrijn.
Men bracht den bevenden Belijn.
‘Ge zijt ter dood veroordeeld, ram!’
Sprak de veldheer grof en gram.
‘Echter, zoo gij forsch rammeit,
Wordt u genade toegezeid;
Ja, zoo uw kop te Malpertuis
Het eerst den walmuur beukt tot gruis,
Belijn boog den gehoornden kop.
Dan weerklonk het bevel met kracht:
‘Helden, slaapt nog dezen nacht!’
Gansch het leger lei zich neer,
En men hoorde niets, niets meer....
Op slag van twee kraaiden de hanen:
Dageraad! en waaiden de vanen.
Elk sprong op, zoodat terstond
Gansch het heir marschvaardig stond.
's Konings stem dreunde luid,
En 't bonte leger toog vooruit.
Met muziek en wapengedruisch
Kwam het 's avonds vóór Malpertuis.
Reinaart trok de valbrug op,
En heesch ten hoogsten torentop
Zijne groote zwarte oorlogsvlag.
Nobel verbleekte, toen hij 't zag.
Bruin lachte, en Isengrim
Snoefde: ‘Vos, wees nu maar slim!
Bij 't zwaard, dat vonkelt in mijne hand,
Morgen rolt uw hoofd in 't zand!’
| |
| |
Buiten 't bereik van keien en schichten,
Hoog, liet Nobel zijn tent oprichten,
En daarboven de Leeuwenvaan,
Al was 't Reinaart nagedaan.
Met zijne veldheer en hield hij raad
In die tent tot 's avonds laat.
Ieder, kroonprins, wolf en beer,
Had zijn plan en legde 't neer.
Wou de eene mijnen, de andere wou
Dat men zwemmen en klauteren zou.
Wou deze beuken en rammeien,
Gene had liever een en regen van keien.
De Koning volgde zwijgend-fier
Wat zij wezen op 't papier,
Tot in eens een schrille kreet
Ze alle vier opspringen deed.
't Ging daarbuiten alsof eene ramp
Neergestorb was over 't kamp.
Hoor dies wel wat ik zeg:
Langs eenen onderaardschen weg,
Terwijl de groote heeren praatten,
Had Reinaart zijn kasteel verlaten.
Met een tiental magen liep
Hij ter plaats waar 't leger sliep.
Ieder zocht wat hem beviel;
En op een teeken van den fiel
Stoven allen met hunne vracht
Schaterend weg in den donkeren nacht.
Canteclaar liet toen den schreeuw
Die zoo sneed in 't oor van den leeuw:
De haan had wijf noch kinderen meer....
Dan kwam Nobel. De opperheer
Vroeg met toorn waarom men in 't veld
Niemand op schildwacht had gesteld?
Hij duidde er tien tot schildwacht aan,
En tot den voorste juist den haan;
Ja, hij zei hem: ‘'t Geldt uw hoofd,
Wordt er nu nog iets geroofd!’
| |
| |
Arme Canteclaar! hij vond
Geen woord te zeggen op dien stond.
Hij ging, en, ach! bij 't morgenrood
Zag men hem staan nog op éénen poot.
.................................
Antwerpen, Mei 1875.
J. de Geyter.
|
|