Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Ons Dietsch of het Nederduitsch in Duitschland.I. InleidingHet opstel dat wij hier leveren, betreft een onderwerp zoo belangrijk voor de toekomst onzer taal en letterkunde, als het ten onzent weinig besproken wordt. Met en na den tweeden opbloei der Dietsche letteren op het laatste der XVIe eeuw, bekommerden zich weinigen met den vorigen zoo luisterlijken toestand onzer taal en de hooge waerde harer gewrochten, en waren de besten te nauwernood oppervlakkig daarmede bekend, tot dat over 50 jaren verscheidene hoogduitsche taalgeleerden als o.a. Firmenich, Mone, Hoffmann von Fallersleben, Graeter, enz. de aandacht der letterwereld in het algemeen, en der Nederlanderen in het bijzonder, daarop voor goed gevestigd hebben. Velen dank zijn wij daarom Duitschland verschuldigd, en thands is er geen geletterde Nederlander meer, die niet met trotschheid het rijke perelsnoer van den Heliand of de Psalmen tot Reinaert de Vos, van Jacob van Maerlant tot de liederdichters en de rederijkers, als een bidsnoer aflezen kan. Niet minder tijds schijnt er te behoeven om de Noorden Zuidnederlanders tot het volkomen besef te brengen, dat in de Overrhijnsche streken, in de dietsche landen | |
[pagina 51]
| |
derwaarts over, eene bevolking van 10-12 millioenen huist, welker spraken gaar of niet van de onze verschillen, en dat er sedert 25 jaren aldaar eene kloeke spraakbeweging tot stand gekomen is, welke reeds heerlijke vruchten heeft afgeworpen, en die ons nader dan het Friesch, en schier zoo na toebehooren, als b.v. Cremer's Betuwsche novellen of de Westvlaamsche schriften van professors L.L. De Bo en Guido Gezejle. Inderdaad, buiten Hubert Vandenhoven (Delecourt)'s La langue flamande, son passé et son avenir. Projet d'une orthographe commune aux peuples des Pays-Bas et de la Basse-Allemagne, 1844, en P. Lebrocquy's: Analogies linguistiques. Du flamand dans ses rapports avec les autres idiomes d'origine teutonique, 1845, die vóór de herleving der platduitsche letterkunde verschenen zijn; buiten enkele korte beschouwingen of beoordeelingen in Zuidnederlandsche tijd- en nieuwsbladen, kennen wij geen boek dat bepaald met het bewuste doel geschreven is, dan onze eigene: Reisbrieven uit Dietschland en Denemark, Gent, 1860 (351 blz.), onze studie Over Reinaard den Vos en het Nederduitsch, Brussel, 1864 (130 blz.), waarbij men de voorrede in onze overdichting van Kl. Groth's Roodgieter Meester Lamp en zijne dochter, Amsterdam, 1868, voegen kan, benevens onze verhandelingen op de Nederlandsche Taalcongressen van Leuven (1869) en Antwerpen (1873): over Taal, volk en onderwijs, en over Staats,- volks- en taalgebied: onze plichten, en enkele verspreide schriften van minderen omvang. Zoo wordt b.v. in de overigens zoo verdienstelijke heruitgave van Nieuwenhuis' Woordenboek (1855-1868) op het artikel Taal, het Nederduitsch (nedersaksisch of platduitsch) niet eens onder de Germaansche talen opgegeven. Het is waar, dat men in nadere tijden, bij onze Noor- | |
[pagina 52]
| |
derbroeders gunstiger over het bestaan van het Oositdietsch oordeelt, blijkens o.a. 's heeren G.J. Dozy's bijdrage in de Vaderlandsche Letteroefeningen (1866) over Klaus Groth en het Nederduitsch, en die van heer C.M. Vos over Fritz Reuter, in hetzelfde tijdschrift, 1867. Maar dit is ongeveer ook alles; geen werk kennen wij met het bepaalde doel van erkenning en toenadering geschreven, dan wellicht het in 1874 verschenen Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon van Johan WinklerGa naar voetnoot1, en het aangekondigd werk van Joh. A. en L. Leopold, getiteld: Van den Weichsel (de Wyssel?) tot de Schelde, (Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, Gronigen, J.B. Wolters), waartoe en waarop wij elken Dietschen taalkundige en Dietschen taalminnaar ten sterkste aanraden, betrekkelijk bij te dragen en in te schrijven. De sterkste uiting in onzen zin troffen wij wel aan in Onze Tolk, 1874, nr 44, waarin heer (Marius), Fritz Reuter besprekende, getuigt dat het Nederlandsch voor het middenpunt der Nederduitsche tongvallen gelden moet.
***
Het opstel dan, of de verhandeling welke hier voorligt, is geene stelling, geene beoordeeling, geene studie, maar een veelzijdig - niet alzijdig - overzicht der Platduitsche toestanden, met betrekking tot de toekomst van het gemeenschappelijk Dietsch. Het is het losvormige maar grondvaste werk eens mans van overtuiging, die zijnen Westdietschen landgenooten de driedubbele blijmare der daarstelling van een Nederduitsch Taalverbond, van een Nederduitsch Tooneel, van eenen Nederduitschen Bijbel in Duitschland te verkonden had, - met bijvoeging van doorslaande proeven, hoe hoog de platduitsche dich- | |
[pagina 53]
| |
ters, ook luimiger wijze, hunne moedertale schatten, en hoe licht een algemeen verstaanbaar Dietsch te schrijven ware. Gaande-weg heeft Steller echter noodig geacht daaraan, als toelichtende inleiding, zekere zijdelingsche beschouwingen vast te knoopen, hetgeen een tamelijk omslachtig geheel heeft opgeleverd, waar hij den ‘goet-jonstighen’ lezer met indeelingen en inhoudsopgaven zal trachten doorheen te leiden. Voor deze beschouwingen, waarin men ons enkele, naar den aard des arbeids onvermijdelijke herhalingen gelieve ten goede te houden, zijn wij in de gelegenheid geweest, buiten de ter plaats aangehaalde schriften, voornamelijk Klaus Groth's voortreffelijke verhandeling: Ueber Mundarten und mundartige Dichtung (Berlin, Georg Stilke 1873), en Dr. Gustav Dannehl's eveneens belangrijke bijdrage: Ueber niederdeutsche Sprache und Literatur (X. Serie, Heft 219-220 der Sammlung gemeinverständlicher wissen - schaftlicher Vorträge herausgegeben von Rud. Virchow und Fr. v. Holtzendoff. Berlin, Carl Habel, 1875), te raadplegen. Aan deze gewichtige bronnen, vooral aan de eerste, hebben wij ruim geput voor de samenstelling onzer beschouwingen over Hoog- en Nederduitsch, over Platduitsch en Nederlandsch, over Platduitsche schrijvers en hun doel. Zoo doende bevat ons opstel tevens het gewichtigste van hetgene de beste Noordduitsche taalijveraars over hunne en onze moedertaal gedacht en geschreven hebben.
***
Indien de geweldige strijd der XVIe eeuw voor de lands- en gewetensvrijheid, dien de Noordnederlanders ongeholpen, dus ook eenzijdig moesten voortzetten, terwijl de Zuidnederlanders eeuwen lang nog dieper dan | |
[pagina 54]
| |
vroeger onder het vreemde slavenjuk buigen moesten, voor gevolg heeft gehad, dat de Dietsche voortijd ongeacht en vergeten was geraakt; - indien de aaneenschakeling der staatkundige gebèurtenissen den Hollander heeft aangespoord in dien geest van eenzijdigheid, van uiterste eigenzelvigheid zich op te sluiten, terwijl de tot bewustheid ontwaakte Vlaming de volheid zijner stamkracht, tegenover het ingrijpende fransch- en waalschdom, aan de bevestiging zijner nederlandsche taaleenheid met het Noorden heeft moeten toewijden, zoo dat beiden, Hollander en Vlaming, het eer gevaarlijk dan wenschelijk achten mochten, eenen breederen blik op het Dietsche taal- en volksgebied om zich heen te slaan, - dan achten wij in tegendeel thands de tijd gekomen, bij de veralgemeening van licht en waarheid op ieder gebied der menschelijke bemoeiing, dat alle willekeurige afsluiting, alle berekende, stijfhoofdige loochening, schadelijk, ja verderfelijk werken moet.
***
Daarom roepen wij den Hollander als den Vlaming toe: het hart omhoog! Go ahead, Nederlanders, waar het geldt aan het hoofd te staan van den Nederduitschen stam, door taal en letterkunde. Miskent de waarheid niet, en erkent het licht dat daget in den Oosten. Geeft niet moedwillig de helft van uwen eigendom prijs, indien gij zelven wilt behouden blijven. Wat Dietsch is, hoort u toe, daarvoor hebt gij gestreden en geleden; verloochent geenen druppel van het Dietsche bloed dat gij in roem en grootheid verheven hebt, opdat het niet buitenom u gedije, en gij niet eindiget te buigen, waar gij tronen moogt en kunt. Zoo rechtsverkrachting eene misdaad is, dan is rechtsverzaking, eene lafheid, eene schande. Wanneer gij, Vlaming, | |
[pagina 55]
| |
tegen den zuidelijken stamvijand, die uw dietschdom onder schijn-zachte vormen versmachten wil, met Steller dezes beraden uitroept: ‘Geen vrede dan na bevrediging;’ wanneer gij Nederlanders uit elke streek erkent, dat de vrede met den dweepzuchtigen gewetensvijand alleen op Rede te grondvesten is, zoo weest ook redelijk en bevredigt uw geweten door het erkennen uwer nederduitsche rechten, naast het volbrengen uwer nederduitsche plichten. Ons Staatsvaderland zij Holland of België, ons Volksvaderland zij het dubbele Nederland, ons Taalvaderland zij het schoone rijkbespraakte Dietschland. Het Vaderland is nooit te groot! | |
II. Het Dietsch.Ik weet een Eekboom, dé staeit an de See Dit zijn de woorden van eenen pas ontslapen dichter, van wien een niet minder beroemd man, Dr. Klaus Groth, getuigen mocht: ‘Wij hebben zijns gelijken nooit gehad en krijgen dien nimmer weêr. Lessing, Goethe, Schiller, noemt ze allen onze groote mannen, Klopstock en Herder daarbij, of zoovelen ge maar kent, ze zetten toch altijd zoo'n ernstig gezicht; met een lachenden mond zeggen wat schoon is, dat was in het Duitsche rijk nog niet uitgevonden.’ - De taal waarin Fritz Reuter schreef, en waarin de voorgaande verzen zijn gedicht, is de platte Meklenburgsche spraak, en de boom, de Eikenboom | |
[pagina 56]
| |
waarvan hij gewaagt, de reuzenboom die zijne takken wijd en zijd, van Koningsberg en de Russische Oostzeegewesten tot bezuiden Duinkerke in Frankrijk uitstrekt, is het Nederduitsch, het Dietsch.
***
Onzer tale benamingen zijn vele; doch wachte men zich die onder elkanderen te verwarren. Intusschen is haar oudste, haar kortste, haar meest beduidende en omvattende naam, het Dietsch, dat letterlijk Volkstaal zeggen wil; ook zijn de grootste taalkundigen, als o.a. prof. Jonckbloet, van gevoelen, dat men ze Dietsch heeten moest. De benaming Nederlandsch is eerst sedert een vijftigtal jaren bepaald in zwang geraakt, en dit wel naar het voorbeeld van Grimm en andere DuitschersGa naar voetnoot1. Vóór dien tijd noemde men ze in de Nederlanden meestal Nederduitsch, of eenvoudig weg Duitsch, hetwelk laatste echter te veel omvattend luidt en aanleiding tot verwarring geven konde, hoewel, ter loops gezegd, het Hoogduitsch niet meerder recht heeft, zich die algemeene betiteling uitsluitend toe te eigenen. Enkele malen werd zij Belgisch geheeten, naar het latijn, veelmaals zoo als heden nog, Vlaamsch of Hollandsch; doch dat deze benamingen enkel door eene redekundige figuur, die het deel voor het geheel neemt, kunnen gerechtvaerdigd worden, begrijpt ieder die nadenken wil. | |
[pagina 57]
| |
Hetzelfde geldt voor den naam Saksisch (ook Sassisch) of Nedersaksisch, waarvan onze oosterburen zich vroeger bedienden, en dat dan het Dietsch beduidde van de Saksers die de nederstreken Duitschlands bewonen, in tegenstelling van de Opper-Saksers, die eenen tongval van het gewijzigde Zuidduitsch spraken, waaruit zich allengkens, en ten slotte met Luther, de hoogduitsche schrifttaal ontwikkeld heeft. Anders is het gelegen met het woord Platduitsch, waarvan de Noordduitschers zich heden bedienen, en dat niet in den abstracten zin van plat, gemeen Duitsch, maar in den concreten zin van Duitsch der platte, laaggelegene landen moet worden opgevat. Indien Nederland zeer waarschijnlijk als eene verkorting van Neder-Duitschland, Germania inferior, moet worden beschouwd, dan zijn Nederlandsch, Nederduitsch en Platduitsch eensbeduidend in den grond; doch zijn ze het thands nog, na de bijzondere toepassing van elk dier woorden? Het Nederduitsch - in tegenstelling van Hoogduitsch, - of beter nog het Dietsch - in tegenstelling van Duitsch, - verdeelt zich in drie gesprokene of in twee geschrevene tongvallen. Vlaamsch en Hollandsch, hoewel in uitspraak en wijze van uitdrukking, als volks-spraken, tamelijk onderscheiden, versmelten zich in de Nederlandsche schrifttaal, die allengskens haren beschavenden invloed ook op de ge westelijke spraak geldend maakt, zelfs in het zuiden; - maar ten gevolge van staatkundige gebeurtenissen en groote oorlogsberoerten, is het den stambroederen in het Westen, tot heden toe, niet mogen gelukken, hunne Nederduitsche volksspraken, schriftelijk en letterkundig aan het Nederlandsch te verbinden, hoewel men b.v. slechts het onlangs verschenen Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon, van den geleerden Winkler hoeve open te slaan, om zich te overtuigen, dat menige Platduitsche tongval | |
[pagina 58]
| |
dichter bij het geschrevene Nederlandsch komt dan zoovele tongvallen uit Vlaanderen en Holland. Dit is eene natuurlijke, schoon betreurlijke daadzaak, die echter met der tijd kan en zal verholpen worden. Laat ons dus voorshands voortgaan, onze rijke, geliefde moedertaal Nederlandsch te heeten, voor zooveel wij haren algemeenen roem in Noord en Zuid vestigen willen; laat ons daarbij echter nimmer vergeten, dat zij in het Oosten door ruim 10 millioenen Noordduitschers gesproken wordt, wier geschreven platduitsch maar éénen stap meer van ons afligt, en verzaken wij nimmer aan hare benaming van Nederduitsch, veel minder nog aan het oude Dietsch, dat hare volle uitgebreidheid over een gebied van ietwat 18 millioenen taalverwandten te kennen geeft. Laat vrij ook onze Oosterbroeders de gemeenschappelijke taal, zoo als zij die spreken en schrijven, hun Platduitsch noemen; dat haar de Engelschman low-dutch (dutch of the low-land), en de Franschman bas-allemand in tegenstelling van haut-allemand noemen; herinneren wij ons enkel hier, dat menige geleerde onzer Nederlanden, als o.a. de beroemde Stevijn, van Brugge, haar insgelijks plat Duytsch heeft genoemd, en dat wij zelven, hier te Antwerpen, wanneer een vijand des lichts of der volkstaal ons eene erge lastering tegen de waarheid opdreunt, hem in verontwaerdiging toesnauwen: ge liegt, da's plat-dötsch! Doch haar weidsche titel zij en blijve Dietsch, Dietsch dat naast Duitsch, tevens op de beste wijze het vormelijk onderscheid te kennen geeft, dat oudere fransche schrijvers door thiois en tudesque schijnen uitgedrukt te hebben.
***
Wij zegden hooger dat twee der drie tongvallen van het Dietsch - het Vlaamsch en het Hollandsch - zich met elkander hebben kunnen versmelten, om de rijke | |
[pagina 59]
| |
Nederlandsche taal en letterkunde te vormen, terwijl het Saksisch tot hiertoe daarin niet heeft mogen gelukken. Oudere gedenkstukken uit de 8e en 9e eeuwen, als de Nederduitsche Psalmen en de Heliand zijn niet bepaald als Oost- of Westdietsch te onderscheiden; het is in andere woorden niet met zekerheid uit te maken, of zij in de Nederlanden, dan wel in Noordduitschland vervaerdigd zijn; onze Reinaert de Vos, Boendaele's Dietsche Doctrinael, vele andere Westdietsche schriften, honderden lieders gingen naar het Oosten over, en werden aldaar als van zelfs in de gewestspraak overgegoten gedurende heel den loop der middeleeuwen; vele dezer liederen trokken met de vlaamsche en hollandsche landverhuizers mede, die onder het zingen van naer Oostland willen wi varen aldaar woeste en verwoeste landen gingen bebouwen en steden grondvesten, gelijkvroeger duizenden Saksers naar Vlaanderen waren verplant geworden. De nedersaksische taal leefde in tal van chronijken, wetten, oorkonden en volksboeken, en in den grooten bloeitijd der Hanze, was zij schriftelijk zoo zeer tot het westelijk Nederduitsch genaderd, dat een Westfaalsch boek b.v. zich geleidelijk lezen liet. De godsdienstige en staatkundige beroerten der Nederlanden, ter eene, en de stroom van hoogduitsche predikanten, die met Luthers oorspronglijken bijbel in de hand, den letterkundigen naäpers kwamen de hand geven, om in Noordduitschland het nederduitsch ook bij het volk te ondermijnen, hielpen die gelukkige toenadering verwijderen, zoo niet verijdelen. Een brief van Dr Klaus Groth in de Neue Zeihtng van Bredsted van 18 februari, helpt die laatst bedoelde vervolging, naar het gezag van echte bewijsstukken, door Scheller medegedeeld, vaststellen. Toch ziet men nog in de tweede helft der XVIe eeuw geloofspredikers uit de Nederlanden dietsche gemeenten in Noordduitschland be- | |
[pagina 60]
| |
dienen, alwaar vele duizenden bijbels, gezangboeken, catechismen, enz., in het Saksisch waren verspreid. Tot in het begin dezer eeuw werd officieel platduitsch gepredikt; een burgemeester van Hamburg, die over weinige jaren gestorven is, wilde in den Senaat schier niets anders dan de volkstaal spreken. Wie een gedacht vormen wil over den rijkdom der oostdietsche of platduitsche letterkunde, raadplege Kinderling's nog zoo onvolledige Geschichte der niedersächsischen oder sogenannten plattdeutschen Sprache, of Scheller's Bücherkunde der Sächsisch-Niederdeutschen Sprache; uit dit laatste schrift zal hij vernemen dat alleen de boekerij van Wolfenbüttel niet min dan 1800 platduitsche werken bevat. Doch wat meer dan dit alles zegt, is dat de dietsche bevolkingen in het Oosten, zoo min als de onze, hunne zoete ‘modersprâk’ verloochend hebben. Nog heden ten dage is het bewezen, dat 5-6 millioenen stambroeders aldaar zich in het nederduitsch verloven, en het laatste woord met hunne ouders wisselen. Ook kan geen pastor, rechter, geneesheer, noch welke ambtenaar ook, in die platte zeestreken zijne diensten naar behooren vervullen, zonder de volkstaal, het platduitsch machtig te zijn. | |
III. Hoog- en Nederduitsch.Alvorens tot de nadere beschouwing van het zusterlijk Platduitsch over te gaan, achten wij het niet ongepast eenige regels toe te wijden aan het onderzoek der verhouding tusschen hoog- en nederduitsch in Duitschland, al ware het maar om eens te meer vast te stellen, dat het platduitsch volstrekt geen tongval van het hoogduitsch is, en dat dit laatste enkel een versierde tongval van den opperduitschen taaltak uitmaakt. Oorspronglijk zal de geheele germaansche volksstam wel eene zelfde taal gesproken hebben, welke de Noorder- en | |
[pagina 61]
| |
Zuidergermanen, Scandinaven en Opperduitschers, door zeëen en bergen van de Middengermanen gescheiden, eenzijdig hebben ontwikkeld, terwijl deze laats ten de grondtaal het zuiverst hebben bewaard. Het is zeer waarschijnlijk door hunne onmiddellijke aanraking met de Slawen, dat de Zuidduitschers die blaas-en sisklanken bebben aangenomen, waardoor het geheele consonantenstelsel, spelling en uitspraak samengenomen, van v op b, van b op p, van p op f of pf, van d op t, van t op s of tz, van k op ch, vooruit gesprongen is, waarom ook het Nederduitsch algemeen welluidender geacht wordt. Dit moet zoo wat in de 5e eeuw zijn geschied, en ten bewijze daarvoor dient o.a. de omstandigheid, dat de nederduitsche tongvallen elkander zoo na gebleven zijn, terwijl de hoogduitsche onderling zeer verschillen. In het begin der XVIe eeuw was het algemeene Duitsch, dat zijnen eenheidsnaam niet vóór Hendrik I verkregen had, in vele tongvallen verdeeld, die dus in het zuiden merkelijk ondereen-verschilden, terwijl het omtrent dien tijd is, dat het Nederlandsch, meest ten gevolge van staatkundige gebeurtenissen, zich heeft afgetwijgd. Voor het Hoogduitsch heeft Gottsched de groote verdienste gehad, krachtig tot de schrijfeenheid mede te werken; de Zwitser Haller o.a. veranderde zijne schriften naar het voorbeeld van gemelden spraakkundige, die professor te Leipzig was. Aldus is de duitsche taaleenheid niet oud, en jaarteekent zij iets meer dan over 100 jaren. Luther, gelijk reeds meer is aangemerkt, heeft de 3de of hoogduitsche schrifttaal niet gevormd, minder nog uit alle gewestspraken samengesteld, hij heeft hoogstens eenige platduitsche woorden opgenomen, en bezigde zijn Mansfelder dialect, naar de kanselarijtaal van 't Keurvorstendom Saksen gezuiverd, zoo als hij zelf erkent. Hij liet nog veel arbeids over; Zwingli o.a. schreef nog zwitsersch. | |
[pagina 62]
| |
Wat de Nederlanden en het Nederduitschland daarbuiten betreft, in deze laatste streken bleef de moedertaal nog langen tijd in eere. Daar konden nederlandsche predikers als Henrik Moller van Zutfen (die in 1524 bij Heide verbrand werd), in Bremen als in Ditmarschen, ja van Duinkerke tot Koningsberg in hunne westdietsche taal verstaanbaar het woord voeren. Later heeft het hoogduitsch zich eenen weg weten te banen tot zelfs in het catholiek geblevene Westfalen, welks volksspraak van de hollandsche zich nauwelijks onderscheidt; terwijl het hervormde Nederland zuiver dietsch gebleven is. Hieruit leert men dan, dat staatkunde meer dan goddienst bij macht is, te binden en te scheiden; zoo heeft dan ook Zuidduitschland, hoewel roomsch gebleven, toch Luthers verbeterde taal aangenomen. Door een en ander is bewezen, dat Luther de hoogduitsche taal niet geschapen heeft, noch dat zijn godsdienstige invloed het hoogduitsch in het noorden heeft ingeplant, al moge veel later de Wittenbergsche geestelijkheid het hare daartoe bijgedragen hebben.
***
De hoofdreden dier inplanting ligt ook niet in den hoogeren bloei der letterkunde, die eerst in de XVIIIe eeuw begon. Toenmaals stond zelf het Nederduitsch over de westergrens in hoogen bloei. Opitz, het hoofd der eerste Slezische dichterschool, arbeidde naar hollandsche lessen; het tooneel zelf was eene nabootsing van 't Amsterdammer; Vondel, Cats, Heinsius werden in Noordduitschland gelezen; Leiden bleef nog honderd jaren de hoogeschool, waar tot Canitz en Brockes hunne verskunst van daan haalden; de meeste dichters van Opitz' schole waren Platduitschers, als Simon Dach, Rist en Rachel; verscheidene hunner | |
[pagina 63]
| |
dichteden zoowel in neder- als in hoogduitsch, zoo als o.a. Dach, wiens beste stuk (Antjen van Tharau) nederduitsch is. Het moge dus wel wonder schijnen, dat het hoogduitsch gezegepraald heeft, en dit is voornamelijk toe te schrijven, ook volgens de getuigenis van den grootsten platduitschen dichter en taalgeleerde, aan de Naäpingszucht en de neiging der Nederduitschers in 't bijzonder, om zichzelven klein te achten en hun ideaal in den vreemde te zoeken. Dit ondervinden wij Nederduitschers van Belgie nog dagelijks, en daaraan hebben wij juist onze groote vernedering tegenover Walen en Franschen te wijten! Zoo gelijk men vroeger latijn schreef en dichtede, zoo volgde men nu Opitz op het spoor, die eenvoudige formulen aangaf, voor de kunst om regeljuiste verzen te schrijven. Sleziën, pas verduitscht, had geen eigen dialect als Franken, Walen of Nedersaksen. Zijn voorbeeld en dat der Slezische dichterschole werd als eene aardigheid nagevolgd. De nieuwduitsche poëzie die met Claudius begon, reikte eindelijk de hand aan de Wittenbergsche geestelijkheid en de niet min voorname kanselarij; weldra was ook de school gevolgd, en tusschen al die grootmachten in, hijgde en hijgt het volk, dat men echter niet versmachten kon, hoewel het daardoor veel de zuiverheid zijner sprake inboeten moest, die meer en meer van vormen afsleet en zich in verschillige richtingen van de eenheidstale van Reineke Vos en Lauremberg verwijderde. Men mag dus wel zeggen, dat schier het toeval hier gebood, indien men, als hooger, de reden niet vond in ijdelheid en demoedige bescheidenheid, die meer kwaad deden aan het Platduitsch, onder voorwendsel van beschaving door kerk en school, dan alle andere oorzaken te zamen genomen.
***
| |
[pagina 64]
| |
Doch ging dit alles niet zonder strijd. Men leze slechts Laurembergs Schertsgedichten, hoe vinnig en raak hij tegen het vreemdduitsch uitvaart. Voorts regende het - tal van geleerde verhandelingen, schoolprogrammen, dissertatiën, vaak in latijn; taalvorschers, geschiedschrijvers, politiekers en opvoedkundigen mengden zich in den kamp voor de moedertaalGa naar voetnoot1. In 1704 schreef een Reinhard Raupach nog tegen het Meissensch dialect (dat men weder ten onrechte voor het zuiverste hoogduitsch gehouden heeft), en verkreeg door zijn schrift den doctorhoed te Rostock. Doch het lot had beslist wel 50 jaar vóór het eerste classieke werk in het hoogduitsch verscheen, en wel 25 jaren voordat Gottsched eene duitsche letterkunde wilde stichten. Hij zelf was een Platduitscher en moest hoogduitsch leeren, gelijk een Vlaming dit tegenwoordig doen zoû. De XVIIe en XVIIIe eeuwsche voorstanders van het neêrduitsch in Duitschland waren bepaaldelijk vijandig tegen het hoogduitsch gezind, en hierin ziet Groth eene reden te meer waarom hunne pogingen mislukten, daar de staatseenheid Duitschlands reeds werd voorgevoeld, en de besten uit den lande eer toenadering dan verwijdering zochten.
***
Langen tijd heerschte nu in heel Duitschland het stelsel van Opitz, die alle provincialismen bande, en van Gottsched | |
[pagina 65]
| |
die de reinheid en deftigheid zoo zeer doordreef, dat het op eene bloedlooze poëzie uitdraaide. Het Hoogduitsch overwon; doch het bleef en blijft eene moeilijke taal, zelfs voor de ingeborene Zuidduitschers. De eenheid werd duur gekocht, en de zegepraal vertolkte zich in eene stijfheid, die de bewuste schrifttaal niet meer afleggen kan. Ook bemerkt men een totaal gebrek aan eigenlijken humor, of natuurlijke luim in het classiek tijdperk, al hebben Lessing, Göthe en Schiller door het putten aan de zuidduitsche volksbronnen, de stijfheid en de betrekkelijke armoede der ‘reine deftige’ taal van Gottsched veel verholpen. Die humor of levendige geestigheid verborg zich in de min of meer ruwe volkssproken, die nimmer ophielden ook schriftelijk haar bestaan te bevestigen, zelfs in het Zuiden: zoo telt Neurenberg niet min dan 20-30 dichters in den plaatselijken tongval. Toch bleef de volkstaal in het algemeen versmaad, omdat men nog niet bevroedde welke frissche kracht daarin bewaard ligt. Göthe zelf miskende nog Hebel, eerst Gervinus heeft hem gehuldigd.
***
Om te begrijpen van welke waerde de volkstaal (zustertaal of tongval) voor de gebruikelijke hoofdtaal wezen moet, herinnere men zich, dat elk woord oorspronkelijk een beeld is, dat door het veelvuldig gebruik afslijt en allengskens een teeken wordt. Dit is nu wel juist wat in zekeren zin de wetenschap beoogt, omdat daardoor de taal doorzichtiger wordt; maar de dichtkunst daarentegen wil ze kleurrijk en werkzaam levend. De Frauschman bracht het zoo wijd, dat hij nog schier als in vreemdwoorden denkt, d.i. in woorden waarvan hij de beteekenis niet verstaat; daarom vindt men nergens zoovele phrasen | |
[pagina 66]
| |
dan bij hem; daarvan is tevens zijne lichtzinnigheid en oppervlakkigheid af te leiden. Zoo wordt hier weder de spreuk: ‘de taal is gansch het volk’ bevestigd. Daarom heeft ook de Franschman in stede van lyriek, niets dan rhetoriek. Dichtkunst zonder praal en pronk, zonder theatraal wezen, schijnt hem ondenkbaar; zijne zoogenaamde lyriek is gepointeerd, geestig, of wel overgevoelig, kermachtig; hij heeft chansons, doch geene lieders.
***
Ook het Hoogduitsch, en in zekeren zin het Nederlandsch, ondanks al hunne innerlijke levenskracht, zouden op den duur onder beeldafslijting lijden, indien zij geene levende tongvallen of volksspraken hadden, die hen bleven voeden, ongeveer zooals het platteland de steden met nieuw bloed en frisch gemoed verjongt en onderhoudt. De taalscheppende volksgeest en de taalvormende letterkunde hebben hetzelfde recht. Dit groote voordeel mist het Fransch, dat daarom veroordeeld is, even als het Latijn eene doode taal te moeten worden; en dit voordeel vinden Hoogduitsch en Nederlandsch nu in het betreklijk zusterlijk en bloedeigen Platduitsch. De volksman, die als Dietscher of Duitscher, het geluk heeft eene vanzelf verstaanbare taal te bezitten, is onbekwaam valsche beelden of ledige phrasen te maken. Het is hij niet, die spreken zal van ‘eene brandende vraag, die eene groote draagwijdte heeft, maar eene verzoenende houding heeft aangenomen, zooals het luidt uit eene zekere bron’. Hij spreekt een eenvoudig, analytisch oordeel uit, of drukt zich uit in eenen synthetischen volzin van loutere ervaring. Hierdoor plaatst hij zich van natuurwege in het hart der dichterwereld, die daarin juist hare volmaaktheid vindt. Wat voorwerp en onderwerp in het woord verbindt, is niet eigenlijk de klank, | |
[pagina 67]
| |
maar de zinlijke nevenbeteekenis, het beeld daarin. Zoodra dit is verloren gegaan, wordt het werkwoord onverschillig, wanneer het maar juist is. Maar dan heeft men proza, geene poëzie meer. Door de keus van 't werkwoord onderscheidt zich de groote dichter. De germaansche taal als een geheel beschouwd, heeft het onwaardeerbaar voorrecht, dat zij in zoovele nu eens evenwijdige dan dooreenkruisende stroomen als Hoog. en Nederduitsch, Deensch en Zweedsch voortvloeit. Bepaaldelijk mogen Hoogduitsch en Nederlandsch zich gelukkig achten, dat in het hedendaagsche Platduitsch hun verleden nevens hen voortbestaat. Voor het Hoogduitsch in het bijzonder, dat zich oneindig meer verneveld heeft, is dit van een onschatbaar belang. Het Platduitsch is een remschoen tegen holle phrasen; schrijvers als b.v. Arndt, Jahn, Dahlmann, Niebuhr, die hunne kinder-en jongelingsjaren ‘doordietscht’ hebben, plegen altijd weder een beeldend woord in zijne zinlijke poëtische grondbeteekenis op te vatten, om daarmede hun Hoogduitsch op nieuw te verlevendigen. Het is ook daarom dat de wetenschap, buiten de eigenlijke taalkunde, hare machtige stem verheven heeft, en haar werk heeft aangevangen voor het behoud der nederduitsche stamtaal. Langs eenen anderen kant heeft de platduitsche dichter op den hoogduitschen niet weinig voor, daar gene slechts te nemen heeft, wat deze met genialen takt zoeken en zich met moeite aanschaffen moet. Deze reden versterkt ook den platduitschen broeder in zijne overtuiging, voor de eer en het recht zijner moedertaal op te treden, en zij draagt er niet weinig toe bij, om hem buitendien toe te laten kunstwerken te schrijven, die niet in het Hoogduitsch kunnen geschreven worden. Het Hoogduitsch is nog meer aan dat Nederduitsch | |
[pagina 68]
| |
verschuldigd, namelijk de melodie der saksische welluidendheid, die zooveel aan Bürger, Hölty en anderen van den Hainbund, Schlegel, Voss, enz. gebaat heeft. Geen schrijver van naam trad in dit tijdperk op - en 't Noorden leverde toen vele dichters, wijsgeeren, geschiedschrijvers en redenaars, of hij bracht iets van zijn Platduitsch in woord, wending of frischheid mede, ten bate van de stijve schoolmeesterstaal, zooals Gottsched en andere strevers naar ‘reinheid en deftigheid’ de opperduitsche schrifttaal gemaakt hadden. Bode, de verdienstelijke vertaler van Smollet en Sterne o.a., heeft zich daarin onderscheiden, zooals zijne levensbeschrijvers Böttiger en Ebert doen uitschijnen. Hier ziet men terloops, dat er op het beweren van den Heer Loise, in zijne Histoire de la poésieGa naar voetnoot1 nog al iets af te dingen valt, volgens wien het Noorden zooveel als niets tot de algemeene duitsche dichtkunst heeft bijgedragen, - behalve wat droge critiek en dergelijke ‘protestantsche’ geestesbekwaamheid betreft. Men moet deze wonderlijke, ‘rechts’ overprezene, en ‘links’ te weinig gekende bladzijden doorlezen, om zich te overtuigen, met welke geleerde kluchtigheid de catholieke aap uit de letterkundige mouw van den Heer Loise komt kijken. Adelung, de hoogduitsche spraakkundige van Leipzig, zegt: ‘Das Plattdeutsche ist unter allen deutschen mundarten in der wahl und aussprache der töne die wohlklingendste, gefälligste und angenehmste, eine feindin aller hauchenden und zischenden, und der meisten blasenden laute, und des unnützen aufwandes eines vollen, mit vielen hochtönenden lauten wenig sagenden mundes, aber dagegen reich an einer kernhaften kürze, an treffenden | |
[pagina 69]
| |
ausdrücken und naiven bildern.’ Hij getuigt, dat de vreemdeling dien de vele ‘hauch,- blase- und zischlaute’ van het Opperduitsch afschrikken, het Dietsch van den fijnhoorenden Saks het gemakkelijkst aanleert. Go the zelf prijst het Nederduitsch, dat hij ‘ein sanftes, behagliches Urdeutsch’ heet.
***
Nu is het onder een ander opzicht wel waar, dat de moedertaal sedert 2-3 eeuwen, als namelijk aan den Benedenrijn, in Bronswijk en den Harts, in Berlijn en andere groote steden veel voor het Hoogduitsch geldt geweken te zijn. Dit is echter meer schijn dan waarheid; want het platteland en de volksklassen hebben niet opgehouden Platduitsch te spreken, dat ook door de hoogere standen wordt verstaan. Deze toestand zal denkelijk niet veranderen, nu eene gansche nederduitsche letterkunde aldaar tot stand gekomen is, en dat de groote geesten beginnen in te zien, dat het der beschaving eerder hinderlijk is, den volke zijn Platduitsch af te nemen (indien het zijn kon), terwijl die volkstaal der eenheid Duitschlands gewis niet schaden kan, zooals wij elders reeds hebben gezien. Men denke toch niet, dat men Göthe en Schiller open stelt voor den volksman, wien men zijne moedertaal leert verzaken, en wat de beschaving betreft, zoo herinnere men zich enkel, dat juist zij die hun Platduitsch 't beste kennen, later het beste Hoogduitsch zullen schrijven, en die taal het zuiverste uitspreken zullen.
***
Wat zal nu het lot van het Platduitsch worden? Ziedaar een moeielijk vraagstuk, dat de tijd alleen oplossen kan. Stellig groeit zijn letterkundige invloed dagelijks in Noord-Duitschland aan, om later wellicht met de verdere, volksontvoogding in het staatkundige leven op te treden; | |
[pagina 70]
| |
over de oostfriesche, westfaalsche en nederrijnsche grens komt het zich wellicht bij onze oostnederlandsche tongvallen aansluiten, om door eener meer gekuischten vorm ons allen toegankelijk te worden. En dan? Ja, wie kan gissingen maken? Wie vooral kan andere gissingen maken, dan tot grooteren roem en uitbreiding der nederlandsche tale, die te vele diensten bewezen, te vele verdiensten verworven heeft, om niet aan het hoofd der nederduitsche letterkunde te staan? Waarom, vraagt Groth, zou het vooreerst geene mode kunnen worden om althands onder de z.g. beschaafde klassen, met zijne kinderen Platduitsch te spreken, totdat zij hunne studiën aanvangen? Het Platduitsch is eene oprechte kindertaal. Hoe het zij, zoo is het Platduitsch er nog verre van af, uit te sterven, zooals Grimm en Max Muller hebben voorspeld. Over 100 jaren zei Adelung hetzelfde, en weder 100 jaren vroeger klaagden Lauremberg e.a. over zijnen aanstaanden dood. Te rekenen naar hetgeen sedert dien heeft plaats gehad, hebben onze oostelijke broeders nog wel een paar eeuwen uitstel voor zich, en wie weet wat in dien tusschentijd gebeuren zal. ‘Bis zum verschwinden aus dem herzen, aus dem munde, aus dem gedächtnisse des volkes,’ zegt Groth, ‘hat es mit einer sprache, deren sprecher nach millionen zählen und deren absolute zahl sich schwerlich seit Lauremberg bedeutend vermindert hat, noch gute weile.’ De ergste tijden zijn voorbij, het zijn die jaren van veertig, waarin Claus Harms schreef ‘Miin lèève Landesspraak, gode Nacht’, waarin Wienbarg voorstelde het Platduitsch met drang en dwang uit te roeien, en waarin het jonge elegante Duitschland niets beters meende te moeten beoogen dan alles effen en gelijk te maken, of te ‘pleinen,’ zooals onze ambachtslieden dit noemen. | |
[pagina 71]
| |
Jacob Grimm meende, dat evenals alle veelheid allengs uit oorspronkelijke eenheid ontstaat, alle volksspraken ook weder in ééne hoofdtaal versmelten zullen. Intusschen is het getal der dialecten niet verminderd, maar wel vermeerderd. Waar het Platduitsch verdwijnt, treedt geen Hoogduitsch in de plaats, maar wel een misselijk mengelmoes, een missingsch, dat enkel den naam van patois verdient; beter is dan toch de oorspronkelijke volksspraak te bewaren. En hieraan kunnen groote mannen, als Groth en Reuter voorzeker veel doen, door namelijk het volk zijne eigene taal te leeren kennen en lief krijgen. Dat alle veelheid uit eenheid voortkomt is waar, doch de omstelling dier wet wordt in de natuur niet waargenomen. Somtijds bedriegt de schijn. In de XVIe eeuw waren Nederlandsch en Platduitsch nog weinig onderscheiden; thans schijnen die taaltwijgen tamelijk te verschillen; maar dit verschil verdwijnt, wanneer men ze in den gesprokenen, niet geschrevenen staat vergelijkt. Wat hun ontbreekt, is niet de grondeenheid, maar de eenheidsvorm. Natuurkundig beschouwd, bestaan er zoovele spraken als menschen; wat sommigen dezer zedelijk nauwer verbindt, is hunne gelijkslachtigheid; een puntje van hoop te meer voor het eenmalig Dietsch.
***
Met het oog op het Hoogduitsch merke men nog aan, dat sommige talen zich onder twee, als 't ware mannelijke en vrouwelijke vormen voordoen. Zoo met het Grieksch (ionisch en dorisch), zoo met het Duitsch. De Nederduitschers hebben zich het eerst in Duitschland gevestigd; het zijn ook altijd de sterkeren, hier de Friezen en Saksen, die uitzwermen, of het stamland het eerst verlaten. Hunne taal, de onze, klinkt dan ook mannelijk; reeds in de XVIIe eeuw, noemde Chitraeus haar de mannelijke tau- | |
[pagina 72]
| |
spraak (naar den griekschen naam der T), tegenover de vrouwelijke sigmataal (naar de grieksche S) der Hoogduitschers. Hoog en Neder hebben dus beide eene gewichtige rol te vervullen in het alduitsche taalconcert. Zoo nauw verwant als onderscheiden, zoo waarlijk één als verdeeld, vormen zij te zamen één machtig en krachtig geheel, dat in de wereld voor geen soortgelijk ander moet onderdoen, ja allen verre overtreft, zoo in uitgebreidheid als in degelijkheid, zoowel in innerlijke als uiterlijke waarde. Laat dus ieder spreken zooals hij wil, herhalen wij met onzen zegsman Groth, het oog van zijn standpunt op Duitschland gericht; want alles is toch Duitsch, 't zij Hoog of Neder. Geen tongval, geene stamtaal vooral worde onderdrukt, maar slechts de ijdelheid, dat hier of daar een stand of stam alleen het echte Duitsch inhebbe; te meer daar het Nederduitsch zich niet als een uitvloeisel van het Hoogduitsch daaraan ondergeschikt gevoelt, maar zelfbewust, als eene werkelijke taal met eenen schat van tongvallen, tegenover de hoogduitsche taal staat, en staan blijven wil. Dr. C.J. Hansen. (Wordt voortgezet.) |
|