Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||
[Deel II]Willem van Nieuwelandt kunstschilder en dichter 1584-1635De familie Van Nieuwelandt was reeds te Antwerpen gevestigd van in het midden der XVIe eeuw. In 1561 namelijk, is er althans een Jacob van Nieuwelandt, Willemszone, koopman en poorter der stad Antwerpen. Hij is reeds weduwenaar van Katlijne Jansdochter van Bergen en hertrouwd met Jacobmijne Prevoost, Nicolaasdochter. Zijne kinderen Willem, JacobGa naar voetnoot1, Pauwel en Joanna erven in dit jaar van Willem van Nieuwelandt, kanunnik te 's-Hertogenbosch, waar nog andere hunner bloedverwanten gevestigd waren.Ga naar voetnoot2 De oudste der hier vermelde vier kinderen is de grootvader van den schilder-dichter, over wien wij hebben voorgenomen hier eenige bijzonderheden mede te deelen. In dit jaar 1561 was deze toekomstige grootvader, Willem van Nieuwelandt, ongeveer 28 jaar oud. Hij oefende het beroep uit van kramer, knopmaker en pennenverkooper | |||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||
en werd ook als dusdanig ingeschreven ten liggeren der Antwerpsche St. Lucas-Gilde. Ook was hij reeds gehuwd met Adriana Nouts, dochter van Michiel en Katlijne Struders. Deze echtelieden moesten tamelijk goede zaken doen. Zij hieven renten op drie huizen en waren bovendien nog eigenaars van twee kamers met gronden en toebehoorten in de Leguitstraat. Niettemin vestigden zij zich slechts in een huurhuis, genaamd De Greffie, staande in de Suikerstrate, ter plaatse waar het oude stadhuis werd afgeslagen. Dat zij ook niet in hunnen eigen steen woonden, kwam wel mogelijk daarbij, dat de goede God hunnen echt al te mild gezegend had. Hij schonk hun tot kinderen Adriaan, Willem, Joris, Cornelia, Barbara, Joanna, Maria, Abraham en Judoca. De beide eerste dezer negen kinderen legden zich toe op de schilderkunst. Zooals het ongelukkiglijk van toen reeds het gebruik was, toog Willem al te jong naar Italië, dit geroemde oord waar Raphaël en Michel-Angelo getooverd hadden met hun penseel. Onze nog onervaren Nederlander vestigde zich te Rome, waar hij zijne eigene meesters vergat en de vreemde nimmer doorgrondde, en legde aldaar zijn hoofd voor eeuwig te slapen, zonderdat men in de drie verzwondene eeuwen zich zijns nog herinnerde. Adriaan, in tegendeel, bleef in zijne geboortestad zijne studiën voltrekken. In 1584 bewoonde hij, als huraar, het huis De Pauw op de Groote Markt, en hij was toen ook reeds gehuwd met Geertruid Loyson, die hem Willem, Adriaan en Jacob tot kinderen schonk. De eerstgeborene van dit bed is onze schilder-dichter. De juiste datum zijner geboorte is niet gekend. Hij zag het levenslicht, toen de Scheldestad door het heir van den schranderen veldheer Farneze als in eenen ijzeren gordel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||
lag gesloten, terwijl binnen de belegerde wallen tweespalt, verraad en wederzijdsche godsdiensthaat spookten. De uitoefening van den Roomschen godsdienst was verboden, en de kerken, waar men toen alleen de geboorten bij den doop aanteekende, waren gesloten of tot ander gebruik bestemd. Enkel was het den Katholieken toegelaten te doopen en te trouwen; maar dat mocht alleen geschieden in de Kapel van Gratie en het kapelleken op de Schoenmarkt. De doopakten in eerst genoemde kapel opgesteld, zijn niet tot ons gekomen. Onder die, welke in de tweede kapel zijn opgemaakt, bevindt zich onze Willem van Nieuwelandt niet. Het zou dus ook wel mogelijk kunnen zijn, dat zijne ouders de partij der Hervormers hadden gekozen, en hun kind niet ten doop brachten. Volgens de verklaring van onzen kunstenaar zelven, is hij toch ter wereld gekomen in het midden van het jaar 1584. Hij werd dus geboren in gemeld huis op de Groote Markt, dat thans nummer 23 draagt. Over zijne eerste jeugd is niets op te sporen. Wij meenen toch met zekerheid te mogen vaststellen, dat hij op vierjarigen ouderdom zijne geboortestad verliet, met zijne ouders. Onze meening is daarop gevestigd, dat zijn vader, Adriaan van Nieuwelandt, op 27 Februari 1589, voor het Antwerpsch Magistraat verscheen, om er een getuigschrift over zijnen persoon van te bekomen. Mattheus de Wale, oud 60 jaren, en Dionijs Cornelis, oud 40 jaren, beiden potverkoopers en wonende in de Hoogstraat, komen daarom, onder eed, verklaren, dat zij Adriaan van Nieuwelandt, wettigen zoon van Willem en Adriana Nouts, poorter en ingezetene der stad Antwerpen, van kindsbeen af wel gekend hebben als ‘een man van eeren, staende tot goeden name ende fame, sonder oynt contrarie gehoirt te hebben; hebbende hem (in) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||
dese voorleden troublen in alder modestien ende stillicheyt gedraghen gelyck een goet borger toestaet.’Ga naar voetnoot1 Dit getuigschrift werd afgeleverd juist op het tijdstip dat de vier jaren ten einde liepen, waarna de Hervormers, krachtens artikel 6 van het overgaafsverdrag van 1585, konden kiezen tusschen het terugkeeren tot de moederkerk of het ontruimen van den geboortegrond. In vele getuigschriften van dien aard staat zorgvuldig aangeteekend, dat de persoon in quaestie tot de Roomsche kerk behoort, en in het tegenwoordige is daarvan geen woord gerept. Het is dus te veronderstellen, dat Adriaan van Nieuwelandt, wezenlijk tot den hervormden godsdienst behoorde, en evenals duizenden andere zijner stadgenooten, den geboortegrond verliet, om in Noord-Nederland de leer, die hij beleed, in vrijheid uit te oefenen. Adriaan van Nieuwelandt vestigde zich met vrouw en kroost te Amsterdam. Zijn zoon Willem zal in die bloeiende handelstad zijne opvoeding hebben genoten; want in 1599 werd hij er ook leerling van den kunstschilder Jacob Saverij, van Kortrijk, die insgelijks zijn vaderland verlaten en zich aan den Amstel neergezet had. Ten jare 1601 verloor Willem zijnen vader; en, toen, het volgende jaar, zijn meester door de pest werd weggerukt, besloot de achttienjarige knaap tot de verre reis naar Rome. Hij kwam er te recht bij zijnen oom Willem, die aldaar insgelijks het penseel behandelde, en gedurende drie jaren woonde hij bij dezen in, terwijl hij zijne kunststudiën voortzette bij den vermaarden Antwerpschen schilder Pauwel Bril, die in het Vaticaan werkzaam was, en zich tevens in het landschap befaamd maakte. Buiten zijne | |||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||
studie-uren moet onze jonge kunstenaar zich ook druk hebben beziggehouden met het nemen van schetsen naar Romeinsche gebouwen, puinen en Italiaansche oorden; want gedurende zijn gansche leven schilderde of etste hij nimmer iets anders dan herinneringen aan de heerlijke landstreken, waar hij nochtans niet langer dan drie jaren vertoefde. In den beginne van het jaar 1606 vinden wij hem terug in zijne geboortestad en nog wel als echtgenoot van Anna HustartGa naar voetnoot1. Hij is voornemens zich weder in zijn land te vestigen, te Antwerpen zijn geboren poortersrecht te doen gelden, en in die stad als vrijmeester der St. Lucas-Gilde erkend te worden. Te dien einde komen er verscheidene getuigen op, die te Amsterdam en te Rome met hem hebben omgegaan. Zij bevestigen, onder eed, dat hij gedurende drie jaren bij zijnen oom den schilder te Rome woonde, en dat hij er leefde en zich gedroeg zooals het een katholiek man betaamt, dat is, volgens de voorschriften der Moeder de Heilige Kerk. Verder verklaren zij, dat hij onderwijl zijn beroep van schilderen geleerd en uitgeoefend heeft; dat hij thans twee en twintig jaar oud is, onlangs Anna Hustart trouwde, en dat hij voornemens is zich binnen Antwerpen te huisvesten, om er onder de gehoorzaamheid hunner Hoogheden te leven en te volharden in het katholiek geloof, zooals te RomeGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||
Van Nieuwelandt zag al zijn pogen met goeden uitslag bekroond. Hij mocht zich te Antwerpen metterwoon vestigen, werd in St. Lucas-Gilde als meesterszone aangenomen, en nog in ditzelfde jaar ontving hij in zijn werkhuis Peter Hermans als leerlingGa naar voetnoot1. Het schilderstalent van Willem van Nieuwelandt werd destijds veel hooger geschat dan thans, dat zijne werken al te schaarsch zijn geworden, om er nog een grondig oordeel over te vellen. In een werk: Images de divers hommes d'esprit sublime, qui par leur art et science devront viere éternellement et desquels la louange et renommé faict estonner le Monde, Anvers 1649, geeft Jan Meyssens het portret van onzen schilder-dichter en daaronder graveert hij: paintre renommé por tout. Cornelis de Bie, welke ditzelfde portret in 1661 heruitgaf, wijdt hem de volgende kreupele, maar vleiende verzen: Wat costelijck ghebouw van schoon al oude wercken
Werdt eertijdts al ghemaeckt, seer wonder aen te mercken
Daer d'overblijfsels noch aff binnen Roomen staen,
Die nu by naer al zijn versleten en vergaen,
Van Piramiden, en van Naelden, kercken, saelen
Van Welfsels en Ruien, van Arcken triumphalen.
Column', Brugh, Laborinth', van Rots, Fonteyn, Pileer
Van Graven en Paleys, en noch veel wercken meer.
Den grooten Obilisq' (seer weert om te vertellen)
Van eenen steen ghemaeckt, hoogh hondert twintich ellen
Daer by de Piramid' oft scherp Egypse Naeldt
Die hebben groote Eer de wereldt door behaelt.
Den Coperen Coloss', den Dool-hoff en Theater
Den tempel van Diaen, de Brugghe over 't water
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||
Op Ister de Rivier (soo Seneca vercondt)
Die met haer boghen op twintich pilaeren stont,
Het Capitolium en noch veel ander bouwen
Met arbeydt op-ghemetst en uyt 't ghesteent ghehouwen
Den gheest van Nieuwelandt soo fraey gheschildert heeft
En op de Plaet gheetst, al oft het had gheleeft
Sijn Rotsen en Ruien, sijn schoone Water-vallen,
Drijf-wolcken, steyl Gheberght, Hoven en oude stallen,
Bewassen en bemost, ghescheurt en afghecalmt
Van oudtheydt schier vergaen, daer Echo teghen galmt
Dat wist sijn Cloeck vernuft, soo aerdich af te maelen
Dat sijne Const daer in de grootste eer cost haelen.
In 't Landtschap heeft hy oock doen blijcken sijn verstant
En sich vermaert ghemaeckt in 't heele Nederlandt
Die als Promotheus het leven socht te brengen
In sijn begaefde Const, en met de verff te menghen
Die 't vier van d'eel Natuer soo crachtich heeft ghevleyt
Dat sy aen Nieulants Const noyt leven heeft ontseytlGa naar voetnoot1.
Zooals het blijkt uit bovenstaande rijmelarij, waarin de meeste tafereelen van onzen schilder beschreven zijn, bestond zijn eigenlijke trant in het voortbrengen van Romeinsche gezichten en landschappen. Het tafereeltje, dat van hem in het Antwerpsch Museum prijkt onder No 801, is een paneel van 49 centimeters hoogte, op 65 breedte. Het stelt ook een Romeinsch gezicht voor. Links van den aanschouwer, op den voorgrond, is eene groep van vier vrouwen en eenen man, die staan of zitten in de schaduw van boomen en de puinen van een gebouw, dat van vroegere pracht getuigt. Een weinig naar het midden en achterwaarts staat een ezel, bewaakt door zijnen drijver, die in gesprek is met eenen herder, welke zijnen spriet op den schouder laat rusten. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||
Verder, links, een grootsche tempel, aan welks voet, op de gansche uitgestrektheid, wijde trappen liggen. Te midden van het tafereel ziet men eene spruitende fontein, in welker nabijheid hier en daar geiten, schapen en koeien grazen, tusschen gebroken kolommen, kapiteelen, enz. Een slag van straat of ruime rijweg loopt van aan de fontein, dwars tot in den achtergrond onder eene halfronde hoogpoort. In het verschiet verheft zich een bergachtig landschap, met groene gewassen, uitschietende tusschen rotskloven en puinen van gebouwen. Het voorplan is donker en heeft eenen prachtigen bruinen toon. Het middengedeelte, in tegendeel, is schraal en gansch grijsgeel, wat weinig overeenstemt met dit zwaar geschaduwd voorplan en den donkergroenen achtergrond. Over het spel en de diepte der lucht valt niet te oordeelen, daar dit gedeelte van het tafereel al te zeer vervuild is. Het gewrocht is geteekend: ‘G.v. Nieulant 1611’, en het is voortkomstig van het bisschoppelijk paleis van Antwerpen. Deze schilderij is de eenige, die ons land bezit van den meester. Verder kent men van hem nog slechts een Gezicht van het Campo Vaccino, te Rome, eene Romeinsche Ossenmarkt, in het Museum van Kopenhagen, en De Aanbidding der Wijzen, in 1846 verkocht voor 112 kronen. Ook als etser onderscheidde zich Van Nieuwelandt. Jan Meyssens zegt in zijn gemeld werk: ‘Il faisoit de merveille en eaufort.’ Dr. G.K. Nagler beschrijft, in zijn Neues Allgemeines Künstler-Lexicon, een stel van zestig sterkwaterplaten van hem. Het zijn allen gezichten uit Italië, naar zijne eigene schilderijen of die van zijnen meester Pauwel Bril. Het gelukte ons er een dertigtal van in handen te krijgen, en zoo is het ons gebleken, dat verscheidene zich doen opmer- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||
ken door het gemak, waarmee zij uitgevoerd zijn en door hun keurig perspectief en hunne puik geteekende stoffeering. Eenige zijn slechts gekrabbeld; maar dan nog verraden die weinige trekken de hand van den meester. De voornaamste schepping, die wij aan zijne graveerstift verschuldigd zijn, is De Tiberbrug, bestaande in drie platen, die te zamen 84 centimeters breed en 39 centimeters hoog zijn. Onder dit prachtig gewrocht, dat opgedragen is aan Jan de Cock, staat de beschrijving dier brug in Latijnsche, Nederlandsche en Fransche verzen. Het is geteekend: ‘Guilielmus van Nieulandt fecit et excud. Antverpioe.’ Andere etsen, die zich onderscheiden zijn: De Engel en Tobias, De Vlucht naar Egypte, De Bekoring van Christus in de Woestijn, Jezus op weg naar Emaüs, en De goede Samaritaan. Twintig plaatjes van 14 centimeters breedte op 9 hoogte verschenen onder den titel: Ruinarum Antiquarum quoe Romoe sunt, genuinoe delineationes, per Guillielmum Nieulant, primum oeditoe. Fredrick de Witt. excud. Wij twijfelen of de etsen, die Van Nieuwelandts tooneelgewrochten opluisteren, wel allen van hem zelven zijn. Althans schijnt dit niet het geval met de plaatjes van Saul en Livia; want zij komen ons daarom al te gebrekkig voor en dragen ook zijn handmerk niet, terwijl die van Sophonisba en Jerusalemens Verwoestingh oneindig beter zijn en dan ook door hem zijn onderteekend. Daar het tot hier toe niet gekend was, dat er twee kunstschilders met name Willem van Nieuwelandt geleefd en in denzelfden trant gewerkt hebben, zoo kan men de scheppingen van den eerste ook wel aan den laatste hebben toegeschreven. Een plaatwerk heeft daarop reeds de aandacht gevestigd. Nagler maakt, namelijk, melding van de drie platen, voorstellende De Tiberbrug, geteekend | |||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||
‘Guil. van Nieulandt, sculp. et excud.’ en volgens Bryan dragen zij het jaartal 1600. Kramm nu trekt zulks in twijfel, daar hij meent, dat deze platen vervaardigd zijn door den Willem van Nieuwelandt, die dan nog maar een kind van slechts 16 jaren oud was. Maar hij oppert tevens de vraag, of er misschien geene twee kunstenaars van denzelfden naam bestaan hebben. Nu wij het bewezen hebben, dat dit kind eenen oom had met gelijken naam, die ook schilder was, en op dit tijdstip reeds jaren te Rome arbeidde, zoo zou men nu wellicht beslissen, dat dit hoofdwerk inderdaad door dien oom is voortgebracht. Doch wij hebben de drie stukken, die het prachtwerk uitmaken, met alle aandacht overzien en er nergens een jaartal op aangetroffen. Evenwel kan het toch goed zijn, dat sommige platen van den schilder-dichter, niet geëtst werden naar zijne eigene tafereelen, maar slechts naar die van zijnen oom. Dat onze Willem als schilder goede zaken maakte of fortuin had, blijkt niet. De tijden waren uiterst slecht. De handel lag gestremd door den langdurigen oorlog, die de Schelde, Antwerpens weeldebron, gesloten hield, en hoe kon dan de kunst, dit troetelkind van den rijkdom, op mildheid rekenen? Van Nieuwelandt kocht geen enkel eigendom aan, en als erfenis zou hem ook zeer weinig ten deel vallen. Op 22 December 1606 deed zijn oom Willem het huis De Greffie aankoopen, en dát om er Adriana Nouts, zijne oude moeder, ongestoord te kunnen laten in voortleven. Het oudje maakte in dit huis, waar zij bij hare dochters Barbara, Joanna en Maria woonde, op 12 Februari 1608, haar testament, ofschoon niets voorspelde, dat haar levensdraad bijna was afgesponnenGa naar voetnoot1. Zij beschikte over al wat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||
zij bezat als volgt: Hare ziel beveelt zij den Schepper, haar lichaam der gewijde aarde; aan de fabriek van het Bisdom van O.L.V. maakt zij 6 stuivers eens, en zij verklaart, dat zij hare dochters 600 guldens schuldig is, over 12 jaren mondkosten, die zij genoten heeft, sedert den dood van haren man, en bovendien dat zij hun nog 700 guldens moet betalen, die ze voor haar voldaan hebben. Alhoewel het oude moederken, bij het maken van dit haar testament, verklaarde gezond te zijn, zoo stierf zij nochtans reeds op 24 Augusti van hetzelfde jaar. Hare afstammelingen, toen nog in leven, waren: Willem, Joris, Cornelia, Barbara, Joanna en Maria, hare zes kinderen, en Willem, Adriaan en Jacob, de kinderen van wijlen haren zoon Adriaan en van Geertruid Loyson, die nog in leven was, en verder de kinderen van haren overleden zoon Abraham. Wat deze acht verschillige staken erfden, was waarlijk al te gering, om door tusschenkomst van eenen notaris onderling verdeeld te worden. Geld bezat de afgestorvene niet; zij had schulden aan hare drie dochters. Het kleine huisken, dat haren zoon Willem alleen toebehoorde, bevatte ook zoo luttel meubeltjes. Het voornaamste, dat wij er in aantroffen, was het volgende: In de eerste beneden kamer: Eene hardhouten schabeltafel, met groen saaien kleed; eene hardhouten Parijsche banke, Spaansche stoelen, en eenen geel-koperen blaker. Aan den wand hingen eene O.L. Vrouw, eene mans- en eene vrouwen-tronie, welke drie tafereelen allen op paneel en met olieverf waren geschilderd. In de keuken, achter de bovengemelde kamer, bevond zich wel is waar goed keukengerief, bestaande in koper- en tinwerk; doch verder ontwaarde men er slechts ‘een quaet stuck schilderye, op paneel, in lyste, wesende tvrouwken van Samarien, puttende aen den put.’ Boven die keuken, op de hangende | |||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||
kamer, was het voornaamste vertrek, en daar bevond zich ook het bijzonderste huisraad, benevens het conterfeitsel der aflijvige, op paneel, in olieverf en met omlijsting; eene mans-tronie, onder dezelfde voorwaarden geschilderd, en een Duitsche bijbel. In het wel gemeubeleerde slaapvertrek, waar moeder Adriana gestorven was, hing nog eene in olieverf geschilderde offerande van de drie koningen, met twee deurkens, en een ander paneeltje, voorstellende ‘Onsen Salichmaker met de wereld in zyn hand’Ga naar voetnoot1. Omstreeks dit tijdstip ontstond er nochtans te Antwerpen, vooral op het gebied der kunst, als een gansch nieuw leven, dat onzen schilder weelde verschaffen, en hem bovendien nog de gelegenheid zou geven, om eene andere kunstgave in hem te ontwikkelen. Na eene onverpoosde en hardnekkige worsteling van eene halve eeuw, was er eindelijk noch geld noch bloed meer, om den strijd voort, te zetten tusschen Spanje en de Noordnederlandsche Provinciën. Van vrede te maken wilde noch deze noch gene Staat hooren, dan slechts tegen onaanneembare voorwaarden. Door wederzijdschen nood gedwongen, besloot men toch eindelijk tot eene wapenschorsing van twaalf jaar. Het verdrag van dit bestand werd op 9 April 1609 te Antwerpen geteekend, en den 14en dierzelfde maand werd deze gewichtige gebeurtenis met klokkengelui, kanongedommel en prachtige volksfeesten gevierd. - In veler harten glom de blijde hoop, dat de vermaarde Scheldestad hare scheepvaart ging terugkrijgen, dat haar handel herbloeien en daardoor ook alle nijverheid en kunsten en wetenschappen herleven zouden. Die hoop werd wel is waar later teleurgesteld, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||
maar niettemin was toen haar glans zoo verwarmend en moedgevend, dat hij althans vooralsdan, ieder begoochelde en de bedrijvigheid ijvervol hernemen deed. Ook de Rederijkers herademden en zouden hunne werkzaamheden hervatten. Alva had hunnen invloed op het volk gefnuikt, door hun, bij middel van bedreigingen, het zwijgen op te leggen of ze willekeurig te ontbinden en te verstrooien. Onder het bewind der Staatschen hadden zij het gordijn weer mogen opschuiven; maar toen in 1585 Antwerpen terug in Spanjes macht viel, gaven zij schier geen teeken van leven meer. Ten jaren 1587, 1592, 1596, 1599 en 1600 waren het enkel de studenten der Jezuïeten die de openbare tooneelvertooningen gaven; maar reeds op 16 Juni na de sluiting van het Twaalfjarig Bestand, speelden de liefhebbers van de Rhetorica-kamer de Violier op de Groote Markt voor het stadhuis; in 1613 vertoonde de Kamer de Olijftak hare comedie ten stadhuize zelve, op de Statenkamer, en het volgende jaar was het daar ook de beurt der Rederijkers van de Goudbloem. De oude lust tot tooneelspelen des Antwerpenaars scheen nu alom heropgewerkt. Het waren niet enkel de drie ambtelijk erkende Kamers, die het masker en den dolk van Melpomena hadden opgeraapt. ‘In diversche herbergen waren er personen die zich roemden Rhetorykers te zyn en zich verstouteden lichtveerdige, schandaleuse, ja, hereticque refereynen te pronuncieren, jae oick seeckere caerten ende vragen op hun eygen hand zyn vuytgevende ende seyndende naer andere steden, ongevisiteert ende (on)geapprobeert, gelyck al tselve behoort te geschieden; waerdore de wettelycke ende geapprobeerde Rhetorickcamers deser stadt groote schande aengedaen wordt.’ ‘Alsoo nu dorloghe cesseert ende alle saecken, Godt sy gelooft, in vreden zyn, door dit tegenwooydich | |||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||
bestandt,’ zoo wijdde het stedelijk bestuur aan de drie oude en wettige Kamers al zijne zorgen om deze op vasten voet te herstellen. Bij den aanvang der maand Augusti 1615 verzocht de Olijftak bij den Bisschop en het Magistraat, het eerst van de drie Kamers, zijne herinrichting. Van de stad vroeg en verkreeg hij ook tot Hoofdman Hendrik van Etten, ridder en Binnen-Burgemeester van Antwerpen. Op 24 September daarna had er eene algemeene vergadering plaats en daar werden gekozen: Heer Jan van der Goes, tot Prins; Jonker Balthazar Charles, tot Deken; onze Willem van Nieuwelandt en Jan David Heemsen, dichter en priester, tot Oudermans; Frans Sweerts (als Latijnsch schrijver beter bekend onder den naam Sweertius) met Jan van den Hove, tot Princen der Personagiën, en Jan IJsermans, tot Factor of eigenlijke dichter der Kamer. De overige leden waren omtrent zestig in getal en zij behoorden tot de kunsten of de wetenschappen, tot den handel en zelfs tot den adel. Van deze vereeniging moest Willem van Nieuwelandt, naast den Factor Jan IJsermans, de voornaamste dichter worden. Hij was toen dertig jaar oud, dus in den zomer des levens. In zijn portret, dat Jan Meyssens ons naliet, is hij voorgesteld als een zwaargebouwd man met rond hoofd en bolle kaken. Zijn neus is recht en zeer regelmatig. Zijne bovenlip is versierd met opgekrulde knevels en een smal vlokje prijkt op de ronde dobbele kin, die op eenen langen afgeslagen witten kraag rust. Zijn glad en ruim voorhoofd is gedeeltelijk gedekt met eenen breedgeranden hoed, waaruit, op de slapen, eenige dunne halflange haren te voorschijn komen. Als men Van Nieuwelandt beschouwt, schijnt hij u het ware toonbeeld dier gezellige Antwerpsche kunstenaars der XVIIe eeuw. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||
Hij heeft gezondheid te koop en uit zijnen openhartigen blik straalt eene levenslustige ziel en een geest, vatbaar voor al wat goed en schoon is. Het is geenszins ons inzicht Willem van Nieuwelandt te willen doen doorgaan voor een dichterlijk genie, noch zelfs niet voor een uitstekend talent. Evenwel was hij stellig de beste der Zuidnederlandsche tooheelschrijvers van zijnen tijd en als dusdanig meenen wij ons breedvoerig met hem te mogen inlaten. Van zijne kinderjaren was hij schier bestendig de speelbal geweest van het noodlot. Steeds verplicht van het eene oord naar het andere te trekken, had hij veel kunnen zien en hooren, en bovendien had hij ook veel geleden. Volgens zijne eigene woorden hield hij zich in zijne ledige uren immer bezig met boeken, ‘die van alle tijden 't gezelschap der wijzen, 't licht der waerheydt, ghetuygen der tijden, 't leven der ghedacbten, bootschappers der outheydt, en de leermeesters des levens werden genoemt.’ Hij had derhalve uitgebreide kennis en het beruchte tijdvak, waarin hij leefde, had hem al vroeg tot ondervindingrijk man gemaakt. Poëet waande hij zich van natuur. Immers hij schreef zelve: ‘... de loffelycke conste der Poësie daer ick van joncks aen toegheneghen ben gheweest, niet door den wegh van eenige studie, maer door mijn aengheboren natuere.’ Vallen zijne dichtwerken thans nog weinig in den smaak, zoo kunnen hunne verdiensten toch niet zoo gering worden geschat, indien men wil in aanmerking nemen, waar en wanneer hij werkzaam was. De oorlog, die gedurende een menschenleven in ons vaderland spookte, had ons niet enkel onzen handel en rijkdom, maar ook onze kunstenaars en geleerden ontnomen. Schier allen togen naar Noord-Nederland, dat in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||
weelde en beschaving toenam, doch waarvan Spanje ons gescheiden hield, alsof ons de pest van daar bedreigde. Onze afgestorvene of uitgewekene Rederijkers der XVIe eeuw hadden in het door Spanje verdrukte Zuid-Nederland weinig goeds achtergelaten. Zij hadden onze schoone tale schier onverstaanbaar gemaakt door bastaardwoorden en vreemde taalwendingen. Onzen natuurlijken stijl hadden ze verwrongen om den wille van ijdele klanken. Om talrijke en aardige rijmpjes te vinden hadden ze in hunne schriften schier alle gedacht geslachtofferd. Bij onzen dichter, in tegendeel, is de taal, zoowel in zijn eerste als in zijn laatste gewrocht, in het oog springend zuiver, vooral voor dien tijd. - Opmerkenswaardig is het ook, dat de Kamer de Olijftak, waarvan onze schrijver een der hoogere bestuurleden was, reeds op 7 Februari 1616 eene kaarte uitzond, waarbij zij verklaarde prijzen uit te loven ‘om de const in treyn te houden, ende datse alleenskens alle geschuymde uytheimsche woorden souden achterhaelen, want onze taele ryck ende vloeiende genoeg is.’ Naarmate Van Nieuwelandt zijne pen oefent, zuivert hij zijne schriften van de toen nog heerschende ziekte der klank- en woordspelingen; zijne verzen worden hoe langer hoe bondiger, ja, weldra gespierd, en de gedachte blijft daarin hoofdzaak. Hij schiep soms degelijke karakters en tracht immer hunne innerlijke gewaarwordingen ongekunsteld uit te drukken. De tooneelwerken van Willem van Nieuwelandt zijn nochtans noch oorspronkelijk noch vaderlandsch van vorm of opvatting. Zooals het toen de heerschende mode was, schoeide hij ze ook op de leest van de tragedie der Grieken. Hij volgt echter de voorschriften der Ouden niet meer slaafs, in tegendeel. De vereischten der eenheid van tijd en plaats ziet hij stoutweg over het hoofd. In | |||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||
éen enkel bedrijf is de toeschouwer zelfs verplicht zich in verschillige plaatsen te wanen, en de morgend, dag of nacht wisselen elkander af, zoo niet eene nog grootere tijdruimte de eene handeling van de andere scheiden komt. Ook het gevoel, dat zijne figuren bezielt, is niet die classieke grootmoedigheid of heldhaftigheid der antieken, maar veeleer een romantische hartstocht, die zelfs met zijne bijbelsche onderwerpen niet strookt. Slechts de reien of koren behoudt hij in zijne eerste stukken en dat om er getrouw elk bedrijf te doen mee eindigen. Van lang vóor de herinrichting der Rederijkerskamer de Olijftak, had Willem van Nieuwelandt de pen opgevat. Zijne eerste tooneelschepping Livia was reeds voltooid vóor 10 Maart 1614, vermits zij op dien datum reeds de kerkelijke goedkeuring ontving. Evenwel was het zijn tweede treurspel, Saul genaamd, dat het eerst zou worden opgevoerd, zoodra men daartoe al de stoffelijke middelen zou bezitten. Sinds Juli 1583 hadden er op de kamer zelve der Rederijkers geene vergaderingen noch vertooningen meer plaats gehad. Zij hadden kort na dit tijdstip hun lokaal opgezegd en de laatste Deken, Marcus Cornelissen, had al wat de Kamer bezat ten zijnent genomen, in de hoop op betere tijden. Deze verwachte tijden kwamen niet, en in het sterfhuis van dien Deken werd het gansche huisraad van den Olijftak geveild voor de somme van 92 gulden. Alles diende dus hermaakt of heraangeschaft te worden. Op 17 October 1615 kocht het bestuur 18 ellen wit en 21 ¾ el groen lijnwaad tot de gordijnen van het tooneel, en bovendien nog 21 ellen wit lijnwaad tot de voorste gordijn van het tooneel, dat men zou opslagen in de bovenzaal van de taveerne De Zwaan, achter het stadhuis. Dit tooneel moet nog al op breeden voet zijn aangelegd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||
geweest. Slechts aan grendels, nagelen, klauwieren en houwvasten, betaalde men niet min dan 25 gulden 15 ½ stuiver. Willem van Nieuwelandt gelastte zich om dit alles te beschilderen, en voor gedane verschotten werden hem 36 gulden uitgekeerd. Den 16n November 1615 had de eerste proefvertooning met de kleederen plaats voor de tragedie Saul, en terzelfder tijd studeerde men ook Livia, daar op den 29n van die zelfde maand Saul reeds driemaal en Livia reeds tweemaal voor de leden van den Olijftak gespeeld waren. De personen, die in deze treurspelen optraden, waren de ‘personagien’ van den Olijftak. Deze spelers waren jongens uit het volk en geenszins die uitstekende kunstenaars, rijke handeldrijvers of edellieden, wier namen wij op de lijst der Rhetoricakamers aantreffen. Zij betaalden geene bijdragen, vermits wij hen nergens tusschen de betalende Gildebroeders vinden ingeschreven. Eene verordening van dien tijd noemt die personagiën ook ‘liefhebbers der conste van poesy ende retorycke, soo componisten als acteurs.’ De Hoofdman, de Princen of de Dekens hadden het recht hen af te danken, en dat nog zonder gehouden te zijn de reden dier afzetting te moeten verklaren. Daar dit slag van tooneelisten het dikwijls nog al bont maakte, en dan ook van het eene tooneel naar het andere overstak, zoo werd er bovendien nog tusschen de drie Antwerpsche Kamers eene overeenkomst gesloten, waarbij zij zich, op verbeurte van 50 gulden, verbonden van elkaar geene personages op hun tooneel te aanvaarden, dan voor zoo verre dezen eenen verlofbrief hadden verkregen van de Kamer, waaronder zij mochten hebben gespeeld. Het blijkt wel niet stellig, dat zij voor dit spelen regel- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||
matig bezoldigd waren; maar toch verklaren de besturen der Goudbloem en des Olijftaks reeds van in 1548 ‘dat de componisten, facteurs ende personagien die spelen, moeten ghevfijt ende van allen oncosten onderhouden worden van den beminders.’ Ook vinden wij in de rekening voor het opvoeren van den Saul eenen post luidende: ‘Voor soe veel biers gehadt in diversche reysen als men de tragedien proeffden ende speelden, daerinne begrepen syn 5 guldens thien stuyvers die gegunt werden, in twee reysen, aen de personagien.... 22 guldens 5 stuyvers.’ Soms ook ontvingen zij stellig, voor hun spelen schadeloosstelling, zooals, onder andere, Lodewijk van Hesen, die 3 guldens 10 stuivers kreeg ‘voer twee dagen verleth, omdat hij den David moeste spelen’ in het treurspel Saul. Tevens werd hun nog menig geldstuk toegestoken, zooals wanneer de Deken hun kind over de doopvont hief, of met het nieuwjaar; terwijl de Olijftak hun 15 gulden gaf als zij den mei kwamen planten en 1 pond Vlaamsch als zij eenen hunner medespelers naar het graf brachten. Bij het proeven en opvoeren der tooneelstukken werden zij immer even mild beschonken. Voor het proeven van Saul en Livia verbruikten zij, op kosten der Kamer of der aanmoedigende leden, 88 potten bier, buiten nog andere drink- en eetwaren, en slechts voor de eerste opvoering van Saul beliep hun verteer tot 16 gulden 6 ½ stuiver. Of er toen ook vrouwen de planken betraden, blijkt niet. Wel kocht men vrouwenschoenen en vrouwenhandschoenen, en perelkransen, oorslingers, en pluimen, en brillanten om in het haar te steken, ja, vrouwenborsten, doch dit alles kan evengoed gediend hebben voor in meisjes verkleede jongelingen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
Als eene aardigheid teekenen wij hier ook nog aan, dat de Booze Geest, die het treurspel Saul, met eene lange alleenspraak moest inzetten, bij iedere vertooning van dit stuk, niet min dan voor 1 gulden palingen gebruikte, om zijn hoofd met slangen te beharen. Verder kocht of huurde de Gilde pruiken, haren, baarden, wapens, een haren kleed en allerlei andere gewaden, die de Factor Jan IJsermans, welke kleermaker van stiel was, moest maken of herstellen. Het lokaal waar de Olijftak zijnen zetel hield en feesten gaf, was een der grootste en prachtigste gebouwen, welke destijds binnen Antwerpen waren voltrokken. Toen er de vertooning plaats had, was de ruime tooneelzaal verwarmd met kolenvuur en verlicht bij middel van gele waskaarsen. Het orkest bestond uit vijf speellieden, aan wie voor hunne kunst, in de vijf opvoeringen der treurspelen, 32 gulden en 10 stuivers werden betaald. Om al deze uitgaven te dekken hadden de heeren gildebroeders van den Olijftak, buiten hunne gewone bijdragen ‘nog eenen gulden gecontribueert tot het spelen van de twee tragedien van Saul ende Livia.’ Zulks was ook noodig; want de vertooning geschiedde slechts voor de leden der Kamer met hunne vrouwen, en eenige uitgenoodigden, als de dichter-priester Joost de Harduyn, die aldaar nog beschonken werd met twee potten Rijnschen wijn van 1 gulden 16 stuivers. Aangezien de dichtwerken van Willem van Nieuwelandt schier niet gekend en zeer schaarsch zijn, zoo zullen wij ons veroorloven uit elk dezer eenige proeven zijner muze mede te deelen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||
De personages, die in het eerste stuk optraden, stelden voor:
De gang van het gansche stuk beschrijft de dichter zelve, voor aan zijn werk, als volgt: ‘inhout der tragoedie. ‘het eerste deel. ‘Saul voorsiende sijn ongeluck, door sijne onghehoorsaemheyt, wort door den boosen geest alsoo ghedreven, dat hy, alle reden verlatende, ten wtersten ontstelt zijnde, David ghebiedt te dooden; maer Godt werckende in de verkiesinghe Davids, doet door Jonathan, sijn rijcke den wegh bereyden, die met hem tegen zijnen Vader een verbont maeckt, alles te openbaren, dat hy van hem sonde vernemen. ‘het tweede deel. ‘David ende Abisai comen in het heyr, ende vinden Saul ligghen slapen. Abisai wilt hem doorsteken, maer David, door den goddelijcken gheest ghedreven sijnde, wilt dat zijne bermherticheyt (op sijnen slapenden vyant) den haestighen thoren soude overwinnen; dan neemt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||
sijnen waterbeker, ende spiesse, die tot sijnen hoofde inder aerden stack. Saul ontwakende, verwondert van de deucht Davids, versoeckt de behoudinghe zijns saets, dat hem toegheseyt wert. David vliet tot Achis den Coninck van Gath, waerdoor Saul, vergramt sijnde, Michol, sijne dochter, ende Davids huysvrou, eenen anderen man gaf. ‘het derde deel. ‘Saul verhoorende dat de Philistenen tot Sunem quamen, wert verschrickt, vraecht den Heere om raedt, maer en vercrijght geen antwoordt, noch door Propheten, noch door droomen, versoeckt der halven, sinneloos en verlaten, sijn ongheluck te weten door toovery, vraecht naer eenen Toovenaer. Hem wort een Vrou ghewesen, tot Endor, die daerin ervaren was, genaemt Pythonissa. Maer David was ter wijlen by de Philistenen, ende wert van de Vorsten benijdt, ende dat noch te meer, wanneer sy teghen Saul souden strijden, waerom sy begheerden dat David 'thuys soude trecken, in sijn gegheven stadt Ziklagli; maer David wederom keerende, vint Ziklagh verbrandt, ende sijn twee huysvrouwen Abigail ende Achinoam ghevangen van de Amalechiten; vraeght, daerom bedroeft sijnde, den Heere om raet, die hem verhoort, ende belooft hem overwinninghe. ‘het vierde deel. ‘Saul verandert van cleederen, comt, door de donckerheyt des nachts gheleyt zijnde, met twee knechten, tot Endor, by Pythonissa; die beveelt hy den gheest Samuel op te brenghen, dat sy doet; den gheest voorseyt zijn ongheluck ende valt in onmacht, dan wordt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||
van de vrouw met wat spijse versterckt. David comt Godt lovende van de verlossinghe Ziklaghs, beveelt Abizai den roof wt te deylen. ‘het vyfde deel. ‘Saul vlught verbaest zijnde wt den strijdt, met sijnen Wapendragher, van den welcken hy versoeckt ghedoodt te wesen; maer in het weygeren, siet hy sijne sonen doodt, die hy beclaeght ten eynde van onghedult verwonnen zijnde, brenght hem selven ter doodt; den Wapendragher siende dese Tragoedie, 'tsy door ghetrouwe ghehoorsaemheyt, ofte door vreese van meerder straffe, laet hem selven oock door het sweert vallen. ‘David comt ende beclaeght de doodt Sauls, ende sijne Sonen; doet den Amalechiet die hem beroemde Saul ghedoodt te hebhen, door een van sijne mannen, dooden; ten lesten danct hy den Heere van zijne verlossinghe, ende looft de groote weldaden Godts.’ Het stuk wordt ingezet door den ‘Boosen gheest’, die, in een soort van prologe, al de ijselijkheden opsomt, die hij aanvoert. Hij zegt namelijk: Den grouwel, anght, en vrees, brengh ick voor mijn ghesellen,
Door den stinckenden wegh, uit 't diepste van der hellen,
Dees slanghen het fenijn, van mijnder raserny,
Met desen helschen brandt, brengh ick tot straf met my.
En is dit niet ghenoech, siet, dit sijn mijne vruchten,
Verghetentheyt, berouw, boosheydt, en onghenuchten,
Begheerte tot de moort, verwoedtheydt, en dan noch
Hongher, en ouderdom, wraeck, armoed, en bedroch,
Ghewelt, tweedracht en sorgh, cranckheyt, arbeyt, en slapen
Als maechschap van de doodt sijn all' mijn beste knapen.
En zoo, het ‘hooft slangighghecroont en met verroeste stem’, gaat hij onverbiddelijk voort: Want eer d'een boosheyt sterft is d'ander weer gheboren.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||
Het optreden van Saul is grootsch en schetst ons in eens zijn karakter daar hij zegt: Jonathan, brengh my strax van David hier het hooft,
Dat door vermetentheyt van wijsheyt is berooft.
Slaet all' die by hem sijn, en vreest u niet te schenden,
Die u, en mij, en 't rijck, wilt brenghen tot den enden.
Vervloekten Isai! die voortbrenght snlcken zaet,
Dat naer mijn Coninckrijck, en naer mijn leven staet....
En, daar zijn zoon voor deze gruweldaad huivert, vaart Saul voort: Vreese, zijt ghy bevreest, wat reden doet u vreesen?
Vreest ghy den dooden hondt, Saul en vreest voor desen
Noch voor die by hem sijn, wie volght hem, seght my wie?
In het tweede bedrijf komt David met Abisai in het kamp van Saul, die ingesluimerd is naast Abner. Abisai wil David zijnen slapenden vijand doen afmaken; doch de grootmoedige weigert zulks, waarop Abner ontwaakt en gramstorig vraagt: Wie sijt ghy die daer roept, spreekt luy dat ick u ken,
Schelt ghy den Coninck nu hy slaeprich is verwonnen,
So zijt ghy beyde dood, dat ghy het hebt begonnen.
De Quackel slaet, en vlieght, wanneer den Arent rust.
In een gebed zegt David: 't Schijnt dat in mijn gheboort, gheboren wert het haten,
En volght my, waer ick gaen, versworen my te laten,
Den nacht als sijn vrindin door stille eensaemheydt,
Den droeven swacken gheest, in dolinghen verleydt:
Somtijts droom ick te zijn verjaeght met groote schande,
Dan weder dat ick ben als Coninck vanden lande:
Somtijts dan wederom, dat Saul mij ontbiedt:
Dan somtijts dat hy volght, en David voor hem vliedt.
Soo word ick vast bestormt, nu hier, nu daer ghedreven,
Recht als de bladen door de groote winden beven.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||
David wat doet ghy dan. Siet ghy niet dat den nijt
Niet mindert, maer vermeert, en wast tot aller tijt.
Oft wilt ghy uwe deught noch langher laten terghen,
Dat Saul u verdrijft tot in de woeste berghen....
Wanneer Saul verneemt, dat David zich gered heeft door de vlucht, zegt hij tot zijne dochter Michol: ... Maer ghy die d'oorzaeck waert
Van Davids snelle vlught die beter hadd' bewaert,
Sult doen dat ick begheer, dat is, dat ghy suit trouwen
Phalti den soon Lais, die mijn ghebodt sal houwen,
En maeckt my gheen ontsegh, want David hem misgaet.
En Michol antwoordt: Gheen ongheluck hoe groot oft daer is meerder quaet.
Och! vader ick verbidd', can 't bidden yet verwerven,
Dat ghy my liever doet met uwen sweerde sterven.
Want David uwe daet aen Michol wreken souw',
Die niet haer selfs en is maer sijn beminde vrouw,
Vader aensiet bidd' ick, uw dochters heete tranen,
Hout op en wilt my niet tot ongheluck vermanen,
Maer laet mijn een verdriet ghenoech sijn tot den druck.
Dan Saul weer: Wat seght ghy ongheluck, ick achtet voor gheluck,
Heeft hy niet onghetrou meyneedich hem versworen
Van my, en van mijn rijck, en Achidem vercoren?
Wat wacht ghy dan van hem, Godt straft hem soo ghewis,
Als ick in Isr'el ben en hy gevloden is....
Het derde bedrijf vangt aan met deze klacht van Saul: Isser nu gheenen Godt dat mijn ghebedt en clacht,
Onvruchtbaer is gheweest van all' den stillen nacht?
Hoe? is den hemel leegh dat ick op mijn ghebeden
Geen antwoordt en vercrijgh, door Godts genadicheden?
Gheensins, ten can niet sijn, want dese silver maen,
Souw' van den Orisondt niet connen op ghestaen:
Noch dees asuere locht haer heyrcracht connen draghen,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
Maer vallen hier op d'aerd', tot teecken van de plaghen.
Den gulden dageraet en bouw' wt Thetis schoot
Gheen schijnsel gheven meer blosvervich, roosen root;
Maer blijven met haer licht als wesende ghedolven,
In den beschuymden vloet bedeckt met groene golven.
De son door hare cracht, en sou van 't aertrijck oock
De dampen trecken meer, noch gheenen waterroock,
Om haren nutten dauw op 't velt te laten dalen,
Maer door haer vier de cracht van 't aertrijck tot hem halen....
Het slotkoor van dit bedrijf luidt: Siet hoe de sinnen sijn verwert,
Als Godt den mensch wilt haten,
En verlaten.
Den blinden iever drijft het hert,
Door eersucht naer de staten
Schijn van baten;
Maer dolen soo door blindtheyt groot
Dat sy selven in de doodt
Brenghen, eer dat sy 't weten,
Door hooghmoet en vermeten.
Verkleed en in het nachtelijk duister, gaat Saul, vergezeld van twee knechten, tot de Pythonissa, om den geest van Samuël te doen oproepen. Dit angstwekkend oogenblik ontrukt hem de volgende bemerkingen: Den Waghen is ghekeert, 't is naer den middernacht.
Den Beyr is oock ghewendt, naer die de Koyen wacht.
Lucifer sal hem haest ten Oosten openbaren.
't Waer tijdt, want ick ben moe, dat wy tot Endor waren,
Eer ons den trouwen dienst der donckerheyt vergaet.
......................
't Is wonder wat sy doen door const van toovery;
Maer ick en vreese niet, laet haer den hemel rollen
Met d'elementen, dat de berghen suysebollen,
't Is my maer kinderspel, wat quelt my oft den windt
Door onghestuymicheydt het bossigh wondt verslindt.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||
Oft dat het sonnenvier met sijn doorgloeyde straelen
De nutte vochticheyt, van hier, tot hem wilt haelen:
Oock oft de bleecke maen, door droefheydt haer vertoont,
Dat acht ick als de rest: Maer seght my oft sy woont
Beneden in dit hol, eensaem van alle mensch.
Pashur: Ja Heer, want d'eensaemheydt is haren lust, en wenschen'
En denckt daerdoor, dat sy den vrijdom heeft voor het
Verbannen van haer all' door u ghegheven wett'...
....................
Saul: Verscheyden is 't gheval, waer veel door gaen verloren,
Gaet roept het wijf tot my, terwijlen dat ick wacht.
Echo: Wacht.
Saul: Wat seght ghy, wie ben ick, dat ghy my niet en acht?
Wacht, hoe wacht, wie wachten, hoe sult ghy my bevelen?
Echo: Bevelen.
Pashur: Neen Heer, 't is in het hol, de hollicheyt doet spelen
Den weerclanck van ons stem, want ick en ben het niet.
Echo: Niet.
Saul: 't Sal Pythonissa sijn die onsen raet bespiet,
Treedt naerder vraghet haer, spot sy, 't sal op haer [keeren.
Echo: Eeren.
Saul: Eeren, 't is veer van daer maer ick salt u verleeren,
Haest u, siet oft sij 't is, is sij 't, met haer, comt hier.
Echo: Comt hier.
Pashur: Hier ben ick, wie sijt ghy, die maeckt all' desen tier.
Vertoont u in het licht, laet sien oft wy u soecken.
Echo: Soecken.
Pashur: Wy soecken even seer, ja schier dat wy 't vervloecken,
Indien den soecker vindt soo doet men ons onrecht.
Echo: Recht.
Pashur: Waerom recht, wien zijn wy, dat ghy ons acht soo slecht?
Comt boven oft wijst my den wegh om daer te comen,
Beroemde stoutheyt wort door eensaemheydt benomen.
Ick hoor voetengherucht, zijt ghy 't Pythonissa.
Echo: Ja.
Pashur: 't Schijnt dat het aertrijck beeft daer ick met vreese sta.
Saul: Comt sy?
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||
Pashur: My dunkt ick sien haer comen wt der hellen,
Want d'aerde schudt en beeft, omdat wy haer soo quellen;
De maen verduystert haer, door desen dicken roock,
Den grondt, met all' het cruyt, verstickt hem van den [smoock.
't Ghewortelt brandt en vlamt, hier moet den afgrondt [wesen.
Ick sien haer, siet sy comt, Heer, en wilt toch niet vreesen
All' is sy om t'aensien verschrickelijck ghestelt.
Saul: 't Wesen van eenen mensch, en heeft my noyt ontstelt,
Souw ick dan voor een vrouw in mijn ghemoet vervae-[ren.
Neen; eer souw haer het rhee met wreede leeuwen paeren.
Staet ter zijd, dat ick haer alleen mach spreken aen.
Pythonissa: Wat onrust quelt my soo dat ick hier moet opstaen?
Zie hier nog, om met dit gewrocht te eindigen, hoe Saul den dood verneemt zijner drie zonen.
Saul: Wie is dat?
Jonathan: Mijne doodt Heere vergheeft haer allen.
Saul: Jonathan mijnen soon, sijt ghy door 't sweert ghevallen,
Sijt ghy waer aen beghint den val van mijnen staet.
Vijand van het gheluck door aengheboren haet,
Jonathan moet ghy sijn? waer door ick my moet [proeven,
Oft ick by maten can mijn groot ghemoet bedroeven,
Jonathan siet, wie ghy bedroeft door uwe doodt,
Vergheeft my, heb ick u ghebrocht in desen noodt?
't Is Saul die u bidt hoort ghy 't, soo doet een teecken
Soo crijgh ick weer wat cracht die anders is gheweken.
D'oneyndelijcke rust heeft hem in haer ghewelt,
En laet my als veracht van gheest, dul en ontstelt,
Voorsiende all' het quaet, dat van de Hemels samen
Oyt quam, dat sy met cracht haer tegen my versamen.
Saul, waer toe sijt ghy ter werelt voortghebracht.
Is 't om dat ghy ten spot van veel sout sijn gheacht:
Oft is 't omdat het leet alleen op u sou comen,
Van daer het was verdeylt en yder een benomen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||
Wie brenghen sy daer doodt, Abinadab sijt gbij 't?
Is uwe doodt verrast in desen fellen strijdt.
Heeft u der reusen sweert benomen 't weeldich leven,
Dat ghy voor uwen tijdt de siel hebt opghegheven?
Strijtbaer sijt ghy gheweest en rasch ghelijck een rhee,
Maer ghy zijt noch verrascht, door pijlen van onvree,
De stricken van de doodt verraschten uwe voeten,
Daer wy, all' zijt ghy voor, seer haest in vallen moeten.
Abinadab mijn kint, de vrees sijt ghy ontgaan,
Maer Saul blijft daerin, als in den afgrondt staen,
Gilboa sal den last van uwe doodt verweghen,
Veel meer dan hare vrught verquickt door dau oft [reghen,
Maer reghen van verdriet bevochticht mijn verstandt,
En stelt my door onrust dat ick soeck mijne schandt.
Pashur, wat hoor ick daer sijn sij 't die ons najaghen?
Pashur: Neen Heere, maer my dunckt sy eenen dooden draghen.
Betrou ick mijn ghesicht soo is 't Malchisua.
Saul: Is hij 't, besiet hem wel, 'ten dunckt my niet.
Pashur: Och ja.
De bleecke doodt heeft hem met haren pijl doorschoten.
Saul: Noyt wat my over quam en heeft my meer verdroten,
Want altijdt was mijn hoop te leven door mijn saet,
Maer nu sien ick den val waer door het all' vergaet....
Aan het einde der ‘besluytinghe van dese Saulsche Tragoedie’, zegt Van Nieuwelandt: ‘Dit dan, wesende eenen spieghel der ongelucken, offer ick den goetwillighen leser, van den welcken ick verwachte het onvervalscht oordeel, met 't verbeteren desselfs, op dat wy, daerdoor geleert zijnde, onse gebreken moghen leeren kennen ende deselve verbeteren.’ Hoe talrijk deze gebreken ook nog waren, toch moet het treurspel Saulreeds indruk hebben gemaakt. Buiten de drie achtereenvolgende opvoeringen werd het terug op de planken gebracht den 2n en 4n Juni 1616, en dan schijnt zijne faam zich reeds tot buiten de Antwerpsche | |||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||
wallen te hebben verbreid, daar de Hoofdman der Brabantsche Kamer van Amsterdam de vertooning van Saul alsdan kwam bijwonen. Op het Antwerpsch tooneel moet het althans iets nieuws en gewichtigs zijn geweest. Immers, in zijne ‘Ode tot den Gheest-rijcken Guil. van Nieuwelandt, grondt-wij sen Dichter en constigh Schilder’ uit Joost de Harduyn zich met uitbundigen lof over Saul en zegt verder: Want comt ghy niet als een clouck heldt
Nu in het schoon Brabanders veldt
Eerstmael het vaendel rechten?
Om menich hondert Rijmers hooft
Bot, hersseloos, en heel verdooft
Met reden wijs te gaen bevechten?
Siet men nu oock 't Antwerps tooneel,
Nu wederomme niet gheheel
Beheymt met nieuwe groen laurieren!
Siet men het selv' nu niet van goudt,
Het welck te voor maer was van houdt
Om sinnekens sot op te tieren?
En buiten nog drie andere dichters, die den Saul ophemelden, maakte ook Jan IJsermans op dit treurspel het volgende:
Sonet.
De wilde woeste zee, wiens opgeswollen baren
Sich heffen in de locht door Boreas ghewelt,
Neervallende soo snel, dat sy den cloecksten helt
Door haer selsaem ghedruys verschricken en vervaren:
Des heeft van Nieuwelandt, in Schilder-const ervaren,
Door sijn gheleerde Pen naer 't leven afghebelt
In zijnen Saul dul, die weerdich waer ghestelt
Tot een toonbeelt voorwaer van alle constenaren.
Sijn groote donderstem, en dulle raserny
Ghelijckt d'onstelde zee; en sijn dwaes' hooverdy,
Het sandigh hoogh gheberght, dat door windt wordt ghedreven.
Leest ghy waenwijse nu, die yeders fouten wijst,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||
En door u blindt vernuft u eygen wercken prijst;
Wilt nu u plomp verstandt hierin ghevanghen gheven.
Het andere treurspel, Livia, moet oneindig minder bijval hebben genoten, daar het, na zijne twee eerste voorstellingen, niet meer schijnt opgevoerd geweest te zijn, en de lof, dien men het toezwaaide, ook schraal en schaarsch is. Livia is eene bloedige liefdesgeschiedenis. Onder alle opzichten is dit gewrocht beneden zijn voorgaande. Van Nieuwelandt zelve oordeelt er aldus over. In de opdracht van dit werk aan zijnen kunstvriend, den Prins der Violier, Jan Coomans, zegt hij. ‘Besich zijnde mijnen Saul door den druck wt te gheven, docht my, dat dese mijne Livia niet sterck ghenoech en was om den last te draghen van de nauwe ondersoeckinghe der curieuse Poëten, maer ghebeden zynde van diversche persoonen, ende versterckt door hare reden, die waren, dat de ghebreken niet soo nauw' en souden doorsocht worden, omdat sy was ghemaeckt in den April van mijnen ouderdom, hebbe my laten beweghen, dat ick haer, met hare ontschuldighe doodt mijnen rasenden Saul sal laten gheselschap houden......’ Niettemin is dit stuk toch ook vrij van bastaardwoorden, en de twee volgende brokken zijn niet van verdiensten ontbloot.
tweede deel.
eerste wtcomen.
placidus, diadumenus.
Placidus
Wat docht u van de wilde jacht?
Diadumenus
'k En hadse noyt soo goedt ghedacht,
Den mensche leeft door all'die lusten.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||
Placidus
Ick was vermoet ick moeste rusten.
Diadumenus
Maer wat een vreucht, ay my, ick sweet,
Voorwaer dat loopen maeckt my heet.
Placidus
Sabellus coppelt ghy die honden,
En strijckt den dien wat sijn wonden.
Hoe, syn die ander niet ghequetst?
Sabellus
Neen Heer.
Placidus
Jaecht se dan all'te nest,
Maer seker 't is nu lust te jaghen,
Hoe spronck dat hert door hegh en haghen,
't Scheen dat het vloogh, door vrees en schrick.
Diadumenus
Syn schoonheyt brocht hem inden strick,
Want met sijn hoornen bleef hy hanghen.
Placidus.
Door schoonheydt wordt men meest ghevanghen.
tweede deel.
tweede wtcomen.
Darida
Cupido waerdy Godt, soo sout ghy zijn rechtveerdich,
Maer neen, ghy zijt te cleyn, radeloos, en lichtveerdich,
Nochtans men noemt u Godt, sone van Citheree,
Die hemel, hel en aerd verweckt vol van onvree.
Ghy zijt het och, 't is waer u wapen, u ontdecken,
De cracht van uwen pijl, mijn lijden doet verwecken.
Comt baeyt u pluymkens teer, in mijnder tranen vloet,
Die my u wreede wett', wt d'ooghen vloyen doet.
O! wett der liefden wreet, teghen my soo verbolghen,
Een yder vliet u quaet, en ick, ick moet het volghen,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||
Omdat ick een bemin, die my de liefde riet,
Reden is veel te swack, als het gheweldt ghebiedt.
O! groote vlam der min, die door u hittich branden,
Ons herten soo verweckt, tot lijden veelderhanden,
Hoe comt dat ick bemin, helaes die van my vliet,
En die mij soo bemindt, dat ick hem minne niet....
Eerst twee jaar na hunne opvoering verschenen beide tooneelwerken, bijna gelijktijdig, in druk, onder de titels: saul Het derde tooneelwerk, dat Van Nieuwelandt vervaardigde, was het treurspel: Claudius Domitius Nero. Op 1 April 1618 werden er de rollen van uitgedeeld, en te dier gelegenheid verzwolgen de personages alweer voor 1 gulden 10 stuivers bier. Bij de lezing van Nero bleek het reeds, dat deze schepping de beide andere, zoowel in taal en versbouw als in tooneelkundige bewerking, verre overtrof. De Kamer besliste dan ook, het met meer dan gewonen luister op te voeren. Het bestuur des Olijftaks zond daarom, op 30 Mei, der stedelijke regeering een vertoog, waarin het te kennen gaf, ‘hoe dat sylieden tot eere ende recreatie van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||
U.E. op dystdach naer den ommeganck, naer noene, ten dry uren, geerne souden representeren sekere tragedie van Nero, waertoe sylieden geerne souden employeren U.E. groote camere oft staeten camere op den stadthuyse alhier, gelyck sy tan deren tyde met consente van U.E. die hebben gebruyckt. Bidden daeromme U.E. gelieve by apostille op de marge deser den heeren Tresoriers ende Rentmeestere te ordonneren, ten eynde sylieden gelieven op Vrydage naestcomende acht dagen, tot deser stadts coste, inde voorschreve camere te doen stellen een tonneel oft stellagie ende daerenboven draghen d'oncosten van 't behangen van laecken, tapyten ende andere appendentien, soo van speelieden als anderssints, naer gewoonte, ende daerenboven hen supplianten te consenteren dat tvoorschreven tonneel oft stellagie met het behangen vande tapyten ende laecken aldaer souden mogen blyven tot Sondaechs daernae, overmits sy 's Donderdaechs ende Sondaechs de selve tragedie souden geerne reitereren tot recreatie vande gemeynte ende vreemdelingen, als dan in de stadt wesende, behoudelyck sy supplianten de selve twee leste daegen sullen draghen d'oncosten alsdan te geschieden....’ Het college onderwierp deze vraag aan de Tresoriers en den Rentmeester, die er gunstig over beslisten, aangezien de Stad op 22 Augusti daarna den Olijftak 88 guldens 14 stuivers schonk ‘tot onderstand van de gedane kosten in het spelen van de tragedie Nero ten Sincxen Ommeganck.’ Ondertusschen was het gewrocht herhaalde malen geproefd; want de personages verbruikten daartoe niet min dan 8 hespen, 8 tongen, ½ vat bier en nog 95 potten van denzelfden drank. Vele nieuwe prachtvoorwerpen werden ook aangekocht | |||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||
en onder andere ‘3 ½ el broceado, swert en den grondt goudt, voor een borst van Nero, à 5 guldens 8 stuyvers d'el’ en ‘een paer groote manshandtschoenen, voor Nero, van 15 stuyvers’. Ook betaalde men 8 guldens ‘aen Anthonie Balo voor het drukken int cort van het spel van Nero’ en aan den muzikant ‘Mr Balthasar voor dry daegen met sessen gespelt int spel oft tragedie van Nero, 18 guldens.’ De opvoering van dit treurspel moet volkomen wel gelukt zijn; want in October daarna werd het andermaal geproefd en ditmaal voor de Rederijkkamer der St. Lucas-Gilde. Twee posten dier rekening van den Olijftak luiden: ‘Op 14 October doen men het spel voor de Violieren heeft geproeft.... in bier 8 guldens 5 stuyvers’ en ‘op 28 idem aen Hans IJsermans betaelt 24 stuyvers, voer soe vele als hy, door ordre van den Deken Chaerles, aen den coetsier gaf, die onse personagien voerden op de Camer van de Violieren.’ Nero was opgedragen aan Jan van der Ast. Dezen dienstdoenden Deken van den Olijftak kwam die eer wel van rechtswege toe, daar Van Nieuwelandt verklaart, dat deze kunstvriend mocht gehouden worden als de schepper van het gewrocht, daar zijne vriendschap het geteeld heeft in zijnen bijna gansch verstorven geest. Deken van der Ast was dan ook niet ondankbaar jegens den dichter. Hij schonk ‘eenen fluweelen tabbaert, den grond in carnadien en violetten bloemen, met andere cieraden tot het treurspel van Nero’, en in zijne kamer - rekening stelt hij op 27 September 1618: ‘Aen Van Tongeren, boeckvercooper, voor het drucken van de tragedie van Nero, voor 100 exemplaren 20 guldens, daervan (ik) de 50 voor myn selve houde..... 10 guldens.’ Het stuk ging derhalve kort na zijne eerste opvoering onder pers, om te verschijnen met het titelblad: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||
claudius Dit treurspel, dat voor Van Nieuwelandts beste wordt gehouden, bevat de voornaamste tafereelen der geschiedenis van den beruchten Nero, volgens het verklaren des dichters, ‘eensdeel ghetrocken wt Plutarcus, C. Tacitus, Suetonius Tranquillis, ende Aemylius Probus.’ Het vangt ditmaal aan met een ‘Prologus’, zijnde het volgende
Sonet.
De liefde tot de const, die crachtich weckt den gheest,
Sal hier Neronem wreedt, en schrickelijck verthoonen;
En hoe Tyrannen doen haer dienaers dienst beloonen,
Die haer van hare jeught seer dienstich syn gheweest.
Den hooghmoet, wreedt van aert, die als een grouwsaem beest,
Met licht gheloove comt by groote Princen woonen,
Suit ghy in Nero sien, die niet en can verschoonen
Sijn dulle rasernij, waer door hem yder vreest.
Dit bloedigh droef tonneel en laet u niet verdrieten,
Al siet ghy moeders moordt, en ander bloedt verghieten,
't Is spieghel van het quaet, waer door men kent de deught:
Maer met verstant en lust, wilt op de woorden letten,
En niet het droef ghesicht voor onse Musa setten:
In droeve Poësy schuylt wel verborghen vreught.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||
Daarop verschijnt de geest van Claudius, wiens ziele niet rusten kan, aleer gewroken te zijn. Wanneer hij zulks verklaard heeft in eene boeiende alleenspraak, verdwijnt hij weer, om plaats te maken voor Nero, Actea en Claudius Senecius. De trotsche en boosaardige inborst van den keizerlijken tyran wordt bij zijn eerste optreden afgeschetst in deze verzen: Wie gaet in heerlijckheyt als ick ghelijck de goden?
Al dat op aerdtrijck is moet houden mijn gheboden:
Mijn schaduw wort ontsien, niemant is mijns ghelijck,
Dan Jupiter alleen; en dat maer in sijn rijck;
Die in den hemel heerscht, daer hy voert in sijn handen
Den blickxem, daer hy door de werelt can verbranden:
Die door sijn Godtheyt heeft de winden in 't ghewelt,
En die het hemels heyr haer hooghe wetten stelt:
Die 't godlijck wesen is van al het wesen tsamen:
Maer ick den aerdschen Godt, die menschen ghehoorsamen,
Die door mijn Godtheyt hebb' op aerden heerschappy,
En niemant, dan dees vrouw, is heyligh neven my.
Heyligh segh ick alleen, omdat ick haer beminne,
Want haer mijn liefde maeckt veel meer als een Goddinne.
De werelt is mijn erf, en onder mijn ghebiet,
Al dat op aerdtrijck is alleen op Nero Biet....
De hier bedoelde vrouw is Actea, de slavinne die in vrijheid is gesteld, en op welke Nero dusdanig verslingert, dat hij nu zelf haar tot slaaf wordt. Agrippina, zijne moeder, haat de verleidster en verzet zich tegen de snoode liefde, die haren zoon ten val moet brengen. De beminde is behendig en vleit den blindverliefde. Dat versterkt zijnen hartstocht; en, wanneer zij zich daarop nederbuigt voor de voeten zijner grootheid, licht hij het voorwerp zijner liefde van den grond met de woorden: Staet op mijn schoone, staet, ick wil dat uwen naem,
Als Neros name sy een yder aenghenaem.
Maer waerom mach den haet mijn moeder soo vervoeren?
Wat meynt sy dat mijn jeught can leven sonder hoeren?
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||
Overtuigd dat Nero's liefdegloed onbluschbaar is, laat Agrippina verklaren, dat zij zich niet meer tegen zijnen hartstocht verzet, en zij biedt hem bovendien hare schatkamer aan. Nero, vermoedende dat achter die toegevendheid eene list schuilt, antwoordt den bode zijner moeder: Den stierman is bevreest, als aen den Orisont
De wolcken swillen op, wt Amphitrites mont;
Of als hy siet de son den waterroock optrecken,
Waerdoor men strackx de locht met wolcken siet bedecken;
Strijckt al de seylen neer, past op het roer en schip,
En soeckt de ruyme zee door vreese van de clip:
Maer ick die in het schip des werelts ben gheseten,
En die met windt van list word'crachtich aenghesmeten,
Moet oock wel voor my sien, dat dees Sirene my
Niet wt het schip en lock, en roof mijn heerschappij....
Niettemin aanvaardt hij het aanbod; doch voorzichtigheidshalve eischt hij dat zijne moeder van haren leidsman Pallas afzie. Dien eisch vervult Agrippina met schrik en vertwijfeling. Als Nero, bij haar optreden, vraagt: Is Pallas wt het hof, naer mijn ghebodt, ghedaen?
antwoordt zij stoutmoedig: Ghedaen? Neen hy, Tyran, noch salder niet wtgaen,
Al sou het gantsche rijck het onderst' boven keeren....
En, daar Nero onwrikbaar blijft, vaart zij voort: Nu sweyr ick by de cracht van al de helsche goden,
Dat ick Brittanicum te croonen hebb' gheboden.
't Heyr is alree vergaert, om hem die is bequaem,
Te stellen in het rijck, als wettich erfghenaem.
Den kindermeester wijs en sal mij niet ontvlieden,
Noch Burrus, die soo wel mijn saecken can verspieden.
Ick trots u alle dry, doet vry naer haren raet,
Besluyt al dat ghy wilt door grouwelijcken haet:
Ick sal oock mijnen wil door mijnen toren volghen.
Nero
't Schijnt dat Alecto wreet van haer is ingheswolghen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||
Maer wat? moet mijn ghedult noch langher sijn gheproeft,
Daer ick den raet wel weet, die dese saeck behoeft?
En is haer dulheyt wreet niet grouwelijck bevonden,
Doen ey heeft haren man naer Acheron ghesonden,
En dat, omdat haer saet sou hebben heerschappy,
Daer sy soo seer naer dorst, vol pracht en hooveerdy?
Den thoren heeft meer cracht als d'eersucht in ons' sinnen;
Nochtans can d'eersucht wel den thoren overwinnen.
Brittanicus den Prins wort veerthien jaren out,
En voor den staet van 't rijck in 't spreken al te stout:
Ja vreest hem niet voor my al spelende te singhen,
Dat ick hem 't rijck ontroof, en dat ick hem wil dwinghen:
Dees woorden met het gheen dat mijne moeder tracht,
Sou lichtelijcken doen verliesen mijne macht,
Ten waer dat sijne doodt haer dé haer hope derven.
Gaet henen ghy terstont, en doet den jonghen sterven:
De ruste van het rijck vereyst het, daerom gaet.
Anicetus
Den Keyserlycken wil gheschiede met der daet.
Nero
Den Hemel die en can maer eenen Phoebus draghen:
Dat bleeck als Phaeton wou sitten op den waghen:
Hoe sou dan 't roomsche rijck, dat niet en is soo groot,
Verdraghen dat daer meer sou wesen als een hoot?
Neen, ick moet sijn alleen; alleen moet ick ghebieden,
En dat ick wil dat sal naer mijnen wil gheschieden.
Den Al sal eer vergaen, met al het aertsche cruyt,
Eer ick verandren wil van dat ick eens besluyt,
Euphrates sal veel eer de berghen teghen loopen,
En Janus wedersien de jaren langh verloopen,
Eer ick om yemants wil herroepen sal den last,
Die Anicetus is voorsichtelijck belast.
De rust sal ick voor 't rijck door mijn ghewelt versorghen,
Al sou ick 't halve rijck doen dooden en verworghen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||
Daarop ziet men plotseling ‘De doodt van Brittanicus in vertooninghe’ terwijl dit echt dramatisch bedrijf wordt besloten met een jammerkoor, aangeheven door den Tiber en Roma. Het tweede bedrijf vangt aan met eene tweespraak tusschen Nero en dezes leermeester Seneca. De Keizer wil zijne gruweldaden en heerschzucht verbloemen en den moord van den jongen Brittanicus verrechtvaardigen. Hij vraagt: Maer seght mij, Seneca, wie isser die daer leeft,
Die d'eer verliesingh vreest, en d'oude deugt noch heeft?
En Seneca antwoordt hem: Die door bermherticheyt de vreese can verwinnen,
En door de reden laet gheleyden sijne sinnen;
De deught heeft meerder cracht dan 't ijser dat ghy draeght;
Want die rechtveerdich is, heeft alle vrees veijaeght.
Verder geeft Nero zijn boosaardig harte lucht, met uit te varen tegen zijne moeder, die zijnen wil trotseeren durft. Verbolgen mort hij: Haer stellen teghen mij? ha dwaesheyt van een vrouw!
Ick sien, ick sien haer doodt, eer dat sy crijght berouw.
Haer stellen teghen my? mij, die sy moest verblijden?
't Is recht, als of sy woud'den hemel gaen bestryden.
Den blicxem, en het vier rooft sy, Jupyn, veel eer,
Dan mij het Roomsche ryck, dat Nero kent voor heer,...
Wanneer Nero en de zijnen het tooneel verlaten, komt de verstootene gade Octavia met hare voedster, aan wie zij hare schande openbaart, en het hartewee klaagt, dat zij gevoelt, nu hare eerst zoo reine huwelijkssponde bezoedeld wordt door haren wulpschen man en dezes boelin Actea. Dan ruimen deze weer plaats voor Nero, Seneca en Burrus, welke beraadslagen over het omhalsbrengen van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||
Agrippina, met welke taak Anicetus gelast is, die zich dan ook, op het tooneel zelf, vreeselijk van zijne plicht kwijt. Tot slot van dit bedrijf zingt het Koor: Wat is 't geluck dat ons de werelt gheeft,
Meer als verdriet, en sware donderslaghen?
Een cleyne vreught, vermen ght met duysent plaghen:
't Gheluck is groot, voor die ghenoeghen heeft.... enz.
De inzet van het derde bedrijf is ingrijpend en dichterlijk. Sabina Poppea, de huisvrouw van Marcus Otho, is door Nero geschaakt, en, met hem slapende, heeft zij eenen droom gehad, die aldus wordt uitgelegd:
Nero
Wel, waerom soo verschrickt, dat al de leden beven?
Sabina
Och, Cesar, eenen droom heeft mij den schrick gegeven.
Nero
Heeft die soo groote cracht in u bevreest gemoet?
Epaphroditus
De droomen sijn alleen voorboden van het goet.
Nero
Wat was hij toch den droom, of moet hij sijn verzweghen?
Sabina
Te nacht, wanneer ick was in uwen arm gheleghen,
Naer dat den stillen slaep verwonnen hadd' mijn hert;
Soo docht mij, dat ick met mijn hayr getrocken wert,
En dat ick sach den gheest van Agrippina comen,
Die niet dan wraeck en riep, met eyschelijck verschromen,
't Hof scheen te sijn vervult, vol vreesselijck gheluyt,
En 't anghstelijcke sweet docht my te bersten wt.
De Roomsche vrouwen droef beweenden, met veel tranen,
't Verdriet, dat sy door vrees haer vreesden te vermanen.
Haer lichaem scheen bebloedt, en telcken dat sy sprack,
Soo docht my dat sy 't hert wt mijnen boesem track.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||
Haer schoon ghevlochten hayr, dat sy als gout hadd' hanghen,
Dat docht my oock verkeert in grouwelijcke slanghen.
Medusa slanghich hooft was in haer rechter handt,
En in haer slincker, 't vier van eenen helschen brandt.
De vreese die bedwanck ons van het bed te vlieden,
Maer doen docht my een saeck veel vremder te gheschieden.
Het aerdtrijck scheurden op, recht, of den helschen mont,
Ons, met het gansche rijck, verslinden wou terstont.
't Bed, daer wij lieffelijck op hadden ligghen rusten,
En daer wij onse vreught ghenoten op met lusten,
Docht mij, dat schrickelijck versonck, door d'open aerdt,
En dat ghy doen u hert doordouwde met u swaerdt.
De vreese die ick had, en can ick niet wtspreken,
Haer cracht dé my den slaep verschromelijcken breken.
't Hert slaet my noch en clopt, ghelijck den pols die slaet,
Den vreesselijcken schrick mij door de leden gaet.
't Verschromen doet my noch de stemme vreesich beven.
Och, wat each ick al bloedt? van al dat ick sal leven,
En denck ick niet te sien soo grouwelijcken stuck:
Noch dat ons meer voorseyt ghewisser ongheluck:
Ten sy dat uwe cracht den quaden slach can keeren.
Nero
De dinghen, die de vrees en twijfel licht vermeeren,
Doorvlieghen door den dagh de weghen van 't ghedacht,
En brenghen droomen voort, met wonderlijcke cracht.
De vrouwen, swack van gheest, sijn licht door vrees bedroghen,
En door een cleyne saeck, tot onverdult ghetoghen.
De twijfelighe vrees comt door een cleyn ghemoet:
Maer daer sy plaetse crijght verteirt sy vleesch en bloedt.
De droomen sijn bedrogh, dan soo sy wat bedieden,
Soo sal wt desen droom ons eer en rust gheschieden.
Ghy beeft, en sijt verschrickt, dat ghy mijn moeder saeght,
Terwijlen ghy tot rust, in dees mijn armen laeght,....
En, al weet de Keizer verder dien schrikbarenden droom gansch in het goede uit te leggen, toch houdt Sabina zich niet voor voldaan, voordat Nero gebiedt zijne gevangene gade Octavia te dooden, en ook de hoofden van twee | |||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||
voorname personen voor zijne boelin te brengen. Seneca huivert van zooveel gruwelen en wil zijn afscheid nemen van den Keizer, waartegen deze zich verzet. Tot slot van dit bedrijf wordt het bloedvergieten en de brand van Rome in koor bezongen door de Voedster, Roma, den Tiber en eenen Soldaat, terwijl den aanschouwer drie stomme vertooningen worden voorgesteld. In de eerste worden de hoofden van Plautius en Sylla voor Nero gebracht. In de tweede wordt Octavia doodgelaten. In de derde huwt Nero met Sabina Poppea, op heidensche wijze. In het vierde bedrijf heeft de fortuin Nero den rug gekeerd. Een bevrijde slaaf brengt hem de tijding, dat de adel besloot hem te dooden. Zijn leger krijgt de neerlaag; zijne voornaamste veldheeren loopen tot den vijand over, en tot Seneca toe schijnt hem af te vallen. Dit alles ontsteekt nog meer des Keizers bloeddorst, en hij vergt straf en wraak; doch de Praetorianen, die immer der keizeren lijfwacht waren, staan zelven hem naar het leven, als hun overste Nymphidius, Nero 's wandaden aldus heeft opgesomd: Tsa, toonen wy te sijn ghetrouw Proetorianen;
En doet Nymphidi raedt, hy sal u wel vermanen.
Ghy siet hoe wreet en straf dat desen bloedthondt moort,
En dat syn raserny noch daghelijckx verstoort:
Al 't bloedt van 't gansche rijck en can hem niet versaden;
Ja wenscht, om in ons bloedt, als Caius, noch te baden.
Hadd' Roomen eenen hals, hy sneedt hem seffens af;
Want hy wenscht ons te sien verrotten in het graf.
Daer den Tyran ghebiedt, en can men niet ontvlieden,
Ten sy men hem door moort sijn moorden doet verbieden,
My grouwelt als ick denck sijn dulle wreetheydt snoodt,
Hoe hy Poppea tradt met sijne voeten doodt:
Maer eerst hoe dat hy liet Britanicum verworghen,
Omdat hem desen Prins voor ongheluck dé sorghen.
Dees grouwelijcke vrees moest Agrippina mé
Doen lijden, want hy haer den buyck opsnijden dé.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||
Denckt hoe hy Burrus oock, (die hem ghetrouw liet blijcken)
't Verhemelt van den mont liet met fenijn bestrijcken.
Dan oock, de wreede doodt van sijn Octavia
Die hij vermoorden liet in Pandatharia.
Hoe lang is 't datmen hem Doryphorum sach trouwen,
En Sporum sijnen bock, tot schande van de vrouwen.
Waer was oyt eenich Vorst soo buyten sijn verstandt,
Die door sijn stadt wou sien hoe Troyen hadd' ghebrand?...
Sweyrt, maer met vasten eedt, Quirino onsen Godt,
Dat ghy volbrenghen sult den wil van mijn ghebodt:
Maer dat ghy van dit stuck gheen mensch en sult vermanen,
Tot dat ick uwen eedt rechtveerdelijck sal manen.
Proetorianen, sweyren
Wy sweyren altesaem den Godt Quirino eedt,
Dat wy Nymphidium ten dienste sijn bereedt.
Wy sweyren altesaem met vasten eedt de Goden,
Dat wy al sullen doen Nymphidii gheboden.
Wy sweyren en met eedt aen Galba dan ons trou,
En sweyren Neros doodt, die wreet is en ontrou.
Nymphidius
Wei aen, ons leven hanght dan in ons eyghen saken.
Laet my de sorgh alleen, ick sal voorsichtich waken.
Nero, die met zijn gevolg wederkeert, uit nog zijnen wrevel, omdat het menschelijk hart aan vreeze onderworpen is. De wijsgeer Seneca alleen schijnt niets te vreezen, In woorden, noch ghelaet, en was gheen vrees te mercken,
toen men hem 's Keizers verbolgenheid deed kennen.
Daar Nero hem toch kastijden wil, zoo beveelt hij tot Silvanas: Gaet henen, seght dat hy sijn eyghen doodt verkiest,
Want ick wil, tot mijn rust, dat hij het lijf verliest.
En na eene korte alleenspraak van Silvanus, waarin deze zegt, dat hij den last hem opgedragen aan Fenius zal opleggen, sluit dit bedrijf nogmaals met koorgezang van de Voedster, Roma en den Tiber. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||
In het volgende en laatste bedrijf komt Seneca zich vrijwillig ten dood aanbieden. Zijne huisvrouw, die met hem sterven wil, vergezelt hem. Tot Nero's trawanten zegt hij: ‘Wel aen, soo wilt hy dan dat ick de doodt verkies?
En dat ick, voor den dienst, mijn leven oock verlies?
De grootheyt van 't gemoet betoont men in het strijden,
En dat men teghenspoet can sonder vreese lijden.
O Goden! die de saeck van 't menschelijck gheslacht,
Te voren hebt ghesien, door d'alderhoochste cracht;
En siet, als voor der handt, dat was en dat sal comen,
Eer dat in ons ghemoet de saeck is voorghenomen:
Sijt mijn ghetuyghen al, ick neem u daer voor aen,
Voor wien ick wel bereyt tot in mijn eynde staen.
Dat ick mijn siel aen hem rechtveerdich hebb' ghequeten,
En gheenen plicht, noch raedt, in sijnen dienst vergheten.
Ghy weet en hebt ghesien, O Goden, mijne daet,
Dat ick onschuldigh ben aen dit vervloeckt verraet;
En dat ick evenwel, om sijnen haet te coelen,
De grouwelijcke doodt moet in mijn lichaem voelen.
Wel aen clan, treden wy met onversaecht ghemoedt,
Vrijwilligh tot der doodt, en gheven hem het bloedt,
Dat sijnen dullen dorst, wraeckgierich mach versaden:
't En waer voor ons gheen eer te bidden om ghenade....
Als men tranen stort over zijn lot, spreekt hij troostend: Wat weent ghy? weet ghy niet dat ick d'onruste zee,
Met hare baren laet, en vaer naer stille ree?
Om met volcomen rust, en eeuwelijck met vreden,
Het aenghename velt Olymphus te betreden?...’
En zijne gade, die met hem sterven wil, zegt: Hoe sou Paulinas ziel van uwe ziel toch scheyden?
Neen, neen, ick wil ghetrou hem in sijn ruste leyden.
Treedt aen, ghy beulen straf, Paulina staet ghereedt,
Slaet haer voor 't eerste doodt, door uwe dulheyt wreet.
Dringht vry door dese borst de puncten van de sweerden,
Sy sal het voor een deught in desen noodt aenveerden.
Wat wacht ghy? slaet, eer ick u traecheyt self verhaest....
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||
Der ongelukkige gade wordt de troost geweigerd met haren echtgenoot te sterven. Seneca worden de aders der armen geopend; maar de ouderdom heeft de vloeikracht van zijn bloed ontnomen. Dan wordt er hem venijn in de wonden gestort, wat evenmin den dood verwekt. Eindelijk wordt er een bekken met heet water op het tooneel gebracht; men opent hem de aderen der voeten; en in dit warme bad ontgaat hem het leven met zijn bloed. Zijn lijk wordt opgenomen als Fenius beveelt: Draeght hem in Martis velt, opdat men hem verbrande,
De doodt van desen man is Neros meeste schande.
In het volgende tooneel verschijnt Nero weer, maar als een bezetene. Akelige droomen schokken hem den geest en de ziel, terwijl ook het volk en de Senaat tegen hem opstaat en alom zijn moord wordt geëischt. Aldus van alle zijden bestormd, wordt hij radeloos; want nergens straalt er nog hoop op redding. Langs de zee wil hij vluchten en vergif met zich nemen, om zich desnoods te ‘verlossen van vrees, verdriet en haet’. Maar nu verschijnt Agrippina's geest, die tot Megera, een der helsche furiën, roept: Verwoede razerny vervult mijn dulle wraeck;
Wraeck, daer ick onversaedt in eeuwicheyt naer haeck?
Dryft hem dit helsche vier, met al u rasernyen,
In syn vervloeckte ziel, dat sy hem al bestryen....
En Megera antwoordt daarop: Syn grouwelijck ghemoet is vol van haet en nydt.
Mijn cracht is door sijn hert tot in syn siel ghedronghen.
Nu komt Nero ‘int hemde’ opgeloopen. Op zijne sponde zocht hij rust; maar de bezwering van Agrippina's geest had hem die nu gansch ontnomen. In schrik en vertwijfeling roept hij: Ghy hemels, scheurt van een, en doet het aerdtryck scheuren,
Dat Romen eer versinck, eer my leet moet ghebeuren.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||
Hoe? keert hier niemant weer, die my te recht bediedt,
Wat van 't verradigh volck daer buyten al gheschiedt?
Ben ick van Godt en mensch te samen dan verlaten?
Sal my dan Son en Maen, met al haer Asters haten?
Plotselings keert zich alles tegen den tyran; zelfs het vergif, dat hem in 't uiterste oogenblik redden moest, is gestolen. Nog zelfs vindt hij geen deksel om zich om te hangen, en hij is genoodzaakt te vluchten ‘op een peert, naeckt in sijn hemde, sijn aensicht be wonden met eenen snutdoeck, ende een quaet mantelken om sijn lijf.’ In het laatste tooneel ligt de gevallen Keizer in eene soort van hut ‘op een quaet beddeken, ghedeckt met een quaet decksel.’ Door den tegenspoed overwonnen en terneergedrukt, overweegt hij nu, maar te laat, zijnen waren toestand. Hij doet zijn graf delven en geeft last zijn lijk te verbranden, om aldus de schande te ontkomen van het hoofd te worden afgehouwen. Tot in zijnen schuilhoek dringt de mare, dat de Raad hem vijand van het Rijk verklaart, en de straf daartoe staande schrikt hem derwijze af, dat hij besluit zich zeltven om te brengen. Lang aarzelt hij nog; doch, als hij het gerucht verneemt der aanrennende Praetorianen, zet hij zich eensklaps den dolk op de keel en gebiedt anstig: Epaphrodite, helpt dat ick mach haestich sterven.
Drijft vry den poignaert in, om Nero te verderven.
Ay my, 't is meer als wel.
Epaphroditus
Voort Caesar, douwt maer voort.
Nymphidius (tot de Praetorianen)
Dringht in, tsa dringht ghelijck, en opent soo de poort.
Den bloedthondt sal sijn lijf in gheene plaets beschermen,
Maer sal dit stalen sweert noch douwen door sijn dermen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||
Sporus
Ach! Caesar is vermoort.
Nymphidius
Hoe? is den Tygher doodt?
Sporus
Niet doodt, maer sonder hoop, en in den meesten noodt.
Nymphidius
Tsa, gaen wy dan het bloedt met onsen mantel stelpen.
Sporus
De wond is veel te groot, s'en is niet om te helpen.
Nymphidius
Och Caesar, dese daet verbaest ons al te seer.
Nero
Te laet! en siet de trou!
Nymphidius
Nou sijn wy sonder Heer;
Dan Galba sal het rijck wel haest in vrede stellen:
Laet Nero, met sijn quaet, vry dalen in der hellen.
En, als andermaal een treurkoor dit bedrijf gesloten heeft, verklaart de dichter de strekking van zijn werk in dit SONET
De liefdelijcke deught, die ons de Godtheyt baert,
Wil u, mijn Heeren all' met hare cracht bestralen,
En in u trouwe ziel den wasdom comen halen;
Opdat sy heerlyck thoont de grootheyt van den aert.
Al heeft den vreeden u, door sijn ghevloeck vervaert;
Laet in u siele doch sijn woorden gheensins dalen:
Maer denckt, dat Godt altijdt de boosheyt doet betalen,
En dat hy, tot ons leer, haer, tot haer straf, bewaert.
Den goddelijcken gheest, waer van wij 't teecken voeren,
Die wil, door sijne cracht, u herten soo beroeren,
Dat ghy eendrachtelijck de vré omhel sen meught:
Opdat den vredentack die schoon staet vol Olijven,
Tot inder eeuwicheyt mach in den vrede blijven.
En baren in u hert de lieffelijcke deught.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||
Wij hebben dit gansche treurspel hier beknopt ontleed en verklaard, om er een oordeel te laten over strijken. Zooals het schijnt, waren er ook vele tijdgenooten van den dichter, die in zijne schepping tal van gebreken vonden. Zijne vrienden nochtans, beweerden dat zulks uit nijd was, en dat de meesten hem vijandig waren, omdat ze hem niet begrepen. Hendrik Fayd'herbe, de beeldhouwer-dichter en Factor der Mechelsche rhetorica-kamer de Peoene, is zoodanig opgetogen voor Van Nieuwelandts talent, dat hij hem om zoo te zeggen het wierookvat op den neus aan stukken slaat. Wel twijfelt hij, dat, volgens de leer van Pythagoras, de onsterfelijke ziel van het eeqe lichaam in het andere overgaat, Nochtans soo siet men claer, condy 't verstant verwerven,
Dat nu Homerus gheest compt weder blincken licht
In 't lijf van Nieuwelant, spijt Momus den booswicht.
Hans Thieullier, de jonge, een ander gevierd dichter der Peoene, roept de hulp der negen Muzen in, om den schrijver van Nero te kunnen prijzen. In eene Ode dicht hij op Van Nieuwelandt, onder andere: Sijn hooft is dobbelfout verciert
Met twee croonen wtghelesen,
Eerst door Poesi ghemaniert,
Dan door Schilderconst ghepresen:
Hij heeft in const de volle cracht,
Al had hem 't hooft Jovis voortbracht.
Hij leert ons eerst ons moedertael
Die wy waenden recht te spreken,
Als Cicero d'Latijnsche sael
Leerden alst was afgheweken:
Dies hy de derde croon verdint,
Die hem Schaldia vast opbint.
F. Jos. vanden Branden. (Wordt vervolgd). |
|