| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Essais sur la Religion par John Stuart Mill, uit het Engelsch vertaald door E. Cazelles. - Paris, Germer Baillière, 1875. - 1 boekd. in-8o. (Bibliothèque de philosophie contemporaine). VI en 244 blz. Gent, Ad. Hoste.
Ziedaar een werk, dat, èn door het behandelde onderwerp èn door den naam van den schrijver, bij zijne verschijning ongetwijfeld de aandacht van vele denkers op zich zal geroepen hebben. John Stuart Mill, de beroemde schrijver van de Principles of political economy en van A System of Logie, ratiocinative and inductive, benevens zoovele merkwaardige werken van minderen omvang, was nauwelijks sedert eenige maanden in het graf gedaald, en zijn naam dus nog op aller lippen, of zijne stiefdochter, Miss Helen Taylor, gaf drie nagelaten Essays uit, die geschreven werden, de twee eerste tusschen de jaren 1850 en 1858, het laatste van 1868 tot 1870, maar waaraan de groote Engelsche denker de laatste hand niet had gelegd. Aanstonds maakte de heer Cazelles, de verdienstelijke vertaler van zoovele andere werken van denzelfden schrijver, alsook van de geschriften van H. Spencer, A. Bain, J. Moleschott, enz., dit nieuwe werk aan het Frans ch lezend publiek bekend.
De Essays van J. Stuart Mill verschijnen in eenen tijd, dat de godsdienstige vraagstukken wezenlijk strijdvragen zijn van 't hoogste belang. En alhoewel, uit hoofde der staatkundige omstandigheden, waarin wij leven, de aandacht meer gericht is op den practischen kant dezer quaesties,
| |
| |
zoo wordt de theoretische zijde toch niet gansch vergeten. Daarvan kunnen de werken der Duitsche school over de oude godsdienstvormen, en de heruitgave der geschriften van J. Bentham en G. Grote over de natuurlijke religie mede getuigen.
Wat nu eigenlijk het boek betreft, waarover wij hier den lezer een verslag aanbieden, haasten wij ons te verklaren, dat wij het ten sterkste moeten betreuren, dat de schrijver zijn onderwerp in eenen zoo engen zin opgevat heeft. Inderdaad, zijn doel is niet, ‘uit te leggen, op welke wijze de godsdienst ontstond in onontwikkelde geesten’, maar ‘aan te toonen, hoe hij blijft voortbestaan bij de ontwikkelden’; zonder de hooge beteekenis van het historisch standpunt in het godsdienstig vraagstuk te loochenen, vestigt hij meer bijzonder zijne aandacht op het dogmatisch standpunt. Hij behandelt de godsdienstige vraag als eene zuiver wetenschappelijke, ‘met dezelfde methode en volgens dezelfde beginselen, als die waarmede het gewicht der bewijzen in iedere natuurlijke wetenschap onderzocht wordt’.
Nu, dergelijk onderzoek heeft ongetwijfeld zijn nut; maar het moet in belangrijkheid onderdoen voor de meeromvattende studie van de ontwikkeling der godsdienstige begrippen. En de lezer denke niet, dat wij met zoo te spreken buiten het recht van den criticus gaan: niet alleen de wijze van behandeling, maar de opvatting zelve van het onderwerp mag en moet aan de beoordeeling onderworpen worden, vooral wanneer, zooals hier het geval is, eene breedere opvatting het werk oneindig in waarde zou hebben doen stijgen, en zelfs, naar alle waarschijnlijkheid, den schrijver tot eene gansch andere slotsom zou hebben gebracht, dan degene waartoe hij nu is gekomen.
Doch, beschouwen wij het besprokene werk wat meer
| |
| |
van nabij. Het eerste essay handelt over de Natuur en wordt door den schrijver samengevat, ongeveer als volgt: ‘Het woord natuur heeft twee bijzondere beteekenissen: of wel het duidt het gansche stelsel der bestaande dingen aan, met al hunne hoedanigheden, of wel het beteekent die dingen, zooals zij zouden zijn, buiten alle menschelijke tusschenkomst.
‘In de eerste beteekenis van het woord is de leer, volgens welke de mensch de natuur moet volgen, dwaas, daar de mensch niet anders doen kan, dan de natuur volgen, dewijl al zijne handelingen plaats grijpen volgens zekere natuurlijke, physische of mentale wetten.
‘In de andere beteekenis van het woord, is die leer - volgens welke de mensch de natuur moet volgen, of m.a.w. zijne eigene vrijwillige daden moet regelen naar den loop der zaken, zooals hij plaats grijpt buiten de tusschenkojnst van den mensch, - tevens onredelijk en onzedelijk.
‘Onredelijk, omdat alle menschelijke daad bestaat in eene verandering van den loop der natuur, terwijl alle nuttige daad, voor doel heeft deze te verbeteren. Onzedelijk, omdat de loop der natuurlijke verschijnselen vol gebeurtenissen is, die, indien zij voortgebracht waren door den wil des menschen, afschuw zouden verdienen, en dat al wie er naar streeft, om in zijne handelwijze den vrijen loop der natuur te volgen, algemeen zou beschouwd worden als den slechtsten der menschen.’
Tot zoo verre goed. Maar indien de bedoelde leer eens nog eene andere beteekenis had, dan die er door J. Stuart Mill aan toegekend worden? En dit is werkelijk het geval. Wie zegt, dat de mensch de natuur als regel zijner daden moet aannemen, bedoelt daarmede gewoonlijk, dat de moraal de wetten der physiologie niet moet miskennen; maar wij kunnen ons moeielijk voorstellen, dat er ooit
| |
| |
iemand zou getracht hebben, de gansche moraal uitsluitelijk in de physiologie te gaan zoeken.
Er is, b.v., eene biologische wet, volgens welke, alle zintuigen en organen van het dierlijke lichaam in eene zekere maat moeten geoefend worden, om afzonderlijk gezond te blijven en het gansche gestel eveneens in normalen toestand te houden. Die wet geldt ook voor de organen der voortteling. De predikers der zoogenaamde natuurlijke moraal, veroordeelen dus als onnatuurlijk en onzedelijk, instellingen zooals het coelibaat der Roomsche priesters, de belofte van eeuwige zuiverheid der kloosterlingen, enz.
De leer der natuurlijke moraal beteekent, dat de wetten en instellingen der menschen niet regelrecht mogen ingaan tegen de behoeften, die onze physiologische geschapenheid ons oplegt; wel mogen en moeten de sociale instellingen de bevrediging dier behoeften regelen, opdat de strijd om het leven tusschen de menschen niet uitsluitend zou gevoerd worden op het gebied van het brutaal geweld; maar die instellingen kunnen slechts dan duurzame waarde hebben, wanneer zij de wetten der physische natuur eerbiedigen, en de driften pogen te geleiden in eene richting, die ze dienstbaar maakt voor het algemeene welzijn, zonder ze te willen vernietigen of dempen. Ja, hoe meer de instellingen en wetten, door de menschen uitgevaardigd, de natuurlijke wetten nabijkomen, hoe meer zij er in gelukken, aan ieder wezen, de volledige ontwikkeling zijner vermogens toe te laten, - hoe meer zij een blijvend en duurzaam karakter zullen aannemen, hoe volmaakter zij zullen zijn.
Dat J. Stuart Mill de vraag ook onder dat opzicht niet heeft beschouwd, is onvergeeflijk. Maar ieder onbevooroordeeld logicus moet inzien, dat de gansche redeneering
| |
| |
van den Engelschen schrijver niets is dan het welbekende sophisme der onvolledige opsomming.
Het tweede stuk over het Nut van den godsdienst, is, in zijn geheel genomen, het beste der drie. De schrijver, na er op gewezen te hebben, dat, in dien de godsdienst waarheid bevat, de quaestie van nut overbodig wordt, maar dat in het tegenovergesteld geval, het nog niet uitgemaakt is, of in zekere toestanden, onwaarheid niet nuttig kan zijn als voorloopige levensregel, - onderzoekt de vraag, of ook in de toekomst de godsdienst als een onmisbaar bestanddeel van het geluk der individuën en der volkeren zal moeten blijven beschouwd worden.
Gebruik makende van de werken van Bentham en Comte, komt J. Stuart Mill er toe als slotsom die vraag ontkennend te beantwoorden. Alles wat tot heden toegeschreven werd aan den bovennatuurlijken invloed geoefend door het begrip der godheid op de handelwijze der menschen, moet eigenlijk toegerekend worden aan de macht van het gezag en de opvoeding, alsook aan die der openbare denkwijze. Bovendien, de zedenregels, die eens voorgeschreven werden in den naam der godheid, zijn nu gesteund geworden op wetenschappelijke beschouwingen, die ons niet moeten doen vreezen, dat die voorschriften ooit weer zullen vergeten geraken, terwijl er in tegendeel kwaad in gelegen is, dat de zedelijke voorschriften onder een bovennatuurlijk daglicht worden geplaatst.
Verder neemt J. Stuart Mill wel aan, dat het geloof aan een bovenaardsch bestaan geschikt is om de pijnen en droefheid van het aardsche bestaan draaglijk te maken en de bitterheid van het leven te verzoeten; maar hetzelfde gevolg kan teweeggebracht worden, volgens hem, door een slag van zuiver menschelijke religie (waarvan hij ongetwijfeld de gedachte aan A. Comte heeft ontleend).
| |
| |
Deze bezit dan ook, in tegenoverstelling met de bovennatuurlijke religies, de onwaardeerbare verdiensten, slechts de altruïstische gevoelens aan te spreken, zonder tusschenmenging van het egoïsme, - geene enkele intellectueele opoffering te vereischen, - en geene der tegenstrijdigheden te bevatten, die in het Christendom, b.v., zoo talrijk zijn. Ook wijst J. Stuart Mill er op, dat de gedachte aan een toekomstig leven niet ten allen tijde en bij alle volkeren, als verblijdend en hoopvol beschouwd werd.
Ongelukkig sluipt er in die studie eene gedachte in, die wij in de laatste zullen terugvinden, en dat, (Miss Taylor moge er van zeggen wat zij wil), wel degelijk in tegenstrijdigheid is met de andere ideeën, in dezelfde studie vervat, namelijk: de aanbeveling van een eigenaardig slag van theïsme, dat de schrijver van zijnen vader geërfd had, en waaraan hij uit kinderliefde getrouw bleef, evenals hij op een ander gebied zich wel eens liet verblinden door de echteliefde.
Het derde essay, het meest uitgebreide der drie, handelende over het Theïsme, lokt vooral de algemeene opmerkingen uit, die wij bij den beginne dezer recensie maakten. Het bevat enkele goede gedeelten nevens andere, waarbij de critiek niet zwijgen kan.
De gewone argumenten, waarmede de beoefenaars der zoogenoemde natuurlijke theologie, het bestaan van een Opperwezen trachten te bewijzen, worden zeer scherpzinnig onder handen genomen. Vooral de argumenten ontleend aan de noodzakelijkheid eener ‘eerste oorzaak’, aan de ‘algemeene toestemming’ der menschheid, en aan de ‘ingevingen van het geweten’, worden zeer goed onderzocht en.... verworpen. Bij het argument getrokken uit de planmatige schikking der natuur, moet men betreuren, dat de schrijver met te veel lichtzin- | |
| |
nigheid de theorie der Darwinsche evolutie behandeld heeft, en dus aan die soort van bewijsvoering veel meer beteekenis hecht dan ze verdient; zoodat hij dan toch eindigt met het bestaan der godheid als eene waarschijnlijkheid aan te nemen.
Op dien grond zoekt hij de attributen van het Opperwezen te bepalen, en hij komt tot de onderstelling, dat God wel algoed kan zijn, maar niet tevens almachtig, zoodat er eigenlijk in de natuur een strijd waar te nemen is tusschen God, het princiep van het goede, en een kwaad beginsel: stof, wanorde, of wat het ook zij, dat het streven der godheid naar rechtvaardigheid en harmonie tegenwerkt.
Volgen nog twee kapittels over de ‘onsterfelijkheid’ en de ‘openbaring’. In dit laatste vooral komen zeer goede redeneeringen voor. Maar wij hebben waarlijk den moed niet de discussie op dit terrein te volgen. Wij meenen, dat de mannen van wetenschap iets beters te verrichten hebben, dan bij middel van spitsvondigheden en berekeningen van oneindig kleine waarschijnlijkheden te bepalen, welke fractie van den oneindig goeden en machtigen God, van wien alle religies spreken, nog bij voortduring aangenomen mag worden, als niet in tegenspraak met den huidigen toestand der wetenschap. Wij kennen geen vreemder schouwspel dan dat van zoo een logicus, die als het ware met eenen passer, de attributen en eigenschappen van zijnen min of meer waarschijnlijken God afmeet.
En nochtans, tot dergelijke vreemdaardigheden moet men noodzakelijk geraken, wanneer men de godsdienstige vraag als eene zuiver logische opvat. Indien J. Stuart Mill, wij zegden het reeds, zijn gezichtspunt wat hooger had geplaatst, zooals Comte het vóór hem deed, dan had hij ongetwijfeld, met dezen denker, begrepen, dat de voor- | |
| |
waarden, waarin zich het geloof aan een Opperwezen eens vestigde, meer en meer verdwijnen, en dus dit geloof zelf ook geenen stand meer houden kan.
Ongetwijfeld is geene wetenschap ter wereld in staat het niet-bestaan der Godheid te bewijzen. Een dogmatisch atheïsme is non-sense: dat weten wij sedert Kant. Maar de beoefening en de verspreiding der wetenschap heeft voor gevolg, den menschelijken geest in eene richting te stuwen, waar hij geen gevaar loopt God te ontmoeten, en zijne vermogens derwijze te herkneden, dat hij geen behoefte meer gevoelt aan het geloof aan het bovennatuurlijke, - zoodat, indien het waar is, dat bij den mensch eene factice behoefte aan religiositeit bestaat, de wetenschappelijk ontwikkelde denker deze laatste uitroeit, door niet-oefening en atrophie van die vermogens (inbeelding, verkeerd toegepaste redeneeringen par analogie, enz.), die hem eens de Godheid als iets wezenlijks voorspiegelden.
De wetenschap loochent God niet; maar zij maakt dit idee volstrekt nutteloos en doet het vergeten. Maar om dit te begrijpen, moet men in de godsdienstige vraagstukken iets meer zien dan zuivere logica en berekening der waarschijnlijheden; men moet er een deel der algemeene quaestie der menschelijke evolutie in zien, men moet de verschillige phasen, die de geest des menschen heeft doorloopen, beschouwen, om uit den weg, dien hij reeds aflegde, te leeren zien, waar hij verder naar toe wil; in een woord, die vraag dient niet alleen onder dogmatisch, maar onder historisch opzicht bestudeerd te worden.
Dat J. Stuart Mill dit nu niet gedaan heeft, mag verwondering baren. Immers, in de quaesties van staathuishoudkunde, is hij de baanbreker van de nieuwe school geweest, die, nevens de statiek der maatschappelijke huishouding, de sociale dynamiek geplaatst heeft, d.i., die zich
| |
| |
niet vergenoegd heeft met de bestudeering van de verhouding der verschillige oeconomische elementen, maar tevens de bijgaande veranderingen dier elementen vastgesteld, zooals de vooruitgang der beschaving die teweegbrengt. Onder dit opzicht zelfs mag het 4de boek zijner Beginselen van Staathuishoudkunde wellicht onovertroffen heeten.
Intusschen, wanneer men die tegenstrijdigheden bemerkt, is men geneigd te erkennen, dat Wyrouboff J. Stuart Mill goed beoordeelde, toen hij zegde, dat, trots 's Mans ontegensprekelijke verdiensten op het gebied der redeneerkunde, oeconomie en sociale wetenschap, die van hem eenen der grootste denkers onzer eeuw maken, hij nochtans de synthetische begaafdheid niet bezat, die tot het opvatten van een goed gecombineerd stelsel leidt, en hij dus wel een philosophisch schrijver van eersten rang, maar geen echt philosoof was.
Arthur Cornette.
| |
Philosophie de la révolution française par Paul Janet, membre de l'Institut, professeur à la faculté des lettres de Paris. - Paris, libr. Germer Baillière, 1875, in-8o, 173 pp. Gent, Ad. Hoste.
De lezing van bovenstaanden titel moet, bij het eerste opzicht, doen denken, dat men vóór zich eene verhandeling heeft, waarin de gekende en geachte schrijver eigene beschouwingen over de Fransche omwenteling, hare oorzaken, hare beteekenis en hare gevolgen, heeft ontwikkeld. Zoo is het echter niet. Het doel van den heer Janet strekte zich zoo ver niet uit; wat hij heeft willen schrijven, is een zuiver historisch werk: de geschiedenis namelijk van de wijsgeerige denkbeelden, die achtervolgens door de best befaamde beoordeelaars, tot onderscheidene staatkundige scholen behoorende, over die merkwaardige gebeurtenis werden geopperd. Die uiteenzetting heeft hij,
| |
| |
gelijk hij zelf getuigt, slechts vergezeld van ‘une sobre critique’. - Wij zouden zelfs zeggen, dat ons zijne eigene critische beschouwingen wat al te schraal voorkomen, indien wij juist in die wijze van voordragen niet den stempel en de waarborgen eener volstrekte onpartijdigheid terugvonden.
De Heer Janet heeft willen doen zien, hoe men sedert 1789 in Frankrijk, Engeland en Duitschland de gebeurtenissen der omwenteling heeft beoordeeld; niet ten onrechte noemde hij het zelf eene nuttige studie; want inderdaad zij zal eene gewetensvolle bijdrage zijn tot de geschiedenis der staatkundige gedachten onzer negentiende eeuw. De schrijver onderscheidt twee tijdperken: het eerste, gaande van 1789 tot 1848, was, zegt hij, een tijdperk van geestdrift en woede, hoofdzakelijk strijdzuchtig; het tweede, beginnende met 1848 is een tijdperk van onderzoek en critiek, ‘waar twijfel zich mengt bij geloof, en waar het aanvallen zoowel als het verweren min of meer naar scepticisme overhelt. In het eerste tijdperk teekent de revolutionnaire wijsbegeerte zich immer sterker af en windt zich zelf meer en meer op, 'tzij door den tegenstand, dien zij ontmoet en dien zij uitlokt, 'tzij door hare eigene wegsleepende kracht. In het tweede, na haren hoogsten graad van scherpheid te hebben bereikt, wijkt zij allengs achteruit, en van critiek tot critiek, van voorbehouding tot voorbehouding, eindigt zij met eene soort van herroeping of verloochening, die nochtans niet tot de tegenomwenteling durft gaan: een negatieve toestand, gelijkelijk verderfelijk voor alle zaken, en waarbij het, volgens ons, onmogelijk is stil te blijven.’
Dat wij thans een tijdperk beleven van reactie tegen de beginselen der omwenteling, zich bijzonderlijk resumeerende in de maar al te theoretische, abstracte verklaring
| |
| |
der rechten van den mensch, is eene onmiskenbare waarheid. De rechten van het individu, de rechten van den Staat, de vrijheid in 't algemeen, worden heden zeer anders begrepen dan zulks vóór 1848 het geval was, en de maatschappelijke beweging, aan welker hoofd zich Duitschland heeft geplaatst, zal ons mogelijk, binnen weinige jaren, nog veel verder brengen in de richting der tegenomwenteling. Zal het voor het heil of het ongeluk der maatschappij zijn, - het ware moeielijk deze vraag op heden beslissend te beantwoorden. Stellig toch kan de twijfelachtige, negatieve toestand, waarin wij heden verkeeren, niet bestendig zijn, en zal hij, met den loop der tijden, allengs plaats moeten maken voor eenen meer afgeteekenden staat van zaken.
Voor hem, die zich van dien gedachtengang een helder begrip wil vormen, zal het van belang zijn de kundige studie van den Heer Janet niet alleen te lezen, maar ook te overwegen.
Wat de conclusie betreft, waar de Heer Janet zich heeft bij aangesloten, zij is degene die in 1872 ook door eenen Franschen economist, den heer Courcelle-Seneuil, werd ontwikkeld in een boek, dat den titel voert van l'Héritage de la révolution. Eene eigenlijke reactie tegen de omwenteling, - zoo dacht de Heer Courcelle-Seneuil, - is eigenlijk niet mogelijk; daarvan kan geene spraak wezen; wij moeten haar werk weder aanvatten, het versterken en het voortzetten, mits de gedurende eene tijdruimte van tachtig jaren gedane studiën en verkregen ondervinding te benuttigen.
In denzelfden zin uit zich de Heer Janet. ‘Wat men in de omwenteling moet veroordeelen,’ zegt hij, ‘zijn niet de beginselen, maar wel de middelen. Het doel was wijs en rechtvaardig; de middelen zijn verfoeielijk geweest,
| |
| |
en de middelen hebben meer dan eens de beginselen doen ontaarden, en hun hunne eigene verdorvenheid medegedeeld. Er is alsdan in den geest der menschen eene verwarring ontstaan, daar het woord omwenteling te gelijker tijd het doel en de middelen aanduidde. Men moet tevens het doel kunnen bewonderen, dat goed is, en de middelen afkeuren, die slecht zijn. Zoo moet men getrouw zijn aan den geest der revolutie, om terzelfder tijd den revolutionnairen geest te verwerpen.’
J-O.D.V.
| |
Bulletin de l'Association belge de photographie sous le protectorat du Roi, 1re année, nos 1 à 9. (Abonnementen worden ontvangen bij Ad. Hoste, boekhandelaar te Gent. Prijs zonder photographieën fr. 12. Met photographieën fr. 25.)
Het voornaamste, dat er in de laatste tijden op photographisch gebied in België is voorgevallen, is voorzeker wel de inrichting vóór eenige maanden van eene Belgische photografen-vereeniging onder voorzitterschap van den heer G. De Vijlder, leeraar aan de nijverheidsschool te Gent.
De vereeniging stelt zich voor de photographie door alle mogelijke middelen - geregelde bijeenkomsten, het beproeven en het bekendmaken van nieuwe stelsels, tentoonstellingen, enz. - te bevorderen.
De vereeniging heeft reeds aan eene harer beloften voldaan door het uitgeven van een maandschrift onder den titel van: Bulletin de l'Association belge de photographie’. Dit maandschrift bevat de verslagen der verschillige afdeelingen, die de maatschappij telt, benevens artikelen over de lichtteekening, eene kroniek, die terzelfder tijd een overzicht is der photographische bladen en
| |
| |
photographische proeven. Daarbij staat dit tijdschrift open voor alle personen, die iets zouden willen bekend maken, dat kan nuttig zijn voor de lichtteekening, en haar eenen stap voorwaarts kan brengen.
Proeven zijn bij iedere aflevering gevoegd. Zij werden gemaakt naar een cliché geleverd door een der leden der vereeniging. De proef wordt gedrukt door het een of ander stelsel, dat op het tijdstip der verschijning van het nummer gevolgd wordt, en bij voorkeur door de onveranderlijke stelsels.
Het is gekend, dat tot hiertoe, op weinige uitzonderingen na, de photographische beelden gemaakt werden op papier, dat een zilverzout inhoudt, hetwelk door de werking des lichts zwart werd gekleurd. Nu, het is genoeg bewezen, en al wie eenige photographieën bezit, die van vóór eenige jaren dagteekenen kan er zich zelf van overtuigen, dat de met zilver gemaakte beelden, allengskens verdwijnen, en er eindelijk niets van die schoone proeven overblijft dan een geel papier. Maar sedert lang heeft men de stelsels gevonden, volgens welke die proeven evenals de gravuren kunnen bewaard blijven. Bij middel van de woodburytypie, de photolithographie, de albertypie, het koolprenten, om van geene andere te gewagen, bekomt men heden beelden, zoo schoon en zoo fijn, als men ooit op zilverpapier heeft verkregen, en de beelden zijn zoo onveranderlijk als gewone gravuren.
Het wonderlijkste is, dat die stelsels, welke sedert langen tijd zijn uitgevonden, door de photografen zeker wel gekend, maar weinig of niet worden gebruikt. Wij kunnen dit begrijpen wat de woodburytypie, de albertypie, b.v., betreft; aangezien die stelsels, welke prachtige afdrukken leveren, eene groote en kostbare inrichting vergen, en dienvolgens niet geschikt zijn voor kleine photographi- | |
| |
sche inrichtingen of voor liefhebbers. Maar nu dat men het koolstelsel heeft, kunnen wij waarlijk de onverschilligheid der photografen niet begrijpen. Inderdaad, wij hebben hier te doen met een stelsel, dat door iedereen en met eene onbeduidende uitgave kan worden gevolgd. Het papier wordt gansch bereid geleverd; het kost veel min dan het zilverpapier, het levert proeven, die met de schoonste zilverprenten kunnen wedijveren: wat houdt er de photografen tegen? Eilaas! altijd het zelfde, de oude slenter!
Al wie zich wil overtuigen, welke prachtige beelden men bekomt met dit stelsel, opene de 3e aflev. van het Bulletin. Hij zal er eene koolprent in aantreffen, die eer doet aan den vervaardiger, den Heer Jos. Maes van Antwerpen. Die proef mag stellig nevens de beste zilverprenten worden gesteld.
Wil men nu weten, hoe men te werk gaat om die prenten te bekomen? de manier is uiterst eenvoudig. Wij lezen in de nota van het Bulletin, die ieder maal de proef vergezelt, en het stelsel, dat gebruikt werd, uitlegt: ‘De proef, die bij deze aflevering wordt gevoegd, is eene onveranderlijke proef, gezegd koolprent (épreuve au charbon). Zij werd verkregen door het stelsel van de enkele overbrenging. Dat wil zeggen, dat het gekleurd papier, na zijne blootstelling aan het licht, direct op het papier wordt geplakt, waar het voor goed moet op blijven. In dien staat wordt het ontwikkeld met lauw water, en het verkregen beeld is het definitief beeld.’
Onder de beelden, die de eerste afleveringen bevatten, bemerken wij nog de photolithographien van de Heeren Alker en Chotteau, en van het Polygraphic-etablissement, bestuurd door den Heer Ingenieur A. de Blochouse: beide, nadrukken van oude gravuren, zijn zeer goed gelukt.
| |
| |
Wij treffen er verder eene heliotypie, lichtdruk, aan, gedrukt op de pers, evenals de steendrukplaten, en vervaardigd door den heer D'Hoy van Gent. Die lichtdruk stelt den kelder van de oude abdij van St.-Baafs te Gent voor, en is van eene uiterste fijnheid.
Ziehier hoe de heer D'Hoy die merkwaardige proeven bekomt. Op een dik glas legt hij eene dubbele laag gelatine gemengd met dubbel chroomzuurpotassium. Hij stelt dit glas bloot aan het licht onder een gewoon cliché. Als de blootstelling ten einde is, wordt de plaat met zorg afgewasschen om het chroomzuurpotassium weg te nemen, dat door het licht niet aangetast werd, en zij wordt dan gedroogd. Wanneer de laag, die op de plaat gebleven is, droog is, is zij zeer sterk. Het is eene oprechte gravuur, die gemakkelijk een zeer groot getal proeven kan leveren bij middel der pers. De Heer D'Hoy heeft reeds op dezelfde plaat meer dan 800 proeven getrokken, en hij verzekert, dat men er gemakkelijk 1,500 zou kunnen van bekomen. Aan Zulk eene proef mag een liefhebber gerust een plaatsje in zijne verzameling geven. Hij hoeft niet bang te wezen, dat hij eenigen tijd daarna niets dan een geel papier zal terugvinden, zooals het met de zilverbeelden het geval was.
Als wij zulke uitslagen te zien krijgen, dan gelooven wij niet te overdrijven met te zeggen, dat het rijk der zilverprenten op zijn einde loopt.
De afleveringen 8 en 9 bevatten twee schoone proeven: De eene is de afbeelding van eenen der hoeken van eenen kanten doek. De andere stelt het titelblad van een getijdenboek voor. De eerste is eene photolithographie, de tweede eene photogravure. Die twee zeer wel gelukte beelden leveren een klaar bewijs van het nut, dat de nijverheid bij het gebruik der photographie zou vinden.
| |
| |
Die aflevering bevat ook eenen brief van den Heer Vidal van Marseille over eene uitvinding, die hij polychromie photographique - afbeelding van alle voorwerpen met hunne natuurlijke kleuren - noemt. Het is bijna ongelooflijk, en nochtans het is waar. Wij hopen, dat die merkwaardige beelden zullen voorkomen op de wereldtentoonstelling, die de Vereeniging te Brussel in de maand Juli aanstaande zal openen.
Die tentoonstelling is een ander middel van verspreiding en aankondiging, terzelfder tijd als van vergelijking en aanmoediging, die de jonge maatschappij in het werk stelt.
Wij wenschen haar geluk in hare pogingen, en indien de tentoonstelling zooveel bijval vindt als het tijdschrift, zoo zal de uitslag uitmuntend wezen. Wij moeten er nog bijvoegen, dat de voorzitter der maatschappij, de Heer G. De Vijlder, noch tijd noch moeite spaart om den bloei der vereeniging in hare verscheidene werkzaamheden te bevorderen. Indien de jonge maatschappij vele mannen telt, bezield met het talent, den ijver, het heilig vuur, in een woord, van haren voorzitter, dan is zij zeker van een langdurig bestaan en een vruchtbaar leven.
J. Martens.
|
|