Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 358]
| |
Staatkundig overzicht. De Duitsche nota's.Het valt niet te betwijfelen, dat de geschillen, die in Duitschland opgerezen zijn tusschen de Kerk en den Staat, of wil men de zaak meer personaliseeren, tusschen Bismarck en de bisschoppen, dagelijks meer en meer het karakter van eenen wezenlijken oorlog aannemen. Langs den eenen kant vindt men als oppergeneraal, Prins von Bismark, met al den roem omringd door hem verworven sedert zijne zoowel gelukte pogingen tot verheffing van het Duitsche Rijk; als luitenant heeft hij Falk, minister der eerediensten. Zijn leger is het Duitsche protestantsche volk, met zijne vertegenwoordigers in het Parlement en in de verscheidene Kamers, vooral de Nationale Liberalen en zelfs verschillende leden der Fortschritts-partij. Zijne wapens zijn de wetten met hare sanctie: de boeten en de gevangenis, de opschorsing der priesters, de afschaffing der kloosters, de verbanning der Jezuïeten en aanverwante orden, enz. Aan de andere zijde staan de bisschoppen met hunne priesters van allen rang, steunende in de parlementen op de leden der Centerpartij, bij de bevolking op het katholieke gedeelte. Hunne wapens zijn moreele wapens, de macht van inertie, de vervloekingen en banbliksems van Rome, enz. Beide legers hebben nog een opperhoofd: de Staat heeft den Keizer, de Kerk heeft haren Paus. Deze maant zijne soldaten aan en hitst ze op; gene predikt liever rust en | |
[pagina 359]
| |
vrede; maar de standvastigheid van Willem is niet min groot dan de hardnekkigheid van Pius. Een strijd, gelijk die daar geleverd wordt, is geen strijd, welke in eenige dagen, noch in eenige maanden wordt beslist. Hij duurt alreeds drie, vier jaar, en de verbittering wordt alle dagen grooter; maar het is ook iederen dag moeielijker om zeggen, wie op het einde zal zegepralen. Zooals wij het zagen, steunen de bisschoppen vooral op moreele krachten: hun rijk is niet meer van deze wereld in dien zin, dat zij niet bijzonderlijk meer over stoffelijke krachten beschikken. De tijden zijn voorbij, toen de Katholieken buitenlandsche koningen vonden, die zich zelven met eigene machten in den strijd wierpen tegen de protestantsche koningen en volken, om het ware geloof te redden. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de Katholieken eenen oproep doen aan alle die moreele krachten, en niet aarzelen bij hunne geloofs- en ambtgenooten buitenlandsche ondersteuning te vragen, die hun mildelijk verleend wordt. De Paus in zijne redevoeringen, in zijne bullen, de bisschoppen in hunne mandementen, de priester op den predikstoel - den zoogenaamden stoel van waarheid - de katholieke maatschappijen in hare manifesten en manifestatiën van allen aard, zijn de standvastige aanhitsers van den strijd. De St.-Pieterspenning, gestort om den Paus in zijne zoogenoemde gevangenis, lafenis en troost te verleenen, wordt besteed - men leze de katholieke bladen - aan het ondersteunen der geschorste bisschoppen, priesters en monniken. Tegen het wapen der opschorsing, een der wreedste in de hánden van Bismarck, heeft men de zalf van den St.-Pieterspenning, duit voor duit aan de arme geloovigen afgeperst. Welke zijn, in geval van strijd, de plichten en de rechten van de naburige landen, van de volken, welke in | |
[pagina 360]
| |
den strijd niet gemengd zijn, en vooral van de onzijdige landen? Dergelijke plichten bestaan en hunne miskenning is het voorwerp geweest der klachten van Duitschland tegen Italië, nopens de toepassing der zoogenaamde, wet der waarborgen; van de klachten van Duitsche zijde te Versailles ingediend tegen de mandementen der Fransche bisschoppen en den toon der Fransche pers, klachten die onder anderen ten gevolge hadden, dat het Fransch ministerie aan de bisschoppen eene vermaning zond, en den Univers van Louis Veuillot voor eenige dagen opschorste; alsmede van de dezer dagen zoo zeer besproken Duitsche nota's aan het Kabinet van Brussel gezonden. Men kan den strijd tegen de bisschoppen beschouwen als gelijk staande, onder opzicht der houding van de naburige staten, met den oorlog, b.v. tusschen Frankrijk en Duitschland en men wil aan die landen en ook aan de onzijdige staten gelijkaardige plichten opleggen. Evenals er in 1870 en 1871 onder anderen verbod werd gedaan in België aan het een of ander strijdend land wapens te leveren, zoo mag men niet toelaten, dat er nu aan de bisschoppen wapens gegeven worden, die den strijd gemakkelijker, in alle geval langduriger zouden maken. Evenals de aanpalende landen den plicht hadden de invallen van eene der strijdende machten af te weren, zoo mogen ook de naburige landen door de verjaagde bisschoppen of priesters niet gebruikt worden als schuilplaatsen, vanwaar zij onbelemmerd en ongestraft den strijd zouden kunnen voortzetten. Zoo mogen er ook eindelijk van de naburige landen, geene manifesten uitgaan, met het doel om aan de bisschoppen eenigszins de zedelijke macht terug te geven, die zij in den strijd verliezen. In 1870 en 1871, gedurende den Fransch-duitschen oorlog, heeft België, in 't bijzonder, zich op voldoende wijze | |
[pagina 361]
| |
van zijne plichten gekweten. Het verbod van wapens uit te voeren werd door ons Gouvernement gehandhaafd; het leger werd op oorlogsvoet gebracht om de grenzen tegen de aanvallen der oorlogvoerende mogendheden te beschutten; de uitslag hiervan was, dat een gedeelte van het leger van Mac-Mahon, na den slag van Sedan, in ons land geïnterneerd werd. De bevolking begreep het gewicht der omstandigheden: de drang der openbare meening was krachtig genoeg om buitensporige uitingen te beletten, en hoewel de eenen meer genegenheid voor Duitschland, de anderen meer voor Frankrijk gevoelden, herinneren wij ons niet, dat eenige hoedanige betooging aan den eenen of anderen nabuur recht of voorwendsel tot klachten heeft gegeven. Hoe zal België, het neutrale land dat zijn bestaan aan de overeenkomst der groote mogendheden verschuldigd is, zijne plichten vervullen in den in Duitschland gevoerden strijd tusschen Kerk en Staat? De discussie, die vóór eenige dagen plaats greep in onze Kamer van Volksvertegenwoordigers, ter gelegenheid der bekendmakingen van de Duitsche nota's en de Belgische antwoorden, geeft ons daarover voldoende inlichtingen. De heer van Aspremont-Lijnden, Minister van buitenlandsche zaken, gaf kennis van den toestand. De eerste nota, op 3 Februari 11. aan den Belgischen Minister van buitenlandsche zaken afgegeven, wijst op eenige feiten, die vanwege Belgische onderdanen, eene tusschenkomst uitmaken in de binnenlandsche zaken van een naburig land. Die feiten waren: manifesten van het comiteit der pauselijke werken, mandementen der bisschoppen en het geval van zekeren Duchesne van Seraing, die aan den Aartsbisschop van Parijs had voorgesteld Prins Bismarck te vermoorden. | |
[pagina 362]
| |
Zij stelde vast, dat de Belgische Regeering, wel is waar, in bijzondere gesprekken die feiten had afgekeurd, maar dit ook officieel en openbaar hoefde te doen; dat eindelijk de bestaande Belgische wetten dienen volledigd te worden, vermits zij gemelde feiten niet straffen noch voorzien. Het antwoord op deze nota was eenigszins ontwijkend. Nota en antwoord werden den 16 April ter kennis der Kamer gebracht. Den 15 April was intusschen aan 't Gouvernement eene nieuwe nota toegekomen, waarop het nog moest antwoorden, hetgeen alle discussie vooralsnog deed uitstellen. Enkel gaf de Minister van buitenlandsche zaken kennis van eene zinsnede der tweede Duitsche nota, waarin geprotesteerd werd tegen de bewering, dat van Duitsche zijde eene beperking der drukpersvrijheid in België werd beoogd. De nota werd mede overal in het buitenland besproken. In Engeland gaf de openbare meening zich lucht door eene interpellatie van Lord John Russel, in de Kamer der Lords, en van den heer Lewis in der Kamer der Gemeenten. In beide Kamers antwoordde het Engelsch Gouvernement op geruststellende wijze. De Duitsche nota was, volgens den Heer Disraeli, slechts een vriendelijk betoog (remontrance). ‘Er bestaat,’ zegde Lord Derby, ‘niets in die briefwisseling, dat een weinig vriendelijk karakter zou hebben, noch aan eene bedreiging gelijkt. Het geschil tusschen de beide gouvernementen is enkel om te weten, of de Belgische wetgeving onder zekere opzichten voldoende is om aan de erkende vereischten der internationale betrekkingen te voldoen.’ In de tweede nota, den 15 April overhandigd, kwam de Duitsche Gezant nogmaals terug op het punt betreffende de aanvulling der leemten in de Belgische wetgeving. ‘Het onderzoek,’ zegde hij, ‘van de vraag, hoe, in de | |
[pagina 363]
| |
practijk, de internationale plicht van iederen staat, om vanwege zijne onderdanen storingen van den inwendigen vrede van een naburig land en van de goede internationale betrekkingen te beletten, moet vervuld worden, is niet slechts op de betrekkingen tusschen Duitschland en België toepasselijk, maar eene vraag, die alle staten aanbelangt, welke zich tot plicht stellen den gemeenen vrede en vooral de vriendschappelijke betrekkingen met hunne naburen te handhaven.’ De briefwisseling met België had alreeds voor uitslag gehad de aandacht te roepen op de noodige aanvullingen der Duitsche wetgeving, en de Duitsche Gezant verzocht nogmaals het Belgisch Gouvernement om dit voorbeeld te volgen. ‘Duitschland wil zich met de binnenlandsche zaken van België niet bemoeien; maar het kan ook niet toelaten, dat Belgische onderdanen in de binnenlandsche geschillen van Duitschland tusschenkomen door daden, die niets gemeens hebben met de vrijheid der drukpers in België. De onzijdigheid van België legt aan dit land bijzondere plichten op, vooral tegenover de landen, welke die onzijdigheid waarborgen.’ Het tweede antwoord van de Belgische Regeering was min ontwijkend dan het eerste, en bevatte de belofte van de door het Duitsch Gouvernement opgeworpen vraag te onderzoeken, en wanneer, in Duitschland of elders, in den aangeduiden zin wijzigingen aan de wetgeving zouden worden gebracht, die wijzigingen te bestudeeren en ze overeen te brengen met de zeden en de overleveringen van België, alsook met de vrijheden door de Belgische Grondwet gewaarborgd. De Heer Frère-Orban aarzelde niet dit antwoord volkomen goed te keuren, en verzocht alleenlijk het ministerie zijne afkeuring officieël en openbaar uit te spreken over de ultramontaansche handelingen, hetgeen door het ministerie | |
[pagina 364]
| |
alreeds officieus en in bijzondere gesprekken werd gedaan. Hij eindigde met te doen uitschijnen, hoe het voor België eene noodzakelijkheid is, openhartige en eerlijke betrekkingen met de buitenlandsche staten, vooral met de naburige, die ook onze onafhankelijkheid en onze onzijdigheid hebben gewaarborgd, te bewaren. ‘Wij moeten aan niemand,’ zegde hij, ‘aanleiding geven tot billijke klachten tegen ons. De onzijdigheid is geen bolwerk, vanwaar men straffeloos op de buren mag vuur geven. Van Duitschland, waar de gedachte altijd hare volkomenste vrijheid genoten heeft, zullen, hoop ik, de pogingen niet komen om hare ontwikkeling te beletten. De uitbarsting der openbare meening heeft meer kracht en invloed dan de werking der rechtbanken om de buitensporigheden der meeningen te weerhouden. Maar op eene voorwaarde, namelijk dat wanneer de geweldigen het woord nemen, de gematigden niet stilzwijgend blijven. En daarom heb ik gesproken.’ De Heer Thonissen herinnerde, dat België nooit achteruit gebleven is, wanneer er spraak was zijne strafwetgeving te volmaken om ze op de hoogte der internationale vereischten te brengen. De Heer Bergé wees op de volkomene scheiding van Kerk en Staat als het middel om de moeielijkheden te vermijden. De Heer Malou, minister van financiën en hoofd van het Kabinet, legde de politiek van het ministerie uit, en verklaarde nogmaals, dat hij het als ‘betreurenswaardig’ aanzag, dat een Belgische bisschop (de Heer Gravez, van Namen) in een mandement de aangevallene zinsnede had ingelascht, waarin hij namelijk Prins Bismarck had vergeleken bij Nero en Diocletiaan. ‘Wij betwisten niet,’ zegde hij, ‘dat er in onzen toestand voorzichtigheid, gematigdheid, wijsheid van alle zijden noodig zijn, en dit hebben wij altijd aanbevolen.’ | |
[pagina 365]
| |
De Heer Orts kwam terug op de redevoering van den Heer Malou, en vroeg hem om uitdrukkelijk te verklaren, dat de zienswijze door de bisschoppen en de ultramontaansche pers uitgedrukt, de zijne niet was, noch diegene van de rechterzijde, maar van enkele persoonen, en er zijne spijt over uit te drukken. ‘Dit heb ik,’ zegde hij, ‘in 1856 gedaan, wanneer de liberale bladen door het Fransch Gouvernement werden aangeklaagd. En ik vraag aan den Minister om heden nog hetzelfde te doen.’ Zijn welsprekend woord en dat van de Heeren Frère en Guillery waren krachtig genoeg om den Minister en de rechterzijde tot de gevraagde verklaring te dwingen. Die verklaring werd dan ook met algemeenheid gestemd. Eene poging van den Heer Jacobs om de uitdrukking van spijt buiten quaestie te laten en aldus de bisschoppen tegenover de rechterzijde te beschermen, mislukte, en had dus enkel tot uitslag om de stemming der dagorde, door den Heer Orts voorgesteld, en door den Heer Malou aangenomen, beslissender te maken. Onder dit opzicht meenen wij, dat het ministerie alles gedaan heeft wat het doen kon. Het heeft zich waarlijk in het belang van het Land opgeofferd; het heeft het Land afgescheiden van de bisschoppen. Het heeft die afkeuring uitgesproken, die aan de bisschoppelijke mandementen den zedelijken steun ontneemt, welken zij meenden daardoor aan hunne oproerige confraters van Duitschland te verschaffen. De Heer van Aspremont-Lijnden deed ook kennen, dat ten gevolge van gesprekken met den Duitschen Gezant, het Gouvernement het initiatief genomen had om de priesters, die uit Duitschland weken, aan te raden hun verblijf in ons land zooveel mogelijk te verkorten. Wat het feit Duchesne betreft, zoo werd verklaard, | |
[pagina 366]
| |
dat de rechterlijke vervolging nog hangende is: deze zaak blijft tot dus verre nog onbeslist. In den Senaat werd, in zitting van 25 Mei 11. het gedrag van het Gouvernement ook goedgekeurd door de volgende dagorde, voorgesteld door den Heer d'Anethan, van de rechter-, en den Heer H. Dolez, van de linkerzijde: ‘De Senaat, de uitleggingen van het Gouvernement ten volle goedkeurende, en zich vereenigende, gelijk de Kamer van Volksvertegenwoordigers, met de spijt, die het uitgedrukt heeft, gaat over tot de dagorde.’ Hieruit blijkt genoegzaam, meenen wij, dat België aanneemt, dat zijne internationale plichten tegenover Duitschland, in tegenwoordigheid van den strijd met de katholieke Kerk, van denzelfden aard zijn, - mutandis mutatis - als die welke België heeft volbracht tegenover datzelfde land tijdens den oorlog met Frankrijk. Een onzijdig land mag geene wapens geven aan naburige strijdende machten; het mag niet tusschenkomen door manifesten, die eene der strijdende partijen aanhitsen; het zal zijn grondgebied niet laten dienen als eene schuilplaats voor den overwonnen strijder, vanwaar deze gedurige aanvallen tegen zijnen overwinnaar kan richten. Het feit Duchesne alleen bleef onbeslist; maar de Heeren Frère-Orban en Malou in de Kamer, de Heer H. Dolez in den Senaat hebben het feit gelaakt, het aanbod om het hoofd van eenen vreemden Staat te vermoorden voor onzedelijk verklaard. Lord Russel in de Engelsche Kamer heeft openlijk bekend, dat het een goed beginsel van internationaal recht is, dat iedere Staat van Europa eene voldoende wetgeving hebbe om eene dergelijke misdaad te straffen. ‘Ik moet verklaren,’ zegde hij, ‘dat ik als wettelijk en gegrond aanzie het voorstel om eene wet te maken ten einde te straffen wie een dergelijk aanbod doet. Inderdaad | |
[pagina 367]
| |
men kan zulke voorstellen niet dulden, indien men de vriéndelijke betrekkingen wil behouden, die moeten bestaan tusschen volken, welke in vrede met elkandei leven.’Ga naar voetnoot(1) De vraag blijft dus alleenlijk bestaan, tot hoever de beginselen onzer wetten zulke veranderingen zouden toelatenGa naar voetnoot(2). Onder dat opzicht vinden wij in ons Strafwetboek en in bijzondere wetten zekere bepalingen die feiten van denzelfden aard voorzien en straffen. Art. 111 van het Strafwetboek zegt het volgende: ‘Het gedane en niet aangenomen voorstel om eene samenspanning te smeden tegen het leven of den persoon van den Koning, van den vermoedelijken troonopvolger, van de bij art. 103 aangehaalde leden der koninklijke familie, van den regent, of van de ministers de grondwettelijke machten des Konings uitoefenende, zal gestraft worden met eene gevangenzitting van één tot vijf jaar.’ Het art. 268 van hetzelfde Strafwetboek luidt als volgt: ‘Zullen met eene geyangenzitting van acht dagen tot drie maanden en eene geldboet van zes en twintig tot vijfhonderd frank gestraft worden, de bedienaars van eenen eeredienst, die in de uitoefening hunner bediening door redevoeringen in openbare vergadering uitgesproken, het staatsbestuur, eene wet, een koninklijk besluit of alle andere akte van de openbare overheid rechtstreeks zullen aangevallen hebben.’ Art. 1 van de wet van 20 December 1852 bepaalt: ‘Hij die door geschriften, gedrukt of ongedrukt, prenten | |
[pagina 368]
| |
of zinnebeelden, die zullen aangeplakt, uitgedeeld of verkocht, te koop gelegd of voor het publiek tentoongesteld geweest zijn, zich zal plichtig gemaakt hebben aan beleediging tegen den persoon van koningen of hoofden van vreemde gouvernementen, of hunne macht kwaadaardig zal aangevallen hebben, zal gestraft worden met eene gevangenzitting van drie maanden tot twee jaar en eene geldboet van honderd tot twee duizend frank.’ En art. 123: ‘Al wie door vijandige handelingen, bij het Staatsbestuur niet goedgekeurd, den Staat zal blootgesteld hebben aan vijandelijkheden vanwege eene vreemde mogendheid, zal gestraft worden met hechtenis van vijf tot tien jaar, en indien er vijandelijkheden uit zijn ontstaan, met hechtenis van tien tot vijftien jaar.’ Men zal niet betwisten, indien zulke daden voorzien worden door de Belgische wetten, en het straffen dier feiten nooit beschouwd is geweest als inbreuk makende op de bepalingen van de Grondwet, noch op de door haar gewaarborgde vrijheden, dat het feit Duchesne, b.v., zonderdat het inbreuk zou maken op de beginselen onzer wetten, met eene straf zou kunnen worden bedreigd. In Frankrijk, waar ook, zooals wij het hooger zeiden, mandementen van bisschoppen en clerikale dagbladen dezelfde grove aanvallen tegen Duitschland hebben gedaan, heeft men niet geaarzeld, op verzoek van Duitschland, gebruik te maken van de wapens, die de wet aan het Gouvernement toekent, om den Univers voor twee maanden te schorsen en de bisschoppen eene vermaning te geven. De Heer de Fourtou - een clerikaal minister - zond te dier gelegenheid aan de bisschoppen eenen omzendbrief, waarin deze, op beleefde, maar ernstige wijze, tot hunne plichten werden geroepen. ‘Er bestaan tusschen de Staten,’ zegde de Minister van onderwijs en eerediensten | |
[pagina 369]
| |
van Frankrijk, ‘wederzijdsche plichten, die men niet mag vergeten. Wij moeten overal eerbied hebben voor de bestaande machten, zooals wij dit op onze beurt willen vergen voor het bestuur van ons land..... De mandementen bevatten beoordeelingen, die de aandacht van de Regeering hebben opgewekt. Zij zouden soms in het buitenland de teergevoeligheid kunnen kwetsen, die het altijd betreurenswaardig is op te wekken..... Het Gouvernement zou gaarne zien, dat zulke feiten niet werden vernieuwd. De gevoelens tegenover den Paus en de Kerk kunnen met alle vrijheid en al de noodige kracht worden uitgedrukt, zonderdat men daarom aanvallen hoeft te doen, die de naburige gouvernementen zouden storen.’ De Heer Decazes, Minister van buitenlandsche zaken, zegde uitdrukkelijk in de Kamer: ‘Wij zullen den vrede verdedigen tegen de nuttelooze woorden, tegen de betreurenswaardige aanhitsingen, vanwaar zij ook mogen komen. Men zegge ons niet, dat wij de eer en de waardigheid van Frankrijk krenken. De eer en de waardigheid van Frankrijk zouden slechts gekrenkt worden door de uitzinnigheden van politieken, die het zouden leiden tot eene zwakheid of eene uitzinnigheid.’ Als Prins Bismark zulke verklaringen verkregen heeft van Frankrijk, dat toch tienmaal mach tiger is dan wij, hoe wil men dan aannemen, dat hij zich tegenover ons zou vergenoegd hebben met de flauwe redenen vervat in het antwoord van België op de eerste Duitsche nota? Er bestaat nochtans een verschil. De toestand in beide landen is dezelfde niet. De wetten zijn anders in Frankrijk dan bij ons. Het concordaat heeft aldaar nog volle kracht. Hier is de Kerk volkomen vrij. | |
[pagina 370]
| |
Maar die vrijheid zelve legt aan het Staatsbestuur verplichtingen op, waarvan het zich, dank aan de leden der linkerzijde, gekweten heeft. Het Gouvernement moest de scheiding toonen, en heeft ze getoond, die bestaat tusschen de Kerk en den Staat, tusschen het Gouvernement en de bisschoppen. Het moest zijne afkeuring uitspreken, en het heeft ze uitgesproken, over de handeling van die personages; die het - ondanks de tegenstrijdigheden van de Grondwet, welke de priesters als ambtenaars beveelt te betalen, zonder aan het land toe te laten om zich met hunne benoeming te bemoeien - aanziet als bijzonderen, die van de Regeering onafhankelijk zijn. De plichten rustende op de onzijdige landen in den strijd, die bij hunne naburen geleverd wordt, zijn dus onbetwistbaar en onbetwist. Enkel op de wijze hoe die plichten door wie het ook zij te doen eerbiedigen, kan er verschil van zienswijze bestaan. Daar waar, gelijk in Frankrijk, geene vrijheid van drukpers is, waar de bisschoppen aan het Gouvernement, in zekere mate, onderworpen zijn, zal men gebruik maken van de bestaande wetten. Waar, gelijk in België, de volkomenste vrijheid van drukpers heerscht, moet de openbare meening haren invloed doen gelden. Wij herinneren hier de woorden van den Heer Frère-Orban, die wij hooger hebben aangehaald: ‘Ik ben geneigd om te gelooven, dat de uitbarsting van de openbare meening meer kracht en invloed heeft dan de werking der rechtbanken om de buitensporigheden der meeningen te weerhouden. Maar op eene voorwaarde, namelijk dat wanneer de geweldigen het woord nemen, de gematigden niet stilzwijgend blijven.’ Die voor waarde heeft het ministerie en de rechterzijde op het aandringen van de Heereu Frère-Orban, Orts en Guillery vervuld. | |
[pagina 371]
| |
Het is te hopen, dat de bisschoppen aan dien drang der openbare meening zullen blijven toegeven. ‘Het is van groot belang,’ zegde de Heer d'Anethan in den Senaat, ‘dat al de burgers, priesters of leeken, zich wel doordringen van die waarheid, dat de volken elkander wederzijdschen eerbied verschuldigd zijn, dat de onafhankelijkheid van een volk het niet onttrekt aan de noodzakelijkheid om zijne internationale plichten te volbrengen, en dat wat ons betreft, onze onzijdigheid ons verplichtingen oplegt, ons eene behoedzaamheid gebiedt, waarvan wij ons niet zouden kunnen onthouden, vooral tegenover de mogendheden, die onze onzijdigheid hebben gewaarborgd, waaraan wij openhartig moeten gehecht zijn en door de zorg voor onze belangen en door de banden der erkentelijkheid.’ En nochtans, als men ziet, wie bij ons de openbare meening leidt onder de leden der klerikale partij, moet men vreezen, dat die goede raad weinig kans heeft om aanhoord te worden. De ultramontaansche bladen, die dagelijks en binnen en buiten's lands op aanhitsenden toon prediken, zijn verreweg de talrijkste in ons land; allen gehoorzamen aan de priesters, op wier hoogmoed zulke raad weinig invloed heeft! Op de Liberalen rust dan ook een gedeelte van dien plicht. Aan hen komt het toe te bewijzen, dat de Ultramontanen, alhoewel zij het hooge woord willen voeren en de stem zoo luidruchtig verheffen, in ons land slechts eene zeer kleine minderheid uitmaken; zooals de clerikale Minister, de Heer van Aspremont-Lijnden het overigens zelf heeft gezegd. 26 Mei 1875. F.E.
P. S. In eene der laatste zittingen van de Kamer, heeft het Staatsbestuur een wetsontwerp neergelegd, dat eene straf bepaalt voor het voorstel om eene misdaad te bedrijven. Onder deze wetsbepaling zou het feit Duchesne zijn gevallen. |
|