Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
Braga-studiënIII.Vorm en inhoud zijn zoo onafscheidelijk verbonden, dat men zich de eerste niet zonder den laatsten kan denken, en de laatste evenmin bestaanbaar is zonderdat hij eene zichtbare gedaante, den vorm heeft aangenomen. Wanneer we dus, van dit axioma uitgaande, het Tijdschrift Braga naar den vorm willen beoordeelen, dan ligt daarin opgesloten, dat we den inhoud nagaan en dien volgende en ontledende, van zelf den vorm, waaruit die inhoud is gegoten zullen leeren kennen. De ‘voorzang’ van ‘de gezamenlijke redacteuren’, reeds in onze beide vorige studies aangehaald nemen we als uitgangspunt, terwijl de verschillende motto's op de ‘polyglottische staalkaart’ ous zoovele wegwijzers zijn in de verschillende genres en in de veelsoortige hoedanigheden, waarin de inhoud bestaat. Die staalkaart begint met een woord van een der groote Profeten, een der zieners uit het oude verbond, en wel met Ezechiël XXVI: 13, aldus luidende: ‘Zoo zal ik het gedeun uwer liederen doen ophouden, en het geklank uwer harpen zal niet meer gehoord worden.’ - Letten we nu op deze onheilspellende woorden, die eene bedreiging inhouden welke gevolgd wordt door een gevoel van kracht en machtsbesef, waardoor de gevolgen van die bedreiging worden verzekerd en bevestigd, en | |
[pagina 298]
| |
brengen we die in verband met den aanhef uit den voorzang: ‘Een Tijdschrift heel in rijm!’ dan komen we van zelf tot de vraag, hebben de redacteuren van Braga niet juist door dat Bijbel-woord, als in orakeltaal gesproken aan te voeren, hun eigen vonnis geveld; hebben zij niet het kort bestaan van hun geesteskind voorspeld en hun eigen werk, ten minste in zekeren zin, veroordeeld? m.a.w. droeg die bijbeltekst, daar zonder eenig verband neergeschreven, zonder exegese, niet in zich de veroordeeling van wat verder zou volgen. Immers ja, en dat, dit moet vooral wel in het oog gehouden worden, geeft het bewijs, dat niet alleen Neerlands letterkunde, Neerlands dichters en prozaschrijvers, Neerlands critici, en de dragers hunner gedachten, in den vorm van Tijdschriften en almanakken, krank waren ten dage dat Braga verscheen, maar ook dat die krankte in eigen boezem werd gevoeld, of wel dat de Redactie zulks, zonder er bij te denken wellicht, in een enkele spreuk, het den volke verkondigde. Wanneer we de beide jaargangen van Braga doorlezen en letten op de namen, die ons van tijd tot tijd in het oog vallen, dan merken we op, dat enkelen het hebben moeten ontgelden voor de heele bent van ‘dunne en dikke rijmelaren’, en dat mannen als Sifflé, Van Pellecom, Van Someren e.a., het als het ware voor de geheele dichterschaar hebben moeten ontgelden, terwijl de critici in het algemeen, met name vader Yntema zaliger gedachtenis, zonder genade werden te recht gewezen en gegeeseld. Willen we dus den inhoud gemakkelijker nagaan, dan zal het goed zijn, dien in drie deelen af te scheiden en zullen wij ze tot verduidelijking onder de volgende hoofdopschriften kunnen stellen: Braga's strijd tegen middelmatige dichters; zijn kamp tegen en veroordeeling van lauwe en flauwe critiek, steunende op zelfsvergooding | |
[pagina 299]
| |
en last not least zijn feilen haat tegen letterkundigen diefstal in het algemeen. Elk dezer vormen, waarin de inhoud zich openbaart zou nog in nadere onderdeelen te schetsen zijn; zooak b.v. de strijd tegen middelmatigheid in de dichtkunst voorkomende in de manie van liefdadigheidspoëzij, en den armzaligen vorm van den toenmaligen Muzenalmanak en consorten. Het laatste euvel ontlokte een paar dichtstukjes aan de Bragaharp, die elk in zijn soort waardig zijn vereeuwigd te worden. In de ‘privatieve gedachten jacht’ toch, bestaande in een zestal puntdichten, leest men omtrent ‘den oorsprong der almanakken’: De moddergod was bang, dat in ons Vaderland
Zijn rijk gevaar liep, en al 't water weg zou zakken
‘Wat droogte!’ riep hij uit: ‘Poeëten, op ter hand!....’
Hij wenkte en - 't regende almanakken,
terwijl de ‘Monologische Elegie: het sterfbed van den Muzenalmanak’ ons o.a. doet hooren, nadat ze tot hare zusters, alle soorten van almanakken, gezegd heeft: ‘kindren, schuift wat bij elkaer: 'k moet het je met tranen zeggen, dat je zuster het 't af gaat leggen’ en zij zich beklaagd, dat dit haar de Gids heeft ‘gebakken’ en zij de profetie heeft doen klinken; ‘'t is je voorland almanakken: 'k sterf aan mijne lamzaligheid.’ ‘Och, wat slikzieke Oceaan
Zal voortaan den stroom ontfangen
Onzer melk- en waterzangen?....
Hollands Pindus heeft gedaan!
Wat wordt nu 't velijn goedkooper,
En de misdruk peperduur! -’
Kunnen we nu al niet alles onderschrijven wat Braga omtrent de almanakken in het algemeen en in het bijzonder, omtrent den Muzenalmanak, die 24 jaargangen beleefde, | |
[pagina 300]
| |
zegt, waar is het, dat hoeveel goeds en hoeveel schoons menige jaargang van den laatste en ook menig jaarboekje uit dat tijdperk bevatte, over het algemeen de inhoud schraal was te noemen en dikwerf scherpe tuchtiging verdiende. In Braga's strijd tegen het middelmatige, het melk- en waterachtige der poëzie dier dagen heeft het Rijmwoordenboek van Witsen Geysbeek, in den voorzang en later in ‘Nog eens’ uit den 2en jaargang ‘Geysbeek's lijstjen’ genoemd, hem stoffe geleverd, om die middelmatigheid aan te toonen. Dat welbekende boeksken zoo het schijnt in die dagen eene bron van kennis en hulp voor den would be dichter, en dat onlangs nog bij advertentie onder de aandacht der pas ontluikende geniën werd gebracht, heeft hoewel niet van waarde ontbloot, toch veel bijgedragen om den waren dichtgeest te dooden en jonge beoefenaars den weg te banen om gemakkelijk eenige rijmende regels bij elkaar te flansen, en verdiende het daarom wel de critiek, die Braga er van gaf, en waarin hij vooral het gevaar deed uitkomen van het misbruik van dat boekje. Daarom dan ook gaf hij eenige dichtrecepten ‘uit de apotheek van Witsen Geysbeek’ en gaf bij de proeven voor een ‘avondbeschrijving’, een ‘lierzang’, een ‘minnelied’, een ‘berijmd verhaal’ en een ‘Elegie’, Tuinman'sGa naar voetnoot1 goeden (?) raad: ‘'t Is genoegzaam alleen het rijm, dat daar aan mogelijk eenige raarheid en bevalligheid bijzet. Was er dat boordzel af, de zaken, die aan de rijmwoor- den verknocht waren, zouden op zich zelven misschien veler leeslust niet aanlokken; doch het zijn enkelijk de rijmklanken, waarom dit geschreven is. 't Was genoeg dit slechts in eenige voorbeelden aan te toonen.’ Hebben we reeds de namen genoemd van Van Someren, | |
[pagina 301]
| |
Van Pellecom en Sifflé, steunpilaren van den Muzenalmanak, die boven allen getuchtigd en gegeeseld zijn, als proeven daarvan willen we de ‘Snuifjens’ overschrijven die dat drietal werden aangeboden. ‘Aan den Heer R.H. Van Someren, nu de Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten het Haarlemmer-meir als dichterlijke prijsvraag heeft uitgeschreven:’ Op, zanger van den waard! Op, eer een ander komt!
Dien lauwer moet uw Muze halen:
Eerst heeft zij water ingepompt,
Nu kan zij water uit gaan malen!
‘Aan den Heer A.N. van Pellecom als hij op het jongstleden diner der Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten voor de tiende maal een berijmden toast instelde:’ Zoo kwaamt gij, Heer Van Pellecom,
Dan nu ten tienden maal weêrom,
Dat dient nog éénmaal, oordeel zelf:
Uw Muze streeft naar nummer elf.
‘Aan den Heer A.F. Sifflé, als hi in de Haarlemsche Koerant twee nieuwe dichtbondels geannonceerd had:’ Wat mag de drijfveer van die nieuwe dichtcorvé zijn? -
Sifflé zorgt voor zijn naam: Sifflé wil steeds sifflé zijn.
Wat dunkt u lezer van zulke prises, waarlijk het is echte onvervalschte zinking snuif, eerste kwaliteit, en we kunnen het dus best begrijpen, dat Braga evenals nu ‘Uilenspiegel’ weinig vrienden had, hoewel beiden het den oorspronkelijken ‘Tijl uil’ ook in het meervoud na kunnen zeggen wat die grappenmaker enkelvoudig sprak: ‘Ik maak 't er ook na.’ - Was Braga scherp, wel eens te scherp, wanneer hij werkelijke geniën o.a. den geestigen Hildebrand aan tastte, zooals blijkt uit de dichtstukjes | |
[pagina 302]
| |
als de ‘Privatieve gedachtenjacht’ in den eersten en ‘Vraag’ in den tweeden jaargang, dit dient gezegd, over het algemeen was hij waar en dit is een deugd, die bij critiek een eerste plaats moet innemen. Braga tuchtigde maar op gronden; Braga vonnisde maar op een gemotiveerde uitspraak, dikwerf kort en krachtig, meestal met weinig omhaal en zonder eenig nader beroep; trouwens Braga werd niet de eer bewezep beantwoord te worden of anticritiek uit te lokken. Ten minste, we hebben daarvan geen spoor kunnen vinden. Behalve de heeren zoo straks genoemd, en die zeker lang aan hun snuifje genoeg hadden en het er vooreerst wel mede konden doen, kregen Hofdijk, Van Lennep, Van Harderwijk, Oosterwijk-Bruin, Robidé Van der Aa en vele anderen ook hun deel, en ontzag de redactie zich niet om haar redacteur Ten Kate toe te roepen in de ‘Ode aan de Ode’ ook weder uit de ‘Privatieve gedachtenjacht’, waarin wel met scherp wordt geschoten: Een galm vol zoeten winds', een onbewoonde woning,
Een tulpe zonder geur, een purper zonder koning!...
't Hart blijft er werkloos bij, en enkel 't oor wordt moê.
Ten Kate, ontydig was uw vaderminbetooning:
Uw vrucht kwam dood ter aard: de houtmijt paste er toe!
Wil men niet aahnemen, dat de opname van dit stukje is geschied, om te misleiden omtrent den waren naam van een der redacteuren, dan blijkt er uit, dat Braga onpartijdig was. Dit laatste is zeker ook bewezen uit den ‘Nagalm’ in den 2en jaargang, waarin Ten Kate's ‘hemelgalm-misbaar’ en Winkler Prins ‘Vlindertje’ met annexe aanhang worden geridiculiseerd. - 't Kan ook zijn, dat de redactie van dien tweeden jaargang, of die der eerste niet kende, ofwel door en over het Tijdschrift daarmede in onmin was geraakt. Hoe het zij, het feit is geconstateerd, dat Braga ook zijn eigen volkje aandurfde. | |
[pagina 303]
| |
Zijn strijd tegen de schrijfjeukte, schrijfwoede, dollemans-en dronkemanspoëzie, zooals hij het nu en dan noemt, maakt een groot deel uit van den inhoud der beide jaargangen. Niets kon het scherpziend ook van Braga ontgaan; geen rijmbundel, van wien dan ook, of hij gaf hem stof tot het zwaaien van den geesel, en als een andere Hippocreen-ontzwavelaar liep hij twee jaar lang met de roede en sloeg toe, met een enkelen slag, maar met een slag die doodend werkte. Het was een strijd op leven en dood. Aan den eenen kant het rijmersvolk en zijn consorten, aan den anderen kant Braga met opgeheven arm, in welks stevige vuist de tuchtroede was gekneld, die ombarmhartig, maar gerechtig nedersloeg wat niet levensvatbaar was. Braga toch zag dat het drukken van rijp en groen grootendeels moest toegeschreven worden aan eerzucht, en geestig laat hij ‘een autheur aan zijn Manuscript’ zeggen (‘ter behartiging van allen, die aan schrijf jeukte laboreeren’): ‘Ja, ik zie het wel, mijn boekjen,
Hoe ge in uw bestoven hoekjen
Scheel ziet naar de pers van Spin:Ga naar voetnoot1
Gij ook, op een blank velijntjen
En een keurig marokijntjen,
Wilt de wijde waereld in!
...............
...............
‘Och!’ verzucht ge: ‘'k wil gelezen!’
‘Onbekend maakt ongeprezen:’
‘Glorie is een heerlijk ding!’
en wordt 't eerste vers in blad twee aangevangen met ‘Wat doet ge?’ ‘Ik schrijf een vers.’ ‘Waarom.’ ‘Hoe kunt ge 't vragen! 'k wil Ridder zijn.’ | |
[pagina 304]
| |
De ‘voorzang’ die ons reeds zoo dikwijls vingerwijzingen gaf, is ook weder de bron, waaruit we de aanleiding tot zijn strijd moeten toeschrijven. Het woord van J. Kneppelhout, die ook al niet ongeslagen bleef bij de slagen die er vielen, als 1e motto boven blad één gebruikt, en ontleend aan diens ‘Education par l'amitié’, in 1835 uitgegeven, gaf Braga of den Bragamannen, gelegenheid om in het zesde couplet van den meermalen genoemden voorzang te zeggen ‘Gij hebt den spijker op zijn kop geslagen, Jan Kneppelhout! in elk woont dichtrenvuur en waar het werkloos onder de asch gezegen leit, daar faalden educatie en gelegenheid.’ Daarop volgt in couplet VII ‘Die geven wij! Tsa, mannen, tijgt aan 't werk! Begint bedaard!’ en hoewel dus eigenlijk ieder werd uitgenoodigd om het gerijmde in Braga te plaatsen of ten minste ter plaatsing toe te zenden, meenen we daarin meer eene persiflage te ontdekken, dan wel eene oprechte uitnoodiging aan alle groote geesten om bijdragen voor Braga te leveren. Immers, ‘dat in elk woont Dichtrenvuur’, (dat in zekeren zin waar is), is geen vrijbrief om er maar op los te zingen en te schrijven. Vorm, maat, taal, alles moet overeenkomen en uitblinken om tot een goed geheel te komen, en dat zag Braga in, werd nagelaten en daarom met dat motto voor oogen en het bewustzijn dat daaraan werd toegegeven, zag Braga in de toekomst: ‘de snijder op zijn disch verstelt een frac en naait een elegietjen; de bakker, die aan het bollenkneden is, bakt middelerwijl een kokend minneliedjen’ terwijl ‘de smid smeedt hekeldichten, rits aan rits.’ Dat woord van Kneppelhout kon Braga niet vergeten. Hij vond daarin eene aanmoediging aan het schrijversvolkje, om voort te gaan in hetgeen hij juist wilde tegengaan, en reeds nadat een paar maanden waren verstreken en Braga recht op gang was, | |
[pagina 305]
| |
komt hij nogmaals op dat woord terug in ‘'t Boek van den Roskam’, het vijfde onderhoud over de ‘Opvoeding’. Dat ‘boek van den Roskam’, zooals gezegd wordt ‘ingezonden’, doch dat niet voor echt kan doorgaan, is een vervolg op een serie van ‘Onderhouding (en)’ reeds in het 2de blad onder dien titel aangevangen. Daarboven waren geplaatst motto's, van den dichter der satiren, Juvenalis, van Italies zanger, Petrarca, tijdgenoot van Dante, en van den engelschen Bard Byron. Deze stukken door humor getint en bovendien vol waarheid zijn de merkwaardigste uit den Braga. Ze behandelen in den vorm van een soort van dialoog achtereenvolgend de eerzucht der poëten, het toenmalige Patriottisme, het Haagsche tooneel, de Recensenten, de opvoeding, en de vriendschap van het lettervolkje. - We zouden bijna geneigd zijn om den hoofdzakelijken inhoud in proza over te schrijven, wilden we onzen lezers het genot niet ontrooven om in Braga zelf de geestige stukken op te zoeken en te lezen. Hoewel daarin de hoofdtoon van Braga, het persifleeren en ridiculiseeren spreekt, is de vorm overigens zoo bezadigd, zoo flink en welsprekend, dat we durven zeggen, de meesterhand gevonden te hebben, die den Roskam zoo krachtig wist te hanteeren. - Hermann Linde, die onlangs in ons Vaderland de aandacht op zich deed vestigen en Shakespeares treurspelen, in het Duitsch overgezet, voordroeg, heeft het bewijs geleverd, dat hoe talentvol ook, men niet altijd alles kan wat men wil, en dat er voor alles regelen zijn, die men niet kan voorbijzien of overschrijden; ten minste het weergeven van al de verschillende karakters en stemmen door één persoon leed bij hem schipbreuk, en hoewel het zoo goed was als men het verwachten kon, bleef het dikwerf verre beneden de eischen, die men zou kunnen stellen, wanneer | |
[pagina 306]
| |
slechts door een persoon een karakter werd weergegeven. Bij den Heer L. werd het nu dikwerf eene soort van stemgymnastiek, die meer lachlust dan bewondering wekte. Zulke kunstenarijen in voordracht schijnen ook vroeger voorgekomen te zijn in de poëzie. Hoewel ons wel bekend is de preek van Dr. Scharff, waarin geen r voorkomt en meer dergelijke der Nederlandsche taal verkrachtende letterkundige gewrochten, zoo was ons die uitspanning in de poëzie onbekend gebleven en is het ook Braga weder, die er ons op wijst... maar ze ook door vier regels als het ware met één slag vonnist. ‘Lees hier’ zoo vindt men in blad 6 pag. 22 en voor dat ‘lees hier’ zijn de drie traditioneele sterretjes geplaatst bij wijze van advertentie, en mag men dus wel dubbel oplettend zijn op hetgeen volgen zal en dat is: Wij hebben de A. Saag al, benevens de E. Legende;
Ook de O. Sprook heeft de rei der wonderen vermeêrd.
Waar blijft ge, Nimeczec's van onze schrijversbende?
Ten dans! het Y-rijm en het U-prul nog mankeert!
We hebben nog moeite gedaan, om de drie aangegeven kunststukjes op poëtisch gebied, beter nog gezegd, de drie gymnastische dichtstukjes op te sporen, maar tevergeefs. Het bestaan wordt wel geconstateerd, maar de proeven zelf hebben we op één naGa naar voetnoot1 niet kunnen vinden. Wellicht had Braga beter gedaan ons de modellen Y-rijm en U-prul te geven, want dan had hij zeker onze literatuur met een paar geestige parodieën verrijkt. Immers waar het te doen is af te keuren, gebruikt Braga zeer dikwijls in theoretische beschouwingen, practische voorbeelden en stelt daardoor al het dwaze en onware der poëzie uit | |
[pagina 307]
| |
zijn tijd aan het licht. Zoo vinden we nog vier Minneliederen als proeven van een ‘nieuw genre’; één proeve van ‘speculatieve gevoelspoëzij’ onder den titel ‘Elegie bij het lijk van een worm’ en verder verschillende proeven of proefjes van Donder-Dolhuis- Dronkenmans- Boekzaal- Feithiaansche-Verbeeldings- en andere soorten van poëzie, die allen geen genade vonden in de oogen der Bragamannen. Die verschillende proeven hier mede te deelen zou onze studië te veel uitbreiding geven, en moeten we ons dus slechts vergenoegen onzen lezers vooral naar die modellen, zooals een vers niet moet zijn, te verwijzen. Braga was in dit opzicht de leer toegedaan: leeringen wekken en voorbeelden trekken, en hij trachtte door parodiën van hetgeen de dichters gaven de belachelijke zijde hunner stukken te doen kennen. Meerendeel doet hij het ter zijde, doch wel eens doet hij het op den man af. Even, als enkele der kindergedichtjes van Van Alphen geparodieërd zijn ten behoeve van de studeerende jeugd, en ook degelijke verzen van Van Beers en nog meer anderen, ditzelfde lot hebben ondergaan, zoo heeft Braga een enkele keer gemeend daarin te mogen zondigen, en den welbekenden humoristischen Oosterwijk-Bruin ook op deze wijze eene tuchtiging te moeten toedienen. Onverdeeld kunnen we dit niet goedkeuren. Parodieëren is en blijft beneden de waardigheid van een letterkundige, en dus hoogstens uit het oogpunt van eene aardigheid kan een parodie in onze oogen genade vinden. Meerendeel toch worden ernstige verzen daartoe gebruikt, en niet moeielijk is het door veranderen van woorden en het wisselen van zinnen een tegenovergestelde uitwerking teweeg te brengen. Allerminst kunnen we zoo'n parodie goedkeuren in Braga. Hoewel het Tijdschrift genoeg blijken geeft, | |
[pagina 308]
| |
dat het geen deftige, statige critiek levert, maar steeds tracht de lachers aan zijne zijde te krijgen, is het door een parodie te leveren buiten zijn emplooi gegaan, en halen we dan ook het ‘Zwart op Wit’ als ‘proeve van Oosterwijk-Bruiniaanschen Poëzij’ slechts aan om het bewijs te leveren, dat ook in de critiek wetten van wellevendheid in aanmerking dienen te komen. - Een andere proeve levert Braga door ‘het autodafé van den Bruidsdans van den Minstreel van Kennemerland.’ Ieder toch die slechts eenigszins bekend is met den dichter der Kennemer Legenden, den geschiedkundigen en letterkundigen Hofdijk, begrijpt wie en wat daarmede wordt bedoeld. Wanneer we dit aanhalen, is het meer om Braga's gestrengheid aan te toonen, die niets door de vingers zag, dan wel om den eenigen schrijver van ‘Ons Voorgeslacht’ hard te vallen. Moge dan de Heer Hofdijk al eens een vreemden zinbouw hebben en is hij in het smeden van woorden geen vreemdeling, zijne verdiensten zijn voor onze taal- en letterkunde te groot dan dat we die hierbij nog niet eens openlijk zouden vermelden, zoo de aanhaling van Braga soms al een ongunstigen indruk mocht hebben teweeg gebracht. Hofdijk schijnt overigens wel den Bragamannen stof te hebben gegeven tot critiek, want reeds in den ‘Voorzang’ halen zij hejn aan en zeggen: ‘het moge (op zijn Hofdijksch) ons aan zorg verzwageren.’ De pijlen echter, die Braga afschoot, waren meerendeel niet op den man af, slechts in zeer bijzondere gevallen ging hij daartoe over, vandaar dan ook, dat meer te gissen dan te raden is. Nevens den Heer Hofdijk en de reeds vroeger vermelde namen, kregen Heye, Van Goethem, Hilman, W. D-S ( Potgieter ) e.a. van tijd tot tijd ‘priegel’, om eens een Braga woord te gebruiken. Trouwens dit wekt geene verwondering, wanneer we weten, | |
[pagina 309]
| |
dat zonder aanzien des persoons werd gehandeld. Braga was oprecht; Braga kende in de letteren geen vrienden, geen vijanden; Braga streed voor Hollands roem, hield den standaard van de Hollandsche taal fier omhoog en brak dadelijk een lans, als maar iets bedreven werd, dat dien roem zou kunnen bezoedelen. Daarom juist heeft in ons oog Braga zoo'n groote waarde. Hij laat, als het ware in een spiegel, den letterkundigen toestand uit die dagen zien, en die spiegel is van het echte kristal. Niet een vlekje of het wordt weerkaatst, en steeds roept het den letterkundigen van heden toe, die zich aan een ander spiegelt spiegelt zich zacht. - Zeer eigenaardig noemde Braga de manie voor het verzen maken een rijmelkoorts, en vandaar de volgende aardige bladvulling: ‘Jan heeft een rijmelkoorts, nu is de zaak in orde:
Hij maakt zes oden daags en zangen op zijn knie.
Zijn vrouw bad: dat dees koorts een derdendaagsche worde,
En Jan twee dagen wijs zij van de drie!
Wanneer we gemeend hebben den vorm, waarin Braga streed tegen de rijmelkoorts, vrij wel te hebben aangetoond, resten ons nog twee genres, die elk op zich zelf eenige geestige bladzijden aan Braga hebben ontlokt. Onze Van Lennep, de eenige romancier, wien Nederland zoo onuitsprekelijk veel op het gebied der letteren te danken heeft, al ware het slechts, dat hij der dichteren vorst Joost Van den Vondelen een rechtmatig gedenkteeken heeft opgericht, door de bezorging eener prachtuitgave der werken van dien treurspeldichter, onze Van Lennep herzeggen we, van wien De Génestet zong ‘morgen is mijn dichter jarig,’ heeft Braga, helaas, gelegenheid gegeven om hem duchtig de les te lezen. Met het motto van Bilderdijk ‘Daar plondren we als met aadlaarsklauw de gouden boomgaardvruchten’ geeft Braga | |
[pagina 310]
| |
een ‘merkwaardig voorbeeld van literarischen diefstal door Robert Southey aan Mr. Jacob Van Lennep gepleegd.’ Velen zullen bekend zijn met diens gedicht ‘Hoe stroomt de Dusse door 't hol van Neander’ geplaatst in den Muzenalmanak van 1841; maar weinigen zullen weten, dat Braga's argusoogen daarin hebben ontdekt eene vertaling van Southeys Cataract of Lodore voorkomende in ‘John Aitken's Cabinet, or the selected beauties of literature’ op bladz. 476 en volgende. Niet in het vertalen vindt Braga een misdaad, maar wel, dat V.L. niet vermeld heeft, dat het eene vertaling was, en zijn vers op die wijze voor oorspronkelijk heeft willen doen doorgaan. Bij dat eene staaltje laat Braga het echter niet blijven; in een uitvoerig proza-woord, getuigende van groote belezenheid, wordt ook nog verméld en zeer sarcaastisch gezegd, dat ‘Scott, Byron en Hugo, als woedende gieren op (Van Lenneps) Nederlandsche legenden zijn gevallen’ en dat zij er zich schier de helft van hebben toegeëigend, dat bladzij voor bladzij te bewijzen is. Zoo heeft, zegt Braga verder, ook Henrich Heine, in zijn Buch der Lieder, pag. 60, reeds vóór 1837 de romance Don Ramiro uit den Nederl. Muzenalm van 1841 gekrabbediefd, en bij deze diefstallen acht hij het zeer zonderling, dat ze alle bij anticipatie zijn gepleegd, ja zelfs nog vóór de uitgave, ja vóór de vervaardiging van het Hollandsch oorspronkelijk. Oorspronkelijkheid had in het oog van Braga groote waarde, en de strijd daarvoor was ook een groot onderdeel van de taak, die hij op zich had genomen. In ‘Gramschapstoonen, proeve van zielsuitstorting bij het ontmoeten van eigen poëzie op een stalletje’ laat hij den droeven dichter tot zijn bundel zeggen: ‘De ideetjens, die gij aan elkander lijmdet, zijn meest (naar het Fransch) aan Lord Byron ontschaakt.’ En hoewel vertaalde | |
[pagina 311]
| |
poëzie wel genade in Braga's oogen vondt, wanneer ze goed en degelijk was, en de bron werd genoemd, waaraan zij was ontleend, dubbel sloeg hij hen, die voor oorspronkelijk uitgaven, dat niet oorspronkelijk was: ‘Neen! neen! mijn dichterwerk moet oorspronklijk Neerlandsch blijven!’
Zegt Rimax: ‘'k lees daarom geen Engelsch en geen Fransch! -
Hij zet zich om een liedje uit Tollens af te schrijven:
Zoo blijft zijn dichtwerk dan oorspronklijk Nederlandsch!
Geen letterdieverij! - Was Braga nog in leven, wat keurige voorbeelden waren er nu voor hem'aan te halen geweest. Onlangs eene letterkunde, gelijk aan Jonckbloets letterkunde en dat nog wel van een leeraar aan een R.H.B. school en nu pas ‘Eerstelingen’ gedichtjes van zekeren Heer Gorter, die hij met ‘Gods hulp’, zoo zegt hij in de voorrede, heeft nageschreven van een werkje eenige jaren vroeger, onder eenen anderen titel, uitgegeven. Waarlijk gaan we de tegenwoordige gebreken na, Braga had nog reden van bestaan; want voor hetgeen Braga in 1843 en 1844 te velde trok, komt nog ten huidigen dage in al zijne verschillende nuancen voor. Ook de liefdadigheidspoëzij en het à tort et à travers aanbevelen daarvan keurt Braga af. Eene eigenaardige afkeuring, meer eene persiflage geeft hij daarvan in eene ‘Belangrijke aankondiging (gratis geplaatst).’ 't Schijnt, dat zekere timmermansbaas J.J. Maas een gedicht getiteld: ‘Op den Mensch’ heeft vervaardigd en uitgegeven ten voordeele van eenige armen bij Hendrikse te Middelburg. Dat gedicht, hoewel in geen geval aanspraak kunnende maken op eenige dichterlijke of letterkundige waarde, werd toch door de Boekzaal der geleerde wereld en het Letterlievend Maandschrift zeer vleiend beoordeeld niet alléén, maar tevens werden daarbij proeven aangehaald. In dit niet hekelen, maar aanprijzen van onbeduidende rijmelarij, wordt ook tevens het standpunt | |
[pagina 312]
| |
der critiek uit dien tijd aangetoond en vinden wij daarin een overgangspunt om Braga's vorm en inbond, wat betreft: de recensenten in een volgend onderdeel dezer studie te behandelen. We besluiten met de raadgeving van een oud Recensent aan zijn zoon: ‘Primo - jongen, voel uw waarde!
Want een echte Recensent,
Schoon 't langoorigst dier der aarde,
Houdt zich voor den knapsten vent
...............
Verder - lees toch nooit de boeken,
Die ge kritizeeren gaat
...............
Och, je hoeft niet hoog te vliegen
Om een fikschen vent te slaan,
Hocus pocus! zes is drie...
Mundus, kind! vult decipi!
| |
IV.De strijd van Braga in het bijzonder tegen de recensenten en in het algemeen tegen het recenseeren kunnen we niet beter aanvangen dan met het motto ontleend aan een IJslandsch wijsgeer. ‘Wilt gij iemand leeren kennen? laat hem laken en prijzen; maar vooral, bestudeer zijn kapsel en zijn rokzak,’ dat geplaatst is boven een recept voor eene recensie in de Letteroefeningen (één uit duizend) en vervaardigd tot nut van aspirant-criticastertjes. Braga begreep toch, dat de vele producties in dicht en ondicht op zich zelf genomen niet bepaald schadelijk waren, maar dat bovenal de onware critiek, hetzij dan ten goede of ten kwade, strenge afkeuring verdiende; vandaar dan ook, dat menig kernachtig stuk, menig snijdend en scherp gedicht toepasselijk op de recensenten in Braga | |
[pagina 313]
| |
voorkomt en dat daarmede vele bladzijden zijn gevuld. In hoofdzaak komen die stukken overeen, dat daarin strijd wordt gevoerd tegen alle beoordeelaars, die niet volgens de eischen der grondige en degelijke critiek handelen. De vorm, waarin die stukken zijn gegoten, zijn echter verschillend, en evenzeer varieert de hoedanigheid der critiek, waartegen te velde wordt getrokken. Immers men had critiek uitgelokt door vriendschap, omkooperij en eigen onverstand, doch dan ook werd steeds geprezen, terwijl dikwerf gelaakt werd uit jaloezie, zwartgalligheid, onverschilligheid en meer andere oorzaken. Voor we verder gaan, zouden we wel lust hebben eens een parallel te trekken tusschen de critiek uit dien tijd en die onzer dagen; want dat zij niet zooveel verbeterd of veranderd is, wordt tegenwoordig genoeg bewezen. We behoeven slechts Multutalis Vorstenschool tot uitgangspunt te nemen, en om het bewijs nog krachtiger te maken Mej. Kr usemans werken en streven er bij te voegen. Is er, durven we vragen, ooit meer verschil van gevoelen dan omtrent die beiden geweest; is er in de geschiedenis der letteren en van het tooneel één feit bekend, dat zoo'n éclat maakte en nog maakt; als de opvoering van Vorstenschool door wilskracht en hulp van Mej. Kruseman; maar we kunnen daar eveneens op laten volgen, zou er ooit partijdiger critiek zijn geleverd. Van zoovelen toch blijkt het, dat persoonlijke sympathieën of antipathieën daaraan ten grondslag liggen, en hoewel onwillekeurig ieders individueele gevoelen in de critiek domineert, en we het ons best kunnen begrijpen, dat de vrienden elkander minder hard en de vijanden elkander minder zacht de waarheid zeggen, moet de critiek vrij blijven van personeele feiten of grieven. De critiek toch, we zeiden het reeds meer- | |
[pagina 314]
| |
malen, moet een basis hebben, een basis die hecht en sterk is, en waaraan logica en consequentie de bouwstoffen hebben gegeven. Boven al moet hij, die recenseert, de zaak kundig en geheel meester zijn en niet critiseeren om fouten hier en daar te zoeken, niet letten op kleine zonden tegen stijl en taal, (die wel bij ieder zullen te vinden zijn,) maar het stuk behandelen als een kunstwerk; het ontleden om den lezer daar door het schoone meer te kunnen aanwijzen; de verschillende proportiën nagaan, het onderlinge verband daarvan aantoonen, en op die wijze een overzicht geven van hetgeen goed is; wat dan slecht is, zal van zelf op den voorgrond treden, en door relief aan te brengen op de eene zijde, zal de vlakte en leegheid der keerzijde van zelf voor den dag komen. Omtrent de critiek in verdere bijzonderheden te treden achten we hier onnoodig; weggaan weder voort, met Braga tot gids, de critiek uit dien tijd te leeren kennen, waaruit we de fouten van onze tegenwoordige critici van zelf zullen ontdekken. Wanneer we het, bij den aanvang dezer studie, aangehaalde recept nalezen, vinden we zoovele deelen als onderdeelen, die bij samenvoeging zoo'n mixtuur maken, waaruit eene keurige recensie, naar den maatstof der toenmalige recensies, ontstaat. ‘Recensent moet eerst verklaren, dat hij voor een tweetal jaren het aangekondigd boek ontfing, maar door duizend bezigheden’ tot heden in de onmogelijkheid was om zich behoorlijk tot studie van het werk neer te zetten. Na dit aanloopje begint hij plechtig te verzekeren ‘dat al zijn ijver liefde is voor het schoone en goed', die slechts waarheid hulde doet, want dat hij mijnheer den schrijver nooit of nimmer heeft ontmoet’. Nu komt het zwaarwichtige werk. Op nieuw wordt de pen in den inkt gedoopt en met langdradigen stijl, doorspekt met gemeenplaatsen wordt | |
[pagina 315]
| |
het ‘inhoudslijstjen’ nageschreven, en wordt er gewezen op den matigen prijs, het nette uiterlijk en de quantiteit inhouds, ‘voor het modique prijsjen.’ De eigenlijke critiek zal dan toch eindelijk beginnen en ziedaar. Recensent moet zich vertoornen, dat de schrijver twintig maal tegen de taalregels had gezondigd ‘het schreeuwt om wraak! twee e's in vreezen, fonkien met een v te lezen!.... heeft dat Siegenbeek vergund.’ Nog meer fouten doen zich aan het fijn gewapende oog op, en, ja wel, men vindt, o gruwel, een komma waar een punt had moeten staan. Neen, dat kan geen drukfout wezen, schoon die anders ‘ook in 't boek vrij wat gluren uit den hoek.’ We hebben nu de inleiding gehad, de eigenlijke redevoering, en daarop volgt de toepassing welke luidt, dat, daar niets volmaakt is en dus ook geen boek, de recensent vrij wel tevreden is over den schrijver en zijn werk, en hem toewenscht voortaan meer te letten op de taalregels, daar hij dan, mits hij ‘studeere: dat wil zeggen, conjugeere, castigeere, vijle, schave, zonder end, zooals wij dat zijn gewend’, mettertijd eene goede plaats onder de letterkundigen ('t schrijfconvent, zegt Braga) zal innemen. Mogen wij het er gerust voor houden, dat dit recept niet vrij is van overdrijving, dan doet het ons toch een diepen blik slaan in den weinig verheven toestand van het standpunt der critiek uit Braga's tijd. Doch we zijn er nog niet. Andere staaltjes worden ons aangeboden. Een daarvan, waarin de zwartgalligheid der critici aan den dag komt, ligt voor de hand. Het is een lentelied en ook afkomstig uit den rokzak van zoo'n misanthroop. Het is geen boek, wat hij beoordeelt, neen de lente. Zij is te vroeg gekomen, en moet het daarom ontgelden, en in epne geestige parodie op het zonder eenigen grond afkeuren, wordt den criticus-hypocondrist (gelukkig zijn er weinigen) de les gelezen. De | |
[pagina 316]
| |
dichter stelt daarin een ontevreden en mokkend mensch voor; de lieve lente, die steeds zoo welkome gast, met haar vogelengekweel en vriendelijken zonneschijn, die de velden een groen tapijt geeft en de natuur doet herleven, is hem een ergernis en brommende roept hij uit: Ei, al lente?... hm, dat 's vroeg!
En dat gaat maar zonder vragen!
Vreeslijk lengen toch die dagen!....
't Had waarachtig tijd genoeg!....
't Endjen zal de last wel dragen! -
Nu; het ligt er toe.... 't Is frisch...
Brrr! als dát nu zefier is!
Heet dat warm? het vriest, pot doomen!...
En wat zie ik aan die boomen?
Zoû dat ook al mee gaan doen?...
Al zijn leven! ze zijn groen! -
Hoortme daar dien leeuwrik gillen!
Kermisdeuntjens, anders niet!
Daar 's geen metrum in zijn lied!...
Die zoo jong ook zingen willen...
Och, dat loopt totaal in 't riet!...
En slaat daar geen filomeeltje?
Watte bombastmelodie!
Ware dolhuispoëzie!....
Dat heet nu Natuur, verbeeld-je!...
't Is wel jammer van het keeltje,
Maar 't blijft een mislukt genie! -
Kijk de zon!... wat malle staatsie!
Is me dat nu rozenkleur?
Ook is 't eeuwig de oude sleur:
Op en onder! nooit variatie!....
En die arrogante maan!
Zij is klinklaar imitatie:
Als de zon niet had bestaan,
Waar' ze nimmer opgegaan!
| |
[pagina 317]
| |
Neen! zoo 't dan toch Lent' moest wezen,
('t Was het lang genoeg voor dezen!)
'k Had het beter overleid!
't Heele boeltje is miserabel....
Enkle brokken zijn passabel:
Maar dat 's alles ook gezeid!’
De parodie is sterk gekleurd, maar fijn en sarcastisch wordt ons hier het type gegeven van een kaste van recensenten, die alles afkeüren, altijd de schaduwijde zoeken en zien, en door pedanterie misleid, mogelijk wel mislukt, slechts hun eigen werk volmaakt achten. - Dat het publiek dikwijls door beoordeelingen wordt bedrogen, en zich het een of ander werk aanschaft van weinig waarde, vindt voornamelijk daarin zijn oorzaak, dat de aanbevelingen in de dagbladen meer of minder vleiend zijn, al naarmate de uitgevers hunne advertentiën daarin meermalen doen plaatsen. Dit is een misbruik, dat allengs is ingeslopen en van dag tot dag erger wordt. Enkele dagbladen maken daaromtrent eene gunstige uitzondering; doch de meeste en daaronder zelfs weekbladen, die op den naam van letterkundige aanspraak willen maken, gaan aan dat euvel mank. Dat verderfelijke stelsel is zeker ook in Braga's tijd op andere wijze gehuldigd, ten minste de bekende Letteroefeningen, zeer vereerend Leuferoefeningen door hem genoemd, schijnen niet vrij geweest te zijn van omkooperij. Moge dat stelsel op het gezegde tijdschrift toe te passen zijn of niet, zeker is het, dat vriendendienst en omkooperij sterk in het recenseeren hebben gedomineerd, en na nu eene proeve gegeven te hebben van onbeduidende critiek, en eene persiflage geleverd te hebben op het oordeel van een recensent, wiens pen in de gal wordt gedrenkt, geeft Braga ons ook een kijkje in de wijze van omkoopen. Braga licht even den sluier op en laat ons daartoe een brief lezen | |
[pagina 318]
| |
gericht door een would be dichter aan zijn vriend den criticus. Die brief op rijm gesteld is wat uitvoerig om geheel over te nemen. We zullen trachten hem in proza over te brengen en den hoofdinhoud hoofdzakelijk mededeelen: Amice, eerstdaags zal een vers van mij het licht zien, dat mij groote inspanning heeft gekost en waardoor ik zeker ben ridderGa naar voetnoot1 te worden. Daartoe moet het echter opgang maken, en hoewel ik daarvan eigenlijk zeker ben, is dit echter uu zaak. Het zal ongeveer drie vel druks beslaan en een Poolsch verhaal zijn. (‘Het is een stuk, dat elk moet koopen’). In het eerste gedeelte schets ik ‘een ridderzaal, in orde, met haar toebehooren, - een man, een vrouw....’ ‘een groot rumoer, veel knechten en meiden, alsook een ouden Pool.’ Hiermee is het eerste deel ten ende’. In het tweede vindt men een tuin, een rooverbende, waaronder één ‘zwart van oog en hair, en in den tuin een minnend paar. Doch laat ik kort zijn. Het derde deel, dat is het besluit - enfin ge moet het zelf maar lezen als het eenmaal afgedrukt zal wezen, - ofwel niet lezen, mij ïs het een.’ Ik heb u, geloof ik, (zoo gaat de briefschrijver voort) de verschillende tafereelen nauwkeurig genoemd en zou ik dus met dezen gereed zijn, ware het niet, dat ik u nog wilde aanraden om met uwe recensie vast te beginnen, opdat die dan te gelijk met mijn vers het licht zie. De brief is geteekend ‘Jan Aap’; er volgt nog een onmisbaar postcriptum, waarin de Bragaman, die de steller is van het dichterlijk epistel, den omkoopenden vriend en den omgekochten recensent in al hunne onbeduidendheid heeft ten toon gesteld. | |
[pagina 319]
| |
Het luidt: ........ ‘Wat ik nog wou zeggen,
De zaak zal u geen windei leggen.
Een man, een man - een woord, een woord;
Ik aend u boven ons accoord,
Indien het stuk wat goed mag slagen,
Een fraai cadeau. Ge auU niet klagen.
Zie zoo, nu is mijn brief eerst klaar;
Schrijf gij nu de recensie maar!
Wij cursiefieeren en meenen geen nadere commentaar, aan deze ontmaskering te behoeven toe te voegen. - Meerdere staaltjes worden ons geboden en wel vooral van de weinige kennis, die recensenten in die dagen voor zich zelven noodig achtten om behoorlijk hun taak te vervullen. Braga, we hebben het reeds meermalen aangetoond, streed voornamelijk tegen het onbeduidende. Mag al eens een enkel gevierd letterkundige hier en daar een tik gekregen hebben, de slagen vielen meestal den beunhazen ten deel. Daaronder rekende hij in 't bijzonder de beoordeelende tijdschriften, en moesten zeer dikwijls de Letteroefeningen (die ook in afwijking van Leuteroefeningen, wel eens Lasteroefeningen werden geheeten) het ontgelden. In een ‘fragment uit een Mysteriespel, Walpurgisnacht’ geheeten, geeft Braga eene schets van dat tijdschrift met het oog op het boekbeoordeelend gedeelte. Zeer fantastisch verplaatst hij den lezer naar een bleek bij Amersfoort, als zijnde die volgens den Drentschen Volks-Almanak van 1843, van ouds de vergaderplaats der weerwolven. (Een aangenaam compliment voor de literatoren van het tijdschrift de Letteroefeningen). Zij dansen midden in den nacht onder een vreeselijken storm en hevigen donder, terwijl het bliksemvuur slechts enkele oogenblikken de diepe duisternis opheft, een rondedans. Drie der recen- | |
[pagina 320]
| |
senten, namelijk die der Bellettrie, der Moraal en der Poëzij, zingen beurtelings een solo, terwijl dan het koor al gillend, op de maat der winden en het gerommel des donders, invalt en het slotrefrein aanheft. Die drie solopartijen zijn, wat we tot heden niet in Braga aantroffen, personeel, dat wil zeggen zij vallen ook het private leven der bedoelde heeren aan. In hoeverre nu die aanvallen waarheid bevatten, konden we niet nagaan. Voor letterkundigen uit die dagen zullen de personen, die bedoeld zijn, wellicht te vinden wezen; want daarvoor staat de oprechtheid van Braga ons borg, dat het waarheid is wat er wordt gezegd, hoewel we het op het punt der mededeelingen niet met Braga eens zijn. Het privaat leven moet ieder heilig zijn, en al wat men doet op publiek terrein moet daarvan afgescheiden blijven. Slechts in zeker opzicht kunnen we daarom Braga in dit genre gelijk geven; hij wil de onbeduidendheid in al hare naakte waarheid schetsen, en daarvoor meent hij ook te mogen en te moeten wijzen op de ontwikkeling, die de vorming van den recensent voorafging. Blijkt ons nu uit den eersten zang, dat de beoordeelaar der bellettristische werken een gefailleerde kleermaker was, die uit den nood medewerker werd en voor een fooi de slechtste vodden mooi noemde; no 2, die der moraal, komt er niet beter af; deze schijnt een gesjeesd student te zijn, die vooral kennis had gemaakt met God Bacchus, en waarvan Papa, nadat zoon lief zes jaar aan de Academie was geweest, de hand aftrok. Deze zingt: ‘Helaas, mijn buikjen dunde!.... Reeds kwijnde ik naar mijn end.... Maar Marretjen vergunde me een plaatsjen in zijn bent. Nu schrijf ik zedekunde: het vak is mij bekend!’ Wie hier bedoeld wordt met Mabretjen is voor ons duister. Het is zeker een der hoofdredacteuren van de Vaderlandsche | |
[pagina 321]
| |
Letteroefeningen. - De slotsolo wordt gezongen door een onderwijzer, die belast is met het beoordeelen der bundels poëzie, en o.a. zegt: ‘'k Ben schoolvos van mijn vak.’ Ook hier spreekt weer het omkoopstelsel, dat bij beoordeelingen bestond; want hij zingt verder: ‘Wien ik ken en die tracteert, geef ik gaarne gratie; maar een vreemd, die niets offreert, krijgt een flagellatie.’ Braga schrijft verder. Na het weggaan van deze drie, treden nieuwe leden der bende op en voegen zich in den kring. De dans word wilder. Uilgekras en windgefluit doen zich hooren en de regen valt met stroomen, terwijl hij, Braga, belooft, dat de rest zal volgen; die rest is echter niet gekomen. Doch hoe dit ook zij, meer proeven behoefden waarlijk niet gegeven te worden; want de drie nulliteiten hier geschilderd, waren dunkt ons typenr uit een college, op deze wijze voldoende gequalificeerd. - Met het volste recht mocht Braga zulke soort dan ook toevoegen: ‘Gij eendenstoet! kruip gagglend, wagglend, hijgend, met aaklig lijkgehuil den valschen Pindus stijgend de mode na, die u een effen paadjen baant,’ en wel bij monde van den uitmuntenden hanteerder van den Roskam, in zijn vierde onderhoud, waarboven tot motto het strenge oordeel van Byron over critiek in zijn Engl. Bards & Sc. Rev., waar deze zegt: geloof eerder elk andere zaak dan dat gij critiek gelooft. Van nog een ander genre geeft Braga een proefje namelijk van de moordende critiek; die critiek, die wars van alle opbouwende elementen te bezitten, niet één jeugdig schrijverstalent ontziet, maar allen den doodsteek tracht te geven. Jeugdige talenten, dit zag Braga in, moesten worden voortgeholpen. Het jonge Holland moest aangemoedigd en niet afgeschrikt worden, en zonder alles maar mooi en goed te heeten was bij degelijke en gron- | |
[pagina 322]
| |
dige terechtwijziging toch eene verschoonende beoordeeling noodig. Wij gelooven wel, dat Braga, dic ook van het jongere geslacht uitging, wel niet heeft te bogen gehad op die aanmoediging en opbouwing; daarom zeker was zijn strijd op dat punt, en in het algemeen tegen de critiek, zoo heftig. We vinden in den tweeden jaargang een gedicht getiteld: Iets treffends bij het lijk van een vermoorden kunstbroeder, met Salvator Rosa's woord tot motto: Tutto bilo, tutto fuoco. In dat gedicht, 'twelk overigens niet op poëtische gedachten of waarde aanspraak kan maken, vindt men menige uitdrukking, die het bewijs geeft van al den haat, die aan dergelijke doodende critiek wordt toegedragen. Men begint met daarin te vragen, waarmede die jonge kunstenaar het had verdiend, dat zijn leven zoo droevig was verkort; of hij soms in een rijm op ij misdreven had; of hij niet spaarzaam gebruik maakte met woorden als maan en wurm ‘en toch’ (zoo antwoordt men zich zelven) ‘gij dorst hem het staal in het harte drijven!....’ Wel wordt toegegeven, dat men en passant eens fluiten mag, ‘maar dat men bot een verzen wereld stuit, daar gaat de kunst gewis niet mee vooruit.’ Nu wordt vader Yntema nog eens aangehaald, (men kan dien goeden man maar niet rustig in het graf laten), en terug ziende op het weinige, dat de vermoorde literator had misdreven wordt gezegd: ‘Zoo was het niet eens bij Yntema voordezen! Daar stak men wel, maar van ter zijden af, terwijl men nog een komplimentjen gaf en tegen het eind van koren onder 't kaf wat repte, van den wil en van de krachten....’ Maar daar bleef het dan ook bij. ‘O,’ zoo vervolgt hij ‘o, mogt men het nog zoo vaderlijk verwachten’. Een diepe zucht wordt geloosd en daarmede ontsnappen de woorden: ‘Ja, mogt men dat!... Nog zou de dierbre schrijven, nog zou hij | |
[pagina 323]
| |
verzen maken,’ en als tot zich zelven gekomen en al zijn toorn willende uitstorten, roept hij den moorddadigen recensent toe: Verwaatne, beef! eens zal in 't eind der dagen
Gewetensangst uw vooze ziel doorknagen.
Maar we zijn er nog niet. Na eerst eene schildering te hebben gegeven, hoe schoon des dichters luit ter eere van Elise zong; hoe lief hij schreef ‘van lammetjens en schaapjens, die grazen langs een beekjen van kristal’ en dat alles, wăt hij schetste, geheel natuur was, slaat de Bragaman nogmaals een blik op den moreel vermoorde, en ontlokt dat vreeselijk gezicht hem deze regels: Beef recensent! al lang genoeg gehekeld:
Denk dat ook ik van ambacht dichter ben
En al uw streeken door en weêr door ken.
Anthropophaag! ja, sidder voor mijn pen,
Zij ligt gereed in gal en roet doorpekeld!
Hier helpt geen floers van anonymiteit
Geen goede trouw noch vleklooze eerlijkheid,
Want laster is voor mij geen kleinigheid.
En hebt ge aan hem moreel een moord bedreven,
Moreel of niet, 'k wil u den doodsteek geven!
De weinig menschlievende les van het leer om leer wordt hier schijnbaar vrij openhartig gepredikt, doch moet men dit meer opvatten als eene vingerwijzing, dat ook van die leer de critiek niet was vrij te pleiten. Meten we naar den maatstaf der recensenten en hunne recensiën den toestand onzer letterkunde kort vóór en na de Belgische onlusten af, dan zag het er in die dagen al zeer dun uit, en maakte de van ouds beroemde dichterhelden uit vroegere dagen plaats voor de ridders der droevige figuur. - Braga, die degelijkheid en goeden smaak als hoofdkenmerk stelde, | |
[pagina 324]
| |
kon zich ook volstrekt niet vereenigen met de geijkte tijdschriften, die een zeker burgerrecht hadden verkregen, zonderdat zij het verdienden; die zich ongemerkt een gezag hadden aangematigd, dat door de goê gemeente uit autoriteitsgeloof werd geëerbiedigd, doch dat op niet een goeden grond steunde. Die tijdschriften, we hebben ze reeds eerder genoemd, bewogen zich meestal op letterkundig gebied, en gaat men de jaargangen na, dan vindt men daarin massaas nutsverhandelingen van den echten stempel, die allen in den betoogtrant der 18e eeuw gesteld, dikwerf door eentonigheid van vorm en preekerigheid, wat de moraal betreft, niet genietbaar zijn voor de welontwikkelde kinderen der 19e eeuw. We willen daarmede nu niet een vonnis vellen, waarmede alles wordt afgekeurd, vooral niet; want ook zeer degelijke studiën kan men in de reeksen van het Letterlievend Maandschrift, de Vaderlandsche Letteroefeningen en dergelijke vinden, en bovendien zijn ze in zeker opzicht merkwaardig, voor eene handleiding tot de kennis van vele maatschappelijke toestanden uit dien tijd. Braga echter streed tegen die maandschriften (hij noemde ze wel eens maand-libellen), en nam vooral zeer gaarne ‘de Boekzaal der geleerde wereld’ onder handen. Deze wel bekende kerkelijke maandbode was aan Braga in vele opzichten onverdraaglijk en onuitstaanbaar. Reeds op bladzijde 4 van den eersten jaargang noemt Braga haar ‘eene goede doove best’ en bij al de verdere qualiteiten, die hij haar op die bladzijde toevoegt, zegt hij ook nog, dat zij het ‘halfjarig nieuws herkaauwt, sterk snuift, en meesttijds dut.’ Onafgebroken gaat hij voort om op dat aanbeeld te slaan, en de meest heftige slagen werden de toen bijna honderdjarige toegebracht. In een nachtelijke improvisatie van een boekzaal-poëet, die zijne geniale ge- | |
[pagina 325]
| |
dachten onder de hoede van den eenigen Joost van den Vondelen stelt, als hij diens woorden ‘de duisternis des nachts maakt alle ding min gruwelijk’ aanhaalt, wordt zij na al de fraaie titels, die ze elders krijgtGa naar voetnoot1, ook genoemd ‘het weerglas der geleerde Heeren’, en ‘proponenten Kireboe;’ een ‘model van snugger recenseren’ en een ‘vergeestelijkte kaketoe’. Vooral tegen de waterachtige poëzie, die daarin gretig werd opgenomen, trok Braga te velde, en hij meende daarvoor geen beter geneesmiddel te kunnen geven, dan door modellen te leveren van boekzaal-poëzie, zooals hij dat soort noemde. We vinden o.a. ‘Het geestelijk schip’; de reeds genoemde improvisatie van een boekzaal-poeet; bovendien een gemoedelijk onderschept episteltjen van den uitgever, waarin hij om kopij vraagt en waar hij zegt: ‘Och we vergen van de Heeren nooit of zelden een idée’, en verder verscheidene soorten van gevoels-, sentimenteele-, wanhoops- en andere poëzieën, die uitmuntende vulling voor de zeereerwaarde Boekzaal waren. Behalve met de Boekzaal was Braga ook lang niet op goeden voet met den Gids. Hoewel dat tijdschrift in zijne ontwikkeling was en met wijlen den dichter en prozaschrijver Potgieter, den weinig populairen en toch zoo hoog te waardeeren letterkundige, tot peter, alleszins toonde frisschen moed en groote levenskracht te bezitten, was dit tijdschrift in Braga's oogen, en die oogen waren niet spoedig voldaan, te deftig en te heftig. Potgieter toch en zijne medeoprichters waren veeleischend, en het gewogen, maar te licht bevon- | |
[pagina 326]
| |
den werd op menig stuk toegepast. Het is wel vreemd, dat Braga, die evenzoo veeleischend was, dit juist in den Gids, zoo al niet direct afkeurde, want dat was van zijn standpunt nog al moeielijk, evenwel ridiculiseerde. We vinden daarvoor grond in ‘eene huishoudelijke vergadering der redacteuren van den Gids, gevolgd door de plechtige installatie van een nieuw lid.’ Dat gedicht komt voor in het blad van 15 Jan. 1843, vier jaren na het ontstaan van den Gids, en wordt ingeleid met een paar woorden door Braga zelf over den Gids gezegd, luidende: ‘Latijn als water spreekt, en 't meest zich zelf bewonderd’ en Byrons Fools are my theme, let satire be my song’, waaruit reeds genoeg spreekt, dat de Gids ook een slag van de zweep zal krijgen. - De Gids, die nu nog onder verdenking ligt, van te zijn een soort associatie, waarin niemand deel kan nemen, tenzij de afgesloten cirkel, waarin de deelhebbers zich hebben opgesloten, wordt geopend, schijnt ten minste in Braga's dagen in werkelijkheid zoo'n kring geweest te zijn, waar men al zeer moeielijk in kwam en waar het ‘tot hiertoe en niet verder’ zoo dikwerf werd uitgesproken, als een oningewijde het waagde dien geheimzinnigen cordon te verbreken. Het geheele gedicht in het Latijn opgesteld is verdeeld in twee deelen zijnde I de huishoudelijke vergadering en II de installatie van het nieuwe lid. Dat Latijn is echter op vele plaatsen, zelfs voor den nietkenner zoo duidelijk, dat het niet moeielijk valt het te vertalen. Tot proeve willen we, uit het tweede gedeelte, aan den Novitius het woord geven, waar hij den Praeses: Bakhuisenius à Brinckio antwoordt: Me metipsum adorabo,
Vos ves traque gatlikkabo,
Om den wille van het smeer!
Et pro symbolo kiezabo:
‘Lik-je mij, ik lik-je weêr!’
‘Lik-je mij, ik lik-je weêr!’
| |
[pagina 327]
| |
Parlementair ia dit verhollandschte Latijn en verlatijnsche Hollandsch zeker niet; doch het doet ons bij de Gidsmannen achter de schermen gluren, waarom we Braga wel wat mogen vergeven. Het komt ons voor, dat een ‘Elfendans’ eenige bladzijden verder ook een tirade is op dezelfde Gids-redactie, vooral gelooven we het omdat er de welbekende initialen W. D-S. in voorkomen. Van de dooden niets dan goed, dit is een schoon woord, we willen het nog verder uitbreiden en niet doordringen in de geheimen van een man, die zich wikkelde in een waas van ongekunsteldheid en eenvoud; die zich nooit voorop drong en toch zulke onmiskenbare gaven had. Hulde aan E.J. Potgieter! | |
VHet schijnt wel, dat in Braga's tijd niet alleen de mindere bloei der Nederlandsche letteren een feit was; dat niet alleen in productie en critiek een slentersleur was op te merken, maar ook, dat zich die malaise verder uitstrekte en op alles wat maar eenigszins met de letterkunde in verband stond, invloed had. Zoo er ten minste niet reeds andere bewijsgronden voor waren, geeft Braga het te kennen dat ook het tooneel zich op weinige belangstelling mocht beroepen, en dit in zijn tijd op geen hoogen trap van volmaking stond. Wanneer men toch de weinige bladzijden daaraan gewijd leest, behoeft men niet verder te zoeken om die meening te deelen; en door het aan het licht brengen daarvan verdient Braga in alle opzichten gewaardeerd en gekend te worden, en zijn critische zin | |
[pagina 328]
| |
bewaard te blijven. - Vooral den ‘Roskam-dichter’ verdient dank door in zijn tweede en derde onderhond op de minder goede eigenschappen van het tooneel een blik te hebben geslagen en in zijn geestige verzen ons een kijkje ‘achter de schermen’ te hebben gegeven. Het tooneel immers is nauw verwant aan volksopvoeding en beschaving, en wanneer het niet aan alle eischen voldoet is het ver verwijderd van de edele roeping, die het heeft, en waaraan het kan beantwoorden om nevens letterkundige ontwikkeling goede vruchten te geven. Was in de laatste jaren de klacht algemeen, dat het tooneel in verval was, en schreef men dit meerendeels toe aan het weinig oorspronkelijke, dat voor het tooneel werd geleverd, ook in 1843 meende men daarin den weinigen bloei te moeten zoeken, en in het genoemde tweede onderhoud, zijnde ‘een praatje over ons huidendaagsch patriottisme’ leest men: .............. Wij hebben
Een nationaal tooneel! en wou de vloed wat ebben
Der lokkende opera's, 'k ging stellig tweemaal 's weeks
Mijn oog verlustigen aan de eindelooze reeks
Verdietschte kotzebue's en lieve Alex.-van Raytjens,
Dat meesterstukjens zijn, zoo aardigjens en fraaitjens,
Dat wis, wat zeden en wat taal betreft, niet één
(De autheur der Neven zelfs!) ooit in zijn spoor zal treên!
De oorspronklijkheid is nul bij zulk een translateeren 1
Braga wist wel waar de schoen wrong. De overstrooming van vertaalde melodrama's, spektakel-stukken en wat meer van dien aard, kan de doodsteek voor het nationaal tooneel zijn, en hoewel wij de ‘kotzebues’ nu niet van de ergste soort achten en enkele zelfs zeer goede elementen bevatten, was het goed, dat hij zijn stem verhief, en ook wat het tooneel betrof zijn critiek deed hooren. | |
[pagina 329]
| |
Zooals in alles was het kleed, waarin hij die critiek hulde, prettig en boeiend, en door zijn geestige scherts trachtte hij al spottende de waarheid te zeggen en daardoor de lachers aan zijn zijde te krijgen. Niet altijd ging Braga recht op den man af, maar wist dikwerf zijdelings te prikken en te steken, doch even gevoelig, misschien nog gevoeliger, daar dan die steken door het onverwachte zooveel te meer indruk maakten. In de weinige oorspronkelijke tooneelstukken, die werden opgevoerd, lag echter niet alleen de schuld; ook de acteurs en actrices, die eigenlijk tooneelkunstenaars moesten genoemd kunnen worden, komt een deel daarvan toe, en speciaal in het derde onderhoud, dat getiteld is ‘Berijmd epistel aan Albinus over het Haagsche schouwtooneel’, worden hun dan ook eenige vermaningen op zijn Braga's gegeven. Dit geheele epistel hier in te voegen zou de ruimte van ons bestek overschrijden; doch daar het ons zoo'n juisten blik doet slaan in den toestand van het tooneel van voor ruim dertig jaar, willen we het toch in het kort weergeven. Als we den tegenwoordigen toestand van het tooneel in het algemeen nagaan, dan is het Haagsche zeker wel het stiefmoederlijkste bedeeld, en wanneer we Braga volgen schijnt de ontredderde toestand daarvan als sinds lang bestaande. Is dit toe te schrijven aan de minder trouwe opkomst en de daardoor verminderde lust bij directie en artisten, of is de eerste een gevolg van de weinige talenten der laatsten. Een bepaalde meening uit te spreken is moeielijk. Dit is zeker, dat nog van toepassing is wat W.Ga naar voetnoot1 ons in dien brief doet hooren: het Haagsche schouwtooneel, dat koninklijke heet, kwijnt in zijn armoe weg, regels die vrij wel in overeenstemming zijn met den aanhef: | |
[pagina 330]
| |
Wat eischt ge, Albinus, dat mijn pen u een verslag
Van 't Haagsche schonwtooneel zal geven! - Ach en ach!
Dus zucht ik op dien eisch, van vreeze in 't hart verslagen
......................
......................
.......... - maar 't Haagsche dat zoo lijdt
Aan schrik'lijk kunstverval, aan tering.
Waarlijk geen lofspraak, die hier wordt gegeven, integendeel, de toestand wordt blootgelegd zooals hij is, en de schets reeds gegeven wordt volmaakt door de bange verzuchting, die er op volgt: ‘Want o, de kunst is uit dien tempel lang vertrokken.’ We zouden dit nu wel niet in zijn geheel met het oog op het tegenwoordige Haagsche tooneel willen onderschrijven; want waan nog Spoor en Faassen optreden en eene Mev. Valois-Van Velsen en Mej. Picéni hun ter zijde staan, kan men niet zeggen, dat de kunst geheel is ‘vertrokken’. - In de dagen van Braga was dat echter zeker wel; want zelfs Barbiers verwijt aan het Parijsche tooneel gedaan wordt door den ‘epistel’-schrijver toegepast op het Haagsche: ‘'t Is wansmaak, wantaal, moord en zedeloosheid, wat hier een beschaafd publiek wordt opgedischt, mijn waarde! En 't spel?...’ (wij cursiefieeren ‘en het spel’) ‘Het spel is soms nog iets, wanneer men vaudeville of blijspel op voert, maar - in 't hooge treurspel is men bijster van den weg, zoo men er immerGa naar voetnoot1 op den weg was!...’ De namen der kunstenaars (?) die ‘jankend regels braken’ noemt Braga niet, echter wel een Sablairolles, een Hoedt, een Stoopendaal, een Schouten, ‘en Ruffa? is somtijds ook wel iets meer dan draaglijk! Maar verg mij, bid ik u, geen andre namen meer.’ - Ook de vrouw van Hoedt wordt nog | |
[pagina 331]
| |
aangehaald, maar deze krijgt te gelijkertijd eene kleine tuchtiging, omdat zij reeds ‘grijzend’ een achtienjarig meisje (‘ons tot walging’ zegt Braga) had willen voorstellen. In den aanvang van het berijmd epistel wordt in het kort een verslag gegeven van het Amsterdamsche tooneel, dat zeker op betere krachten en betere reputatie kon bogen, want de dichter zegt ‘was het nog het Amsterdamsche, mijn waarde, ‘'k zou het wagen te schetsen, hoe men daar soms nog ‘een enkle maal een sprankje ziet van kunst’ hoewel uit dat ‘sprankje’ toch ook alweer blijkt, dat het daar evenmin volmaakt was. Eerst geeft W. terloops eene afkeuring van ‘de arme houten zaal,’ die na den brand van den grooten schouwburg dezen verving en in 1843 nog als een monument van geringe belangstelling in het tooneel op het Leidsche-plein prijkte; dan wordt Peters genoemd en geroemd, hoe hij: ....... Bij wijl ons oor en hart kan streelen,
Verrukken, boeien en ontgloeien door het spelen
Van deze en gene rol, mits hij niet dol en dwaas,
Als Adhel marktschreeuwe of als Don Henrico raas'.
Achtereenvolgens wordt Engelman en zijne gade, alsmede van Ollefen en Naret Koning alle lof toegezwaaid, en nadat hij nogmaals zijne verzuchting over 't Haagsche tooneel heeft doen hooren en huiverig is om een verslag saam te stellen, volgt er een, waarvan we reeds een vrij volledig overzicht hebben gegeven, en dat den minder gunstigen toestand maar al te wel heeft doen kennen. Nog meenen we uit dien brief te moeten aanhalen de tirade op het Algemeen Handelsblad, waarin dat blad, niet alleen het orgaan van den acteursklub wordt genoemd, maar bovendien toegedicht, dat de vleiende beoordeeling daarin gegeven van de opvoering van ‘Johanna, Koningin van | |
[pagina 332]
| |
Napels’ onwaar was en slechts zoognaamde ‘claqueurslof.’ ‘Ik verzeker u’ zoo zegt de dichter, ‘ik verzeker u, met de hand op 't hart, den echten kenner bleek er geen jota van al 't fraais, daar luid in uitgekraaid en dat alleen het oor van 't domste vulgus paait.’ Ook de tooneelschrijvers werden niet gespaard. Trouwens dit kon niet anders. Zag Braga in, dat de mindere bloei van het tooneel moest toegeschreven worden aan de weinige talenten der acteurs en aan de vele vertaalde stukken - draken zou men tegenwoordig zeggen - hij begreep zeer goed, dat al het oorspronkelijke, dat geleverd werd, geen gangbare munt was, en er in de tooneelliteratuur even goed prullen gevonden werden als in de dichterwereld, daarom vindt men dan ook zeker onder een ‘Varia’ van puntdichten, één ‘aan een Toneeldichter’ gewijd: Uw treur- en blijspel, saam ten schouwtooneel verschenen,
Ontfingen 't loon der kunst: de menigt' weent en lacht,
Een ding is jammer: dat haar 't blijspel juist aan 't weenen,
Het treurspel aan het lachen bracht!
Waarlijk, dit vierregelig versje is pittig genoeg om Braga's aanvallen op het tooneel te besluiten. Wanneer we nu den inhoud nog eens nagaan, dan zouden we waarlijk lust krijgen om op nieuw hier en daar over te schrijven, doch we willen Braga in handen van onze lezers wenschen, en hun zelf overlaten de sprankels van vernuft te ontdekken, die bladzijde voor bladzijde zijn te vinden. Veel zal hun evenals ons duister zijn en duister blijven; meermalen zal het hun gaan als ons, en zullen zij meenen, dat enkele stukken alle actualiteit missen; maar zeker ook zal de letterkundige lezer en liefhebber zich gaarne verplaatst zien in den tijd, waarin de critiek in den vorm van satire, meer dan immer noodig was, wijl zij een spiegel is, waarin allen | |
[pagina 333]
| |
hetzij geleerde of dilettant zich zelven zullen kunnen terugzien, zij het dan dikwerf in anderen, hetzij minder of meer volmaakten vorm. - Dat Braga trachtte voor elks gading te zorgen, blijkt uit zijne bladvullingen, die allen zeer geestig zijn en onwillekeurig bij het doorbladeren een gullen lach afdwingen. In het bijzonder munten daaronder uit de ‘Huygeniana, waartoe het ‘Kostelick Mal’ van dien boertigen puntdichter der zestiende eeuw de stoffe heeft geleverd. Zoowel het ondeugende: ‘Syn d'Hoenders niet te koop, wat doen zij uit de koy?’ op het ‘Gedecolleteerd’ zijn der dames, als het: ‘Siet suerer die mij leest, 't zijn grouwelicker sweeren, die ick ontplaestren gae’ dat Braga opving ‘uit den zak van een Recensent’ zijn goed gevonden en maken een fraai klaverblad van vier met het duistere ‘Siet dat men niet en hoort, hoort dat men niet en siet’ op ‘Klikspaan’ en het krasse en bijtende: ‘Al uw luyster zyn uw' jaeren, en uw schimmel al uw' eer’ op Braga's cauchemar en grootste vijand: ‘de Letteroefeningen’ van vriend Yntema. Voegt men daar nu bij het pietige en pittige epigram op Piet dat luidt:
Piet viel (hij was nog jong) bij ongeluk in zee:
Hij stak zijn armen uit, opdat hij niet verzoop.
Piet kwam ter hooge-school en stak een heelen hoop
Pastijen in zijn maag, pâté en fricassé.
Piet zette een steek op 't hoofd en werd een dominé.
Steek uit, steek in, steek op, ziet daar Piets levensloop.
en waarop men met het volste recht ‘zoo zijn er’ kan toepassen, zonder te vragen: ‘zijn er zoo?’, dan behoeven we niet verder te gaan om onze meening omtrent Braga gestaafd te zien, waar wij trachten aan te toonen wat Braga wilde. Hij zelf geeft het in slechts twee regels, | |
[pagina 334]
| |
dus in kurzer Reden, tiefer Sinn, te kennen als hij in eene bladvulling zegt: Wat of die Braga toch wel willen mag P zeit Piet.
Wat of ze willen moog', de zotten wil ze niet.
Ons plan was om na de behandeling van den vorm, waaruit tevens de inhoud aan het licht zou komen, de strekking aan te wijzen. We gelooven een zeer overbodig werk te doen, door daaraan gevolg te geven. Onze lezers, die deze studiën hebben nagegaan, zullen zeer zeker van lieverlede ontwaard hebben, wat Braga bedoelde met zijn dichterlijk critisch tijdschrift, welke taak hij had aanvaard, waartoe die taak moest dienen en hoe hij die taak heeft vervuld, en gereedelijk zal ieder zich zelven daarop een voldoend antwoord hebben kunnen geven. Iets anders is het, wanneer we aan de hand der geschiedenis onzer hedendaagsche letteren in 't kort zullen trachten aan te toonen, in hoeverre Braga daarop invloed heeft geoefend. Dat er na de weinig vruchtbare jaren in qualiteit, in evenredigheid van de quantiteit, een gunstige keer is gekomen in den bloei der Nederlandsche letterkunde, is zeker. Het jonge Holland, wellicht aangemoedigd en opgewekt door Braga, misschien ook zeer nauw aan Braga verwant, trachtte het oude spoor te ontrijden, en door jongere kracht en frisschere levensgeesten eene andere richting te brengen in den gewonen schrijf- en dichttrant. Terugziende op het roemrijk verleden, wilde het den ziekelijken toestand verbeteren, door zelf de hand aan den ploeg te slaan en krachtige pogingen aan te wenden om eene verbetering te doen plaats hebben. Dat dit gelukte is zeker. Waar we kunnen wijzen op mannen als Ten Kate, den gespierden dichter van de Schepping, den meesterlijken vertaler van zoovele kunstgewrochten uit den vreemde; | |
[pagina 335]
| |
op Hildebrand den eenigen penteekenaar, die ons in zíjn Camera Obscura het Hollandsche leven schildert, zooals men elders tevergeefs zoekt; op een Da Costa, den gloeienden en zonnigen zanger van het Oosten; op den te recht gevierden Ter Haar, die ons in zijn Schipbreuk op de St-Paulusrots, evenals Bogaerts in zijn Tocht van Heemskerk naar Gibraltar en Tollens in zijn Nova Zembla, den rijkdom onzer taal ten volle leert kennen; op een romancier als Van Lennep en eene romancière als Mevrouw Bosboom-Toussaint, die beiden den historischen roman dienstbaar maken tot drager hunner frissche gedachten, nevens de dichters en prozaschrijvers Schimmel, De Buil en zoovelen meer, is het zeker geen nationale trots, wanneer we op het vruchtbare tijdvak onzer nieuwe letterkunde met welgevallen neerzien. Een onafgebroken namenrij zouden we kunnen geven van mannen en vrouwen, die een sieraad zijn onzer eeuw en in het bijzonder hetzij, nog kortelings geleden, hetzij nog in ons midden levende, in hunne werken een heerlijk monument hebben opgericht voor Neerlands ouden letterroem, die sinds een tijd van verdrukking, verslapping en bijna volkomen ondergang met nieuwe kracht en luister is gaan herleven, en als het ware aan een verjongingskuur onderworpen geweest zijnde, gelouterd is te voorschijn gekomen. Moge in het algemeen die nieuwere bloei reeds zijn oorsprong hebben gevonden sinds 1830; moge de vaderlandsche zanger zich toen reeds opgewekt en bezield hebben gevoeld om zijne gedachten in dichterlijke vrijheid of sierlijken stijl terneer te schrijven, zeker is het, dat eerst een tiental jaren later de nieuwere vorm werd gekozen; dat toen gebroken werd met wat Braga zoo dikwerf en zoo meesterlijk heeft gegispt, wanneer hij o.a. zingt: | |
[pagina 336]
| |
Welnu: 'k gaar alles saam wat ik in dertig jaren,
En langer, tokkelde uit mijn elpen citersnaren;
En, vriend, dat zegt wat bij een hedendaagsch pöeet
Die bijna lyrisch denkt en schier didaktisch zweet.
't Moet melk en water, week, zoetsappig, smaaklijk wezen:
Recht vloeiend, vleiend en gemaklijk om te lezen,
Heel lief, en trouw gewend op zedelijken boeg!
Wij onderstrepen de drie laatste regels. Ja, dat was de kwaal, waaraan onze Nederlandsche letterkunde lijdende was. Alle kracht, alle gespierdheid, alle frischheid en alle oorspronkelijkheid werden gemist, terwijl in het algemeen die goede eigenschappen waren vervangen door ziekelijke overdrijving, slechte navolging en verslappende waterigheid. De Sifflé's, Van Pellecoms, Nierstraszen, Van Somerens moesten en zouden worden geweerd, en heeft Braga al niet de kracht en de macht gehad dit geheel te kunnen doen, en aan zijn eerste motto van de polyglottische staalkaart uit Ezechiël XXVI: 13 luidende: ‘Zoo zal ik het gedeun uwer liederen doen ophouden en het geklank uwer harpen zal niet meer gehoord worden,’ geen gevolg kunnen geven, voorzeker komt hem de eer toe, dat hij paal en perk heeft trachten te stellen aan het te veel, en we weten het: ‘'t Pogen zelfs is schoon’Ga naar voetnoot1.
Utrecht, 13 Mei 1875.
A. J. Servaas van Rooijen. |
|