Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Het puntdicht.Zoo eenige letterkunde, dan is die van Griekenland in staat ons een blik te doen slaan in de ontwikkeling en den vooruitgang van het menschelijk geslacht op geestelijk gebied. Geen onderdeel van poëzie of proza, of de Grieken hebben het er in tot een moeilijk te evenaren hoogte gebracht, en bij hen is de geleidelijke overgang tot de verschillende vormen, waarin wij gewoon zijn onze gedachten uit te drukken, duidelijk te bespeuren. Als een reusachtige bron, waaruit zoovele stroomen het leven ontvingen, staat het Epos daar, met zijn onafscheidelijke versmaat, den dactylischen hexameter, en wijst terug op een grootsch verleden, waarin de koningen kinderen waren van goden, en de goden het niet beneden zich rekenden gemeenzaam om te gaan met de aardbewoners. De persoonlijkheid des dichters trad niet voor het licht: de indruk van het verheven onderwerp verbood elke inmenging van het kind der koperen eeuw in de omgeving uit het gouden of zilveren tijdperkGa naar voetnoot1. Wel hoorde men hier en daar zangwijzen op landelijke feesten, die trachtten lucht te geven aan een vroolijke, dartele stemming, maar dat was nog slechts een ruw begin, een onontwikkelde kiem, alleen van locaal belang. In alle muzikale en dichterlijke wedstrijden heerschte alleen de rustige, indruk- | |
[pagina 262]
| |
wekkende toon van het epos en den epischen hymnus. Men had nog niet het geheim ontdekt om aan eigen gevoelens en zielstoestanden een vorm te geven, zijn smart uit te drukken over het treurig verlies, zijn ingenomenheid met het tegenwoordige, zijn hoop op de toekomst. Een stap vooruit, om zich los te maken uit de streng epische richting, doet Hesiodus, die over het onrecht verbitterd hem door een broeder aangedaan, de dichter wordt der ‘werken en dagen’, waarvan het hoofddoel is aan zijne landgenooten wijze lessen te geven voor alle omstandigheden des levens. Hij is de vader der didactische poëzie, die bij de Grieken meer dan elders een groote beteekenis had, omdat deze geen godsdienstig wetboek bezaten, waarin de schatten der levenswijsheid waren opgeteekend. Is dus hier een overgang te bespeuren van het objectieve tot het subjectieve, de snelle ontwikkeling van het laatste neemt een aanvang, wanneer in verschillende Grieksche staten, waaronder vooral Athene, de koningen worden verdreven, die zooveel hadden bijgedragen, met hunne omgeving, tot instandhouding van het bestaande. Het volk gevoelt zich thans vrijer en wordt zich meer de hooge plaats bewust, die het in den Staat inneemt, gevoelt de waarde van het individu. De zanger, die tot nu toe volkomen zich had schuil gehouden achter zijn episch onderwerp, treedt stout te voorschijn, en draagt zijn eigen gedachten voor in dichterlijken vorm. Die vorm is de elegische of jambische, zijn bakermat de Ionische Staten aan de Klein-Aziatische kust, en eenige eilanden. De jambe, door hare groote verscheidenheid en vluggen gang bij uitstek geschikt voor bitteren spot en scherpe satireGa naar voetnoot1, is nu eens de stift voor het uitwerken van karakterschet- | |
[pagina 263]
| |
senGa naar voetnoot1, dan weer geeft zij den toon terug van het dagelijksch gesprek en vormt de brug tot het proza. Steeds hebben de Grieken zich beijverd den vorm hunner gedichten zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met den inhoud, en zal een even groote zorg voor die harmonie bezwaarlijk bij een ander volk kunnen worden gevonden. Evenwel is het zeer moeilijk, zoo niet ondoenlijk, de reden op te geven, waarom soms zeer uiteenloopende gemoedstoestanden dezelfde inkleeding toelaten wat het metrum betreft. Dit is eenigszins het geval met de elegie. Haar vorm sluit zich nauw aan bij dien van 't epos; immers ze bestaat uit de vereeniging van een hexameter en een pentameter, de laatste ontstaan door 't onderdrukken van de thesis in den derden en zesden voet. Men ziet, hierin ligt reeds een begin van strophe. De schoonheid van deze versmaat bracht er zeker veel toe bij haar een veelvuldig gebruik te verzekeren. In den hexameter stijgt de vloed der gewaarwordingen, om in het tweede vers rustig te dalen. Schiller kenmerkt het elegisch distichon zeer schoon, als hij zegt: Im Hexameter steigt des Springquells flüssige Säule,
Im Pentameter drauf fällt sie melodisch herab.
Oorspronkelijk is de elegie een klaagtoon bij begrafenissen, begeleid door de treurige melodien der fluitspelers. Een diep gevoelde gedachte, een belangstellend gadeslaan van datgene wat om hem voorviel, een liefdeklacht, dat alles wordt langzamerhand door den dichter in denzelfden vorm gegoten. En omdat bij de oude Grieken de Staat boven alles ter harte ging, werd de inhoud der elegie politisch of martiaal, en moest dienen | |
[pagina 264]
| |
om aan den maaltijd den burgers hunne verplichtingen voor oogen te houden. Dat echter, nu de dichter bij het symposion zong, hij zich moest richten naar zijne toehoorders, en naar hun smaak den inhoud wijzigde, lag voor de hand. In Sparta bleef de elegie sober en streng, ten minste in de eerste tijden; bij de Ionische stammen, waar de bevallige hetaere mee aanzat, nam zij een ander karakter aan. Daar werd de liefde bezongenGa naar voetnoot1 en dartele scherts nam de plaats in der vroegere somberheid. De elegie krijgt een opgewekte kleur en is in staat alles terug te geven, wat omgaat in het gemoed van den zanger. Tot bijtenden spot echter en persoonlijke beleedigingen is ze niet in staat; op dat terrein werkt de jambe. Van ArchilochusGa naar voetnoot2 hebben wij nog een sympotische elegie, die een vroolijk, schertsend karakter draagt, waarin het volgend distichon voorkomt: ‘De goedhartige Pasiphile, die alle vreemdelingen vriendelijk opneemt, evenals een wilde vijgeboom, die vele kraaien voedt’. Solon, die tot de gnomische dichters wordt gerekend, heeft zijne voorschriften ook in elegieën vervat, welke maat echter minder dan de rustige, verstandige hexameter paste voor zijn onderwerp. Zoo zien we dus, dat de elegie velerlei richtingen aanneemt, maar in wezen blijft zij toch dezelfde. Een opgewekt gemoed, bestormd door gebeurtenissen en toestanden van buiten, doet den dichter spreken bij den maaltijd, te midden zijner vrienden. Hij laat zich geheel leiden door zijn eigen gemoed, er lässt sich gehenGa naar voetnoot3. Die dichtsoort nu, die elegie, uit disticha samengesteld, | |
[pagina 265]
| |
is de meest geschikte vorm voor het epigram. Dit is oorspronkelijk niet anders dan zijn naam te kennen geeft: een opschrift, op een grafsteen, een wijgeschenk of iets dergelijks. Oorspronkelijk, hebben we gezien, was de elegie een treurlied, hare plaats op een grafzerk dus aangewezen. Maar evenals we zagen, dat haar karakter als dichtsoort zeer uiteenliep, evenzoo kon ze als opschrift ook uiteenloopende zaken versieren, en een blijden toon uiten bij 't offeren aan de goden. Datgene wat het latere epigram karakteriseert: het verrassende, geestige, is volstrekt geen vereischte voor het Grieksche opschrift; echter ligt het in den aard der zaak, dat het zoo kort mogelijk moet zijn. Daaruit volgt reeds dadelijk, dat het een zekere kracht krijgt, en moet staan tegenover de elegie, die iedere gedachte, iedere voorstelling van den dichter volledig uitwerkt, en langzaam naar het einde streeft. Krachtig is b.v. het grafschrift op de bij Thermopylae gevallen Spartanen: ‘Vreemdeling, meldt aan de Lacedaemoniers, dat wij hier liggen, aan hunne wetten getrouw’. Zoo sierde het volgende epigram het graf der helden van Marathon: ‘Als voorvechters der Grieken hebben de Atheners bij Marathon de macht der met goud getooide Perzen vernietigd’. En voor Pan den bondgenoot der Grieken versierden deze woorden eene zuil: ‘Mij, den bokspoot Pan, den Arcadiër, vijand der Perzen, bondgenoot der Atheners, heeft Miltiades hier doen verrijzenGa naar voetnoot1’. De aangehaalde voorbeelden toonen ons het epigram in zijn oorspronkelijksten vorm, andere als Гυŵθι σέαυτου, ken u zelven, leven nog steeds in herinnering voort. Maar | |
[pagina 266]
| |
de inhoud van de bloemlezing uit Grieksche dichters, van wie namen als Archilochus, Alcaeus, Anacreon, Simonides, Sappho, de meest bekende zijnGa naar voetnoot1, toont ons betrekkelijk weinig van genoemde soort. Daar vinden we in allerlei verhalen, anecdotes, enz., het bewijs, hoe spoedig het oorspronkelijke van 't epigram is verloren gegaan, maar tevens in de korte en kernachtige disticha, welken aanleg de Grieken hadden voor krachtige uitdrukkingen en schoone gedachten. Bewijzen daarvan aan te halen, daarvoor is hier niet de plaats. Liever verwijs ik naar Schiller en Göthe, die in hunne xeniën de Grieken zoo gelukkig hebben nagevolgd. Maar hoe is dan het epigram zoo veranderd in beteekenis? ‘Het opschriftGa naar voetnoot2 op een beeld moest een gedachte aanvullen, die aan het beeld zelf ontbrak, of daaruit niet dan met moeite kon worden opgemaakt. Het moest tevens daaraan een hoogere, een geestelijke beteekenis geven. Zonder het voorwerp, waarop het opschrift was geplaatst, verloor dit zijn geheele beteekenis; want slechts in verband met het beeld, wijgeschenk, graf, enz., had het epigram den vereischten zin. In enkele gevallen kon het op zijn best een algemeene waarheid verkondigen. Viel nu de zaak weg, waarop de woorden waren geschreven, dan moesten deze, zouden ze hunne beteekenis behouden, door iets anders worden aangevuld, en wel door eene korte en nauwkeurige beschrijving van het weggevallene. Kort: opdat een enkele blik voldoende zou zijn het beeld, nu in woorden uitgedrukt, te overzien; nauwkeurig, ten | |
[pagina 267]
| |
einde de harmonie niet te verbreken, die oorspronkelijk bestond tusschen het beeld en zijn opschrift. Dit nieuwe epigram laat zich dus tot twee deelen brengen: de expositio rei, het stellen van een bepaald geval of schilderen van een bepaalden toestand, en de conclusio: de gedachte die naar aanleiding van het eerste gedeelte wordt opgewekt, en onze belangstelling bevredigt. Het springt in 't oog dat, wanneer de vrijheid eens is genomen, om het oorspronkelijk voor een opschrift bestemde voorwerp te vervangen door eene beschrijving, eene andere vrijheid slecht is te weigeren, die nl. van het kiezen van een onderwerp. En dit is inderdaad het geval. Voor het later epigram kan elke gedachte dienen, die eenige belangrijkheid heeft en de keuze van de stof is zoo goed als onbeperkt. Hieruit laat zich dan ook gemakkelijk verklaren, hoe het komt, dat zoovelen, aan wie anders waarlijk geen dichterlijke gave kan worden toegekend, zich hebben schuldig gemaakt aan het vervaardigen van epigrammata, of, laat me van dit oogenblik van een meer geëigenden naam gebruik maken, aan het vervaardigen van puntdichten. Tevens schijnt het mij hier de plaats om een definitie van mijn onderwerp te geven, en daartoe neem ik voorloopig die van Lessing over: Het puntdicht is een gedicht, waarin, in overeenstemming met het eigenlijke epigram, onze opmerkzaamheid en nieuwsgierigheid op een of ander op zich zelf staand voorwerp worden opgewekt, en meer of minder in spanning gehouden, om haar op eens te bevredigen. We hebben boven gezien, dat bij de Grieken zelf reeds deze dichtsoort hare roeping heeft gemist, doordat op haren naam gedichtjes zijn gesteld, welke dezen niet verdienen. Kleine verhalen toch of anecdotes en fabelen mogen tot de puntdichten niet worden gerekend. Fabelen | |
[pagina 268]
| |
bestaan niet, zooals bij het puntdicht een vereischte is, uit twee deelen, maar slechts uit één. Is de fabel ten einde, dan heeft men geen verwachting meer; onder het uiteenzetten der stof is reeds het doel, de moraal mee binnengeslopen. Anecdotes, zonder meer, zijn eveneens als puntdicht te verwerpen, tenzij ze, natuurlijk en met levendigheid voorgedragen, het verrassend slot niet missen, de zoogenaamde pointe, de geestige gedachte aanwezig is. Van dezen aard zullen we gelegenheid hebben eenige aan te halen. De Romeinen kunnen zich beroemen op een der grootste, zoo niet op den grootsten aller epigrammatici, op Martialis. Deze heeft uitnemend de beteekenis begrepen van het puntdicht, en doorgaans zijn zijne voortbrengselen toonbeelden in hun soort. De meeste bestaan uit één enkel distichon, een groot deel zijn van langer adem: eene vereeniging van twee of meer distichaGa naar voetnoot1. Hoewel kortheid van de puntdichten eene vrij algemeene eigenschap is, is ze niet eene volstrekte voorwaarde. Het kan in het plan liggen van den dichter om door het uitwerken zijner beelden, door het afdalen in oogenschijnlijk nietigheden, het verrassende van het slot des te scherper te doen uitkomen. Maar natuurlijk is het vervaardigen van een lang en goed puntdicht niet ieders werk, daar men licht gevaar loopt de opmerkzaamheid van den lezer af te leiden, en door al te nauwkeurige schilderingGa naar voetnoot2 de eigenlijke pointe in het eerste gedeelte op te nemen. | |
[pagina 269]
| |
Een enkele Hollandsche vertaling van een puntdicht van Martialis zal ik hier bijvoegen, om daarbij tevens te kunnen wijzen op eene eigenaardigheid van epigrammatici in 't algemeen. Die eigenaardigheid bestaat daarin, dat men zelden meer dan bij hen, eene kennelijke liefhebberij vindt om met eens anders veeren te pronken. Simon Van Beaumont is nagenoeg de eenige onzer landgenooten, die er openlijk voor uitkomt, dat hij vertalingen geeft van Martialis, maar de andere vermelden bijna nooit hun bron. Later zullen we nog wel gelegenheid hebben een weinig uitvoeriger bij dat plagiaat stil te staan. Zoo geeft Roemer Visscher voor een eigen puntdicht uitGa naar voetnoot1: ‘Niemant Thais te weygeren mocht u noch betamen.
Van iemant niet te weygeren, moet ghy u Thais schamen.’
dat wel eene vertaling zal zijn vanGa naar voetnoot2 Nulli, Thai negus, sed si te non pudet istud,
Hoc saltern pudeat Thai, negare nihil.
Van Beaumont naar Martialis is:Ga naar voetnoot3 Heyn toont, dat hy sterck van gheloof is,
Hy vryt terwyl hy blind en doof is.
en aldus eene overzetting van XI. 63, waarvan ik echter de aanhaling moet achterwege laten, om eene reden die eene uitvoeriger behandeling van mijn onderwerp dik- | |
[pagina 270]
| |
wijls in den weg staat: het weinig oirbare van den inhoud. Al de vertalingen evenwel van den Latijnschen dichter staan bij hun origineel verre ten achter. Catullus, wien Martialis, naar eigen zeggen zich tot voorbeeld heeft gesteldGa naar voetnoot1, heeft slechts zeer weinig eigenlijke puntdichten geschreven, en vele die onder dien naam doorgaan, kunnen beter gerekend worden tot een dichtsoort, gewoonlijk door het woord Madrigal aangeduidGa naar voetnoot2. Vóór de herleving der oude letteren aan 't eind der middeleeuwen, hebben de nieuwere volken het epigram als kunstvorm niet gekend. Maar nauwelijks was de slagboom opgeheven, die de nieuwe wereld scheidde van de oude, of ook wat betreft het epigram, deed deze haar invloed gelden. Ausonius, Owen, Janus SecundusGa naar voetnoot3 en wie al niet meer, schreven Latijnsche puntdichten. Het karakter van deze dichtsoort is in de nieuwe literatuur niet veranderd, daar de meeste dichters van eenigen naam zich hebben gevormd in dit genre naar het model der klassieken. Evenwel moet worden opgemerkt, dat de pointe, die bij Martialis en in 't algemeen bij de ouden, bijna altijd iets satirieks heeft, bij de lateren dikwerf een vleienden, goedkeurenden toon aanneemt, ofschoon natuurlijk de satire de meest gebruikelijke wending blijft. Van daar ook dat reeds door Owen is gezegd: Epigramma est brevis satyra. Het voornaamste onderscheid tusschen hekeldicht en puntdicht zal wel daarin liggen, dat het eerste uit één deel bestaat en meer op den man af, vraagstukken van den dag of bepaalde personen behandelt, dus | |
[pagina 271]
| |
meer tendenz-stuk is, terwijl het epigram, behoudens uitzonderingen, algemeene ondeugden hekelt of met kleine gebreken den draak steekt. Het hekeldicht wil, door een krachtigen, scherpen aanval propaganda maken; het puntdicht stelt zich ten doel de aandacht te vestigen op hinderlijke tekortkomingen en terugstootende eigenschappen, ten einde het menschdom te verbeteren. Af te keuren zijn daarom ook de voortbrengels, waarin wordt gespot met lichaamsgebreken, omdat daardoor eene al vrij verbreide neiging wordt in de hand gewerkt, om te lachen over 't leed van een ander. Onder de Fransche epigrammatici verdienen vooral Marot, Boileau, Lebrun en Piron, genoemd te worden. Van Boileau munt uit door kortheid en pittigheid:
Sur l'Agésilas de M. CorneilleGa naar voetnoot1.
J'ai vu l'Agésilas.
Hélas!
Sur l'Attila du même auteur.
Après l’Agésilas
Hélas!
Mais après l'Attila
Hola!
Het volgend puntdicht van dezen dichter oordeelde Racine het beste uit de verzameling. Het is gericht tegen Perrault ‘qui avait lu à l'Académie des vers contre Homère et contre Virgile.’Ga naar voetnoot2 D'où vient que Cicéron, Platon, Virgile, Homère,
Et tous ces grands auteurs que l'univers révère,
Traduits dans vos écrits nous paroissent si sots?
Perrault, c'est qu'en prêtant à ces Esprits sublimes
Vos façons de parler, vos bassesses, vos rimes,
Vous les faites tons des Perraults.
| |
[pagina 272]
| |
De épigrammes de J.B. Rousseau verdienen dien naam niet; ze zijn slechts, soms niet onaardige, anecdotes. Racine is in zijn puntdicht zeer duister, doordat de meeste tegen nu weinig meer bekende personen zijn gericht. Kan Engeland wijzen op mannen als Swift, Congreve, Cowley enz., Duitschland bezit in Wernicke en Logau epigrammatici van den eersten rang. Aan deze laatste verwijt Lessing wel eene zekere moraliseerende richting, maar zwaait hun over 't algemeen toch grooten lof toe. Leefden Logan en Wernicke in 't begin der Duitsche letterkunde, in lateren tijd hebben zij waardige opvolgers gekregen in Lessing, Kaestner en anderen. Lessing, die een zeer fraaie verhandeling heeft geschreven over het epigram, en aan wien zeker de eer toekomt het eerst een goede theorie van die dichtsoort te hebben geleverd, heeft naar zijn eigen voorschriften tal van puntdichten vervaardigd. Uit deze echter blijkt ook, dat regels te geven gemakkelijk is, maar er naar te handelen dikwijls zeer moeilijk. Immers het volgende is niets anders dan eene moraliseerende raadgevingGa naar voetnoot1:
An ein Paar Brettspieler.
Zwei Vierer wünschest du, und du verlangst zwei Einer;
Der beste Wurf im Brett bleibt darum dennoch keiner!
en epigr. 132 is eene fijne karakteropmerking, geen puntdicht:
Die Vorspiele der Versöhnung.
Korinne schwur mich zu vergessen:
Und doch kann sie mich nicht vergessen.
Wo sie mich sieht und wo sie kann
Fängt sie auf mich zu lästern an.
Doch warum that sie das? Warum erhitzt sie sich?
Ich wette was, noch liebt sie mich.
| |
[pagina 273]
| |
Ich schwur Korinnen zu vergessen:
Und doch kann ich sie nicht vergessen.
Wo ich sie seh und wo ich kann,
Fang ich mich zu entschuldgen an.
Doch warum thue ich das? Und warum schweig ich nie?
Ich wette was, noch lieb ich sie.
Gemakkelijk zou het mij zijn deze voorbeelden met andere te vermeerderen, om aan te toonen, hoe moeilijk het is van het epigram eene afdoende definitie te geven. Moge al de bepaling, straks door mij aan Lessing ontleend volgens het ontstaan van het puntdicht eene ware zijn, ondoenlijk zal het blijken haar op alle voortbrengselen op dit gebied toe te passen. Boileau zegt te rechtGa naar voetnoot1: L'Épigramme plus libre, en son tour plus borné,
N'est souvent qu'un bon mot de deux rimes orné.
Want wat anders dan een aardigheid van Lessing is het
Auf dem Maler Klecks.
Mich malte Simon Klecks so treu, so meisterlich,
Dass aller Welt, so gut als mir, das Bildnisz glich.
of:
Auf Lorchen.
[wiszt
Lorchen heiszt noch eine Jungfer. Wisset, die ihr's noch nicht So heiszt Lucifer ein Engel, ob er gleich gefallen ist.
Hänschen Schlau.
Es ist doch sonderbar bestelt
Sprach Hanschen Schlau zu Vetter Fritzen,
Dasz nur die Reichen in der Welt
Das meiste Geld besitzen.
Met het oog op de uitgebreidheid van onderwerpen, die voor het puntdicht geschikt zijn, en de uiteenloopende | |
[pagina 274]
| |
opvatting, die de dichters er van hebben gehad, is misschien deze verklaring voldoende, in dien ten minste eene bepaling wordt verlangd: ‘het puntdicht is een meestal klein gedicht, dat eindigt met eene heldere, geestige en juiste gedachteGa naar voetnoot1.’ Bij het beoordeelen behoeft men dan niet te vragen, of het epigram voldoet aan de eischen der theorie, maar of het eind een verrassenden indruk geeft, en een bevredigend slot levert op het eerste gedeelte. Levendige voorstelling, goede smaak, geestige wending moeten dan de meerdere of mindere waarde uitmaken van het gedicht. Vóór naar ons eigen land over te steken citeer ik van Lessing nog eenige, waarin de theoreticus niet in strijd is met den practicus.
Auf den FabullGa naar voetnoot2.
Fabull verschliesset alle Kisten
Vor Freunden, Dienern, Weib und Kind,
Damit sich niemand laszt gelüsten -
Zu sehen dasz sie ledig sind.
Auf DorindenGa naar voetnoot3.
Sagt nicht, die ihr Dorinden kennt,
Dasz sie aus Eitelkeit nur in die Kirchen rennt;
Dasz sie nich betet und nich höret,
Und andre nur im Beten störet.
Sie bat (mein eignes Ohr ist Zeuge,
Denn ihre Schönheit geht allmählig auf die Neige)
Sie bat mit emstlichen Gebärden:
‘Lasz unser Angesicht, Herr, nioht zu schanden werden.’
| |
[pagina 275]
| |
Seufzer eines Kranken.
Hier lieg ich schwach und siech;
Und ach! die liebe Sophilette
Weicht keinen Schritt von meinem Bette. -
O! dasz der Himmel mich,
Von beiden Uebeln bald errette!Ga naar voetnoot1
Bij ons zijn de voornaamste puntdichters: Roemer Visscher, Spiegel, De Decker, Huygens, Vos, Westerbaen, Langendijk, Witsen Geysbeek, Staring en De Génestet. Eene belangrijke verzameling, deels echte epigrammen, is verzameld door Jeroen Jeroensze, in 1709, die vrij wel dezelfde verdienste heeft als de bundel Priapeia vóór hem, en de opschriften bijeengebracht door Van Lennep en Ter Gouw in deze dagen. De naam voor deze soort gedichten is niet altijd dezelfde; hij wisselt af: puntdicht, nijpdicht, steekdicht, sneldicht, quick, zindicht, knipdicht, enz., en, maar dit voorzoover ik weet alleen bij Beaumont, nope. Verbazend groot is de massa, alles bijeengenomen, wat men eenigszins kan nagaan als men weet, dat Huygens bij de drie duizend, De Decker 215, Jan Vos 768, Roemer Visscher zeven Schock Quicken, 't Schock op 60 berekend, Geysbeek zeshonderd, enz., hebben vervaardigd. Moest ik na alles wat ik gelezen heb van die ‘indigesta moles’Ga naar voetnoot2, in 't voordeel van een dier schrijvers eene keus doen, dan geloof ik, dat Jan Vos het eerst aan de beurt zou zijn. | |
[pagina 276]
| |
Natuarlijk zonder ik hierbij uit Staring, omdat deze zoo weinig, en dan nog de uitgezochte, het licht heeft doen zien, benevens De Génestet, met wien in zijne fraaie Leekedichtjes niet wel eene vergelijking kan worden gemaakt. En toch zou het moeilijk vallen eenigszins die keus te motiveeren, anders dan in algemeene trekken. Vos is een man van dichterlijken aanleg en levendige verbeelding, tevens niet van geest ontbloot. Ziedaar drie vereischten welke aan een puntdichter niet mogen ontbreken, maar die ook zeer voldoende zijn. Lebrun zegt in de voorrede tot zijne epigrammen: ‘Un génie profond et sans vivacité ne réussira jamais dans ce genre de poésie.’ Op die klip, op diepte van gedachten en gebrek aan levendigheid, liep onze glazenmaker geen gevaar te verzeilen, ten minste niet zoo licht als Huygens, terwijl bij dezen ook moeilijk, door zijne kolossale belezenheid, eene zoo groote oorspronkelijkheid kon worden verwacht. Daarbij speelt Huygens al zeer gemakkelijk, door zijn fijn taalgevoel, met ingewikkelde woordspelingen en wordt daardoor niet zelden onverstaanbaar of gezocht. Visscher en Westerbaen zijn plat,Ga naar voetnoot1 ofschoon de Heer van Brandwijk de kroon spant, en wedijvert in schouwheid dikwijls, met den Heer van Zuilichem. De Decker is een deftig man, die gaarne op zijne wijze philosopheert en moraliseert, en tot belooning nu en dan een aardigheid ten beste geeft. Toen hij zijn ‘Op paep Labullus’ schreef was hij kennelijk in een ongewoon dartele bui. Witsen Geysbeek maakt als epigrammaticus geen aangenamen indruk. Geest, zoo onontbeerlijk in dit genre, bezit hij weinig, maar hij schijnt zelf van een tegenover- | |
[pagina 277]
| |
gesteld gevoelen te zijn. Vandaar iets meesterachtigs, iets pedants in zijn toon. Dit is natuurlijk niet op te merken uit een enkel zijner voortbrengselen, maar dringt zich op bij het doorlezen van zijn bundel. Echt epigrammatisch door kortheid en kracht is van Vondel het grafschrift op Maria Elizabeth Blaeu: Hier rust Maria snel verdort.
De tyd der schoonste bloem is kort.
Vóór ik meer bepaald tot Huygens en Vos overga, zal ik nog een kort oogenblik stilstaan bij eenige dichtvormen, die soms zoo na grenzen aan het puntdicht, dat ze daarmee kunnen worden verward: de Madrigal en het Sonnet. De Madrigal, een woord misschien afgeleid van 't Latijnsche mandra, herderskudde, is een kort gedicht, evenals het epigram, waaraan de zoogenaamde pointe ontbreekt, maar dat een liefelijken, meest galanten inhoud heeft. De levendigheid van het puntdicht heeft ze niet noodig, slechts zooveel om niet doodsch te worden. Ofschoon het een term is aan de nieuwere letterkunde ontleend, voldoen geen gedichtjes beter aan hare vereischten, dan enkele van Tibullus, maar vooral van Catullus. Het volgende kan tot model dienen:
Ga naar voetnoot1 Odi et amo. Quare id faciam, fortasse requiris
Nescio sed fieri sentio et excrucior, sqq.
En dan het vijfde gedicht, door Bürger zoo aardig vertaald: Vivamus mea Lesbia, atque amemus
Humoresque senum severiorum
| |
[pagina 278]
| |
Omnes unios aestimemus assis.
Soles occidere et redire possunt:
Nobis cum semel occidit brevis lux,
Non est perpetua una dormienda.
Da mi basia mille, deinde centum,
Dein mille altera, dein secunda centum.
Deinde usque altera mille, deinde centum.
Dein, cum milia multa fecerimus,
Conturbabimus illa, ne sciamus,
Aut ne quis malus invidere possit,
Cum tantum sciet esse basiorum.
Onder de puntdichten nu van Jan Vos zijn er verschillende, vooral van die aan Laura gericht, welke beter onder de madrigal worden gerangschikt dan onder het epigramGa naar voetnoot1. Een sonnet of klinkdicht bestaat uit veertien regels, twee coupletten van vier en twee van drie verzen, met omarmend rijm, d.w.z. regel één en vier, en vijf en acht rijmen op elkaar, evenals de tusschenliggende verzen twee aan twee. Van de laatste coupletten rijmen gewoonlijk alleen vers één en twee. In zijn oorspronkelijke beteekenis is het een zuiver lyrisch gedicht, zooals we het b.v. bij Vondel aantreffen: Op het veronghelucken van dr. Antonie Jacobez Roscius.
Zyn brnyt 't omhelzen in een beemt, bezaait met roozen,
Of in het zachte dons, is geen bewys van trou;
Maar springende in een meyr, daer 't water stremt van kou
En op de lippen vriest, zich te verreuckeloozen,
| |
[pagina 279]
| |
Dat 's van twee uyterste het uyterste gekozen:
Gelyck myn Roscius, beklemt van druck en rou,
In d'armen houdt gevat zyn vrucht en waerde vrou,
En gloeit van liefde, daer 't al kil is, en bevrozen.
Zy zuchtte: och lief, ick zwym, ick sterf, ick ga te gront.
Hy sprack: schep moedt, myn troost, en vingh in zynen mont
Haar adem, en haar ziel. Zy hemelde op zyn lippen,
Hy volght haer bleecke schim naer 't zaligh paradys. -
Vraeght yemant u naer trou, soo zegh: zy vroos tot ys,
En smolt aen geest, en hy ging met heur adem glippen.
Maar deze vorm werd ook dikwijls gebruikt, en ik beken niet door de beste dichters, om een hoogdravend lyrisch vers in den laatsten regel een allerplatste tegenstelling te bezorgen. Een voorbeeld moge dit duidelijk maken. Van de Baronesse de Lannóy hebben wij:
Onbestendigheid.
Moest eindlyk Babylon in puin en asch verkeeren,
Die stad, die 't gansch heelal verwondring heeft gebaard!
En gy, o Ninivé! dat zoo voortreflyk waart,
Kon niets den ondergang van uw paleizen weeren?
Moest Titus zegeboog zyn luister ook ontberen?
Is Piza's heerlyk beeld door de eeuwen niet gespaard!
Ja zag men 't woedend vuur, dien tempel zoo vermaard,
Ephese's wonderwerk in eenen nacht verteeren!
O Pharos! wierp de tyd uw trotsche vuurbaak neêr!
Manzool, is van uw graf het minst bewys niet meer!
In 't kort, kan niets op aard zyn eersten glans bewaren,
Wat reden heb ik dan om zoo verbaasd te staan,
Dat na den trouwen dienst van acht of negen jaren,
Van myn bajeinen rok de haak is afgegaan?
Mevrouw de Lannoy is niet de eerste geweest, die deze gedachte in een sonnet heeft gebracht. Focquenbroch deed het vóór haar reeds, en voor dezen Scarron. | |
[pagina 280]
| |
Zij die dergelijke klinkdichten, die in groot? aantal bij onze dichters van den tweeden rang zijn te vinden, onder de puntdichten opnemen, handelen m.i. verkeerd. Ze zijn niets anders dan eene ontaarding van het sonnet, dat door zijne dikwijls groote sentimentaliteit gemakkelijk het leven gaf aan eene parodieGa naar voetnoot1. Van het triolet zal ik niet spreken, omdat dit zijn eigenaardigheid moet vinden alleen in een zeer ingewikkelden vorm; kunstvaardigheid neemt daar de plaats in van kunst. Met een enkel woord heb ik gezegd, dat over het algemeen Jan Vos in zijne puntdichten staat boven Huygens, ofschoon geenszins valt te ontkennen, dat het moeilijk is, bij zoo groote verscheidenheid van gegevens, overwegende punten van overeenkomst of verschil vast te stellen. Wanneer ik dus mijn voorkeur van den een boven den ander moet verdedigen, beroep ik mij voornamelijk, zooals reeds kort is geschied, op algemeene trekken der beide dichters. Vos is een man van levendige verbeelding, geestig en vol krachtige, kernachtige gedachten, waaraan hij uitstekend een overeenkomstigen vorm wist te geven, maar tevens zeer onbeschaafd en niet altijd in staat valsch vernuft te onderscheiden van goeden smaak. In den ‘Aran en Titus’, in de ‘Medea’ heeft hij bewijs gegeven van gezwollenheid en smakelooze voorstelling, die hier en daar in zijne puntdichten niet zullen worden verloochend. In eene onbeschaafde opvoeding en stuitende ingenomenheid met eigen werk liggen 's mans hoofdgebreken. Maar daar tegenover staan voordeelen, waardoor men mag verwachten, dat hij in het puntdicht veel goeds heeft geleverd, welk genre, door zijne beknoptheid den pas | |
[pagina 281]
| |
afsnijdt aan eene elders al te hooge poëtische vlucht. ‘Al te hooge poëtische vlucht’, het is een schoon klinkende naam voor het platte ‘bombast’. Immers niet anders is het puntdicht opGa naar voetnoot1:
Juffrouw Adriana Hinloopen op Pynenburg enz.
Wat jagtgodin komt hier in schaaduw van de boomen!
't Is Hindeloopen: maar gewapent als Diaan.
De hinden zullen haar door 't loopen niet ontkoomen.
Een scherpe schicht is door geen snelle voet t' ontgaan.
Zy zal de harten zelf, na 't rypen van haar jaaren,
Noch wonden met de straal van haar aanminnig oog,
Of vangen in haar pruik van kronkelende hairen.
De pruik is Venus net, de lonk een minneboog:
Twee wapens daar een hart niet teegens aan zal kennen.
De krachten van de min zyn kwalyk te ontrennen.
Wil men een korterGa naar voetnoot2?
Christus weent.
Om welk een oorzaak weent onz' Heilandt zoute vloeden?
Om uwe ziel, o mensch! voor 't rotten te behoeden.
Die ingezouten tranen zijn echt Vossiaansch. Smakeloos, bijna wanhopend, is een versje waarin hij Kornelia van den Veer bedankt voor het toezenden harer gedichtenGa naar voetnoot3: De dichtkunst komt van veer, ja van het veer der Grieken;
Dit dicht komt niet van veer en 't komt nochtans van veer;
Maar van een slagveer uit het vlugge paardt zyn wieken,
Dat Hippocreen verwekt voor aller Dichtren heer.
Ik dank de veer voor 't boek van wysheidt overlaaden.
De blaaden vol van kunst verduuren lauwerblaaden.
| |
[pagina 282]
| |
En dit is niet het eenige voorbeeld, waarin tours de force worden aangewend, om met gelijkluidende woorden te spelen. Dit was een lievelingswerk van onze ouden, waarschijnlijk, buiten den heerschenden smaak, ook al meer omdat ze hierbij met weinig dichterlijken aanleg, of wel bij geheel gemis daarvan, grooten bijval konden inoogsten. Gaf de woordspeling aanleiding tot eene dubbelzinnigheid, dan was het succès verzekerd. Huygens vooral heeft zich vermeid in het vervaardigen van kleine gedichtjes, die geene andere verdienste hebben dan het halsbrekende van de vinding. Vóór van dien aard eenige aan te halen, zal ik met een enkel voorbeeld doen zien, wat Vos in dit opzicht vermag.
Aan Mevrouw Maria Spiegels, gemaalin van den Edl. Heer Geeraart
Schaap, Heer van Kortenhoef, Burgm. en raadt 't AmsterdamGa naar voetnoot1.
Het water op Parnas quam door een hoef aan 't springen;
Wie dat hier eens van dronk begon op maat te zingen.
Zoo kreeg de dichtkunst by de Grieken een begin;
Gy hebt uw naam niet van de duitsche hoef ontfangen,
Maar van de Grieksche hoef, een springbron vol van zin:
Want uwe ganzeschacht is zwanger van gezangen.
De vaarzen maaken u tot eene zanggodin.
Zoo kan d'aloude hoef de nieuwe luister geeven.
Door 't hoefnat kan de geest het lichaam overleeven.
En eldersGa naar voetnoot2. Jas trok onlangs naar 't Spaa, om weder te geneezen.
Hy rende vroeg en Spa, om aan het Spaa te weezen:
Maar eer hy 't Spaa genaakt, quam hem de dood te naa.
Hy reisde naar het Spaa, en quam die reis te Spaa.
| |
[pagina 283]
| |
Niet ontbloot van valsch vernuft isGa naar voetnoot1 Vrou Venus meen ik dat Vrouveen is, naar ons landt:
Want Venus weet men, als al wat veen is, brandt.
Geen gebrek aan voorbeelden is het, dat mij, wat deze soort van puntdichten betreft, tot Huygens doet overgaan, die door zijn fijner taalgevoel en groote belezenheid er eerder toe kon komen dan menig ander, om of duister te worden in zijn woordenspel, of tegen zijn zin, gedachten van anderen in eigen vorm in te kleeden. Hoe ver hij in zijn calembourgs kan gaan, mogen enkele aanhalingen bewijzen. Daarbij zullen echter de meest sprekende moeten worden achterwege gelaten, om het gevaarlijke van den inhoud. Opmerkelijk is de mate van onkieschheid, waartoe de Heer van Zuilichem zijn toevlucht durft te nemen, een eigenaardigheid die we bij den burgerlijken Vos, in evenredigheid met diens aantal puntdichten slechts zelden waarnemen.
Schouwe DirckGa naar voetnoot2.
Waerom en will Dirck niet vertrouwen?
Hy durft geen vrouwen meer vertrouwen.
Aan JanGa naar voetnoot8.
Jan, hebt gh'een malle klucht ontydigh voortgebracht,
Men lacht wel met u, maar met u is 't dat men lacht.
Het oude woord ‘oubolligh’, dat later door het volk, op den klank afgaande, is herschapen in ‘holbollig’, gaf aanleiding tot de volgende woordspeling: | |
[pagina 284]
| |
Pieters wyfGa naar voetnoot1.
't Is een ouwbolligh wyf daer Peter aen getrouwt is,
'S is in ouwbolligheit geverwt tot in de woll;
Of ick het niet en wist, 'k saeg 't aen haer grysen boll;
't Is een oudbolligh wyf, dat sestigh jaren oud is.
Jan's uytnementheytGa naar voetnoot2.
Jan neemt waer hy nemen kan,
Uyt de borsen, uyt dejsacken,
Uyt de kisten, uyt de packen,
Uyt den ketel, uit de pann,
Jan is een uytnemend man.
Bekend is het volgend puntdicht, dat niet altijd dadelijk na de eerste lezing wordt gevat:
Een vergeten paerdGa naar voetnoot3.
Myn paerd gaet slyten dat men 't siet,
En 't eet en drinckt en anders niet:
Wat reden is hier uyt te delven?
't Vergaet omdat het niet vergaet.
Wat raed? de plaester light op straet:
Verstaet ghy 't niet? 't Verstaet zich zelven.
Enkele bewijzen zijn dus gegeven van de hoogdravendheid van Jan VosGa naar voetnoot4 en de gezochtheid van Huygens. Ech- | |
[pagina 285]
| |
ter zullen uit het groote aantal voorbeelden kunnen worden bijgebracht, die sterker spreken dan de aangehaalde. Het omnia nimia nocent is hier in zooverre van toepassing dat de groote voorraad eene keus moeilijk maakt. Al is bij wijze van karakteristiek aan beide dichters eene neiging toegeschreven, waaraan zij dikwijls al te gaarne toegeven, daarmee wil volstrekt niet beweerd zijn, dat die eigenaardigheid in ieder van hunne puntdichten is weer te vinden. Vos verloochent echter bijna nooit zijne voorliefde voor kernspreuken, en ofschoon deze licht iets stijfs, iets afgemetens kunnen geven aan het puntdicht, dat uit zijn aard vlugheid en losheid verlangt, zijn ze over 't algemeen gelukkig geslaagd te noemen. Er spreekt werkelijk nu en dan veel gezond verstand uit en dichterlijke aanleg, en had Vos zich niet gewaagd aan dingen, waarvoor zijne krachten op verre na niet waren berekend, zijn naam zou er zekerlijk bij hebben gewonnen. Wat die spreuken betreft, kan hij hier en daar, vooral in den ‘Aran en Titus’ vergeleken worden met Tegnér in de Frithjofssage, hoewel natuurlijk de vergelijking ook met dit eene punt ophoudt.
Toen den Bedel Heer Burgm. Hendrik Spiegel, Mevrouw
de Prinses Douairière van Oranje, geleideGa naar voetnoot1.
Hier ziet men Spiegel by de moeder van Nassouwe,
Die hy als voorst der vier deur Amsterdam geleit.
Op zulk een grondstyl durft de stadt haar voorrecht bouwen.
Niet staeter vaster dan een loffelyk beleit.
Wie voor zich zelven zorgt, hy zorgt voor d'onderzaaten.
Een die 't gemeen bewaakt versterkt de kracht der staaten.
| |
[pagina 286]
| |
Niet minder sterk spreektGa naar voetnoot1
Het Duits gedicht behoort aan 't eindt gerymt te weezen.
De vuurpyl die best slaet wordt allerbest geprezen.
Wie visch wil eeten heeft het ook op saus gemunt.
Een rymloos vaars is als een lemmer zonder punt.
Dit puntdicht moge tevens ten bewijze strekken, hoe door de zucht tot kernachtige spreuken de eigenlijke beteekenis van het epigram bij Vos soms wordt opgeofferd. De twee eerste verzen vormden een volmaakt puntdicht, al is dan ook de meening van den dichter niet de onze; door de toevoeging echter der laatste twee regels verwatert het geheel, en wordt mat en gezocht. - Die neiging tot spreuken is niet vreemd bij de dichters der zeventiende eeuw, vooral niet bij de aanhangers van de romantische school, die zoozeer uit waren op effectbejag. Het allermeest wel past ze bij een persoonlijkheid als die van Vos, die alleen moest werken met zijn gezond verstand en zijnen aanleg, terwijl andere vernuften van zijnen tijd hun geest hadden gevoed met de voortbrengselen der oude en nieuwe letterkunde. De echt Hollandsche degelijkheid en deftigheid was bij hem niet gewijzigd door de opvoeding. Daarbij de man leefde niet in de vroolijkste omstandigheden. Heeds vroeg verloor hij zijn vrouw en kon niet besluiten aan zijn eenig dochtertje een stiefmoeder te geven. ‘Neen’ antwoordt hij VondelGa naar voetnoot2: Ik zoek myn eenigh kindt geen stiefmoer op te dringen;
Ik weet van Juno's wrok; want Herkles groot van moedt,
Kon twaalef monsters maar geen enkle stiefmoer dwingen.
Een booze stiefmoer dwingt niet dan haar eigen bloedt.
Myn zucht tot kindt en kunst gedoogt geen twist om 't streelen.
Het tweede huwelijk baart vervloekte huiskrakeelen.
| |
[pagina 287]
| |
Maar was de vrees dat zijn kind min gelukkig zou worden, de oorzaak van het niet hertrouwen? Een billijke twijfel komt bij ons op, wanneer we de innige, soms hartstochtelijke liefde opmerken, die doorstraalt in een reeks van gedichtjes aan Laura gewijd. En uit den toon van die verzen blijkt duidelijk, dat we hier niet te doen hebben met eene frctie, maar met een voorwerp van vleesch en bloed. Zooals reeds vroeger is gezegd past op deze dichtjes de naam ‘Madrigal’ het best.
Op een vos van suicker aan Laura, enz.Ga naar voetnoot1
Staa, Laura, staa, ey staa! Verschuil niet by de linden;
'k Ben zoo bedrieglyk niet, gelyk er wordt gezeidt.
Ontsluit myn borst en ziet wat hier verbuigen leit.
Gy zult my binnen zoo oprecht als buiten vinden.
Noch schuilt er een bedrogh: vraagt gy wat dat dat is?
Myn hart is dubbel: want uw schoone beeltenis
Wordt in den tempel van myn boezem aangebeeden.
'k Wens u o nimf een hart met zulke dubbelheeden.
Hoe het zij, Vos bleef na den dood zijner vrouw ongehuwd en zocht zijn troost in het dichten. Ofschoon de aanzienlijke dichters van zijnen tijd, Hooft, die hem eens vooral vroeg op zijn slot te Muiden, Huygens, Westerbaen en wie niet al, den eenvoudigen burgerman met open armen in hunne kringen hadden opgenomen, schaamde deze zich niet over zijnen stand en bedrijf. Herhaaldelijk komt hij daarvoor uit, maar achter die nederigheid schuilt toch het duiveltje van den hoogmoed en ingenomenheid met zich zelf. Aan den Heer Hinloopen, schepen te Amsterdam, zegt hijGa naar voetnoot2: | |
[pagina 288]
| |
Gy dicht, o Vos, zegt gy, zooveel niet als wy wenschen.
De huisplicht bindt myn handt; myn lust wordt wet gestelt.
De dichtkunst, dit staat vast, eist niet dan heele menschen;
Ik ben niet meer dan half; de zorg doet my geweldt.
Een andre laat zich 't hooft, door kunst, met lauwren sieren.
De buik verzaadt zich niet door kransen en lauwrieren.
En het is waarlijk niet vrij van zelfverheffing, wanneer hij schrijft: Al wat een ander dicht begint hy voort te schryven.
Myn Titus was gedicht en quam noch niet op 't bladt:
Hy moest drie maanden in myn hooft verburgen blyven:
Toen raakt' hy in de pen eerst uit myn herssenvat.
Nu wordt dien heldt gedrukt: maar hy verryst door drukken.
Wie dapper is verdryft den tyd door heldenstukken.
Niet onaardig schijnt het mij, nu we toch in dit laatste puntdicht zijn herinnerd aan den Aran en Titus, een ander te laten volgen, dat vervaardigd is bij gelegenheid van eene opvoering van genoemd stukGa naar voetnoot1. De schouburgh doet haar deuren oopen
Van dierbaar menschenbloedt bedroopen.Ga naar voetnoot2
En dekt den disch op zulk een wys
Als Atreus voor zyn droeve broeder.
Nooit schaften Roome vuiler spys
Dan 't vlees der kindren voor de moeder.
De weerwraak houdt in 't woên geen maat;
Zy wordt wel vol maar nooit verzaadt.
Deze ingenomenheid met eigen werk zal wel voor 't grootste gedeelte bij Vos hare aanleiding hebben gevon- | |
[pagina 289]
| |
den in den overdreven lof hem toegezwaaid. Maar streelde de wierookdamp zijn reukorganen, hij liet niet na, zijnen begunstigers ter eere, dat welriekend kruid te ontbranden. Vele van zijne verzen tot bepaalde personen gericht, zouden hem verdacht kunnen maken van vleierij, ware het niet, dat niet alleen hij, maar schier al zijne tijdgenooten, waren behept met de zucht om 't werk van anderen hemelhoog te verheffen, om op hunne beurt verzekerd te zijn van brommende loftuitingen. Niemand zal den braven, zedenpreekenden J. De Decker bij een lichtende star vergelijken: Vos richt tot diens gedichten het volgende puntdichtGa naar voetnoot1: Gestarnt o Decker! komt zich op zyn tydt ontdekken:
Maar gy ontdekt uw geest te laat door uwe handt.
De zon moet ryzen zal de duisternis vertrekken.
Zoo toont gy door uw dicht de straal van uw verstandt.
In 't kort zien wy uw geest in 't lang uw oordeel lichten.
Geen boek is goed of 't is vol uitgelezen dichten.
En wat moet men wel denken van de laffe niet alleen, maar ook stuitende vleierij, die spreekt uit puntdicht 488, gezonden aan Margaretha Van H. toen haar zoontje door de kinderpokken blind was geworden: Margreet gy weent vergeefs om uwe zoontjes oogen;
Hy wordt door ramp een God, en gy tot een godin;
Want nu men 't git geen meer in 't voorhoofd ziet vertoogen
Zult gy vrou Venus zyn, uw zoon de vlugge min:
Twee godheen die al d'aardt doen luistren naar haar wetten.
Wie iet om winst verliest, behoort geen rouw te zetten.
Met afkeer wenden we ons af van dergelijke smake- | |
[pagina 290]
| |
loosheid en laten liever iets anders hooren, waaruit gezond verstand tot ons spreektGa naar voetnoot1: Gy brandt de tooveraars; maar 't toovren heeft geen schyn,
'k Wou liever zoo verbrandt, dan zulk een rechter zyn.
De waarheit heeft de waan van dit bedrogh verovert.
Wie toovery gelooft betoont zich zelf betoovert.
Laat zich aldus eenigszins het eigenaardige vaststellen van de puntdichten van J. Vos, en eenige van diens karaktertrekken daaruit opmaken, iets anders is het bij Huygens. Bij dezen staat de voornaamste inhoud der epigrammen zulk een doel in den weg. Immers ze zijn meest ontleend aan de wereld buiten den dichter, die, meer zich vasthoudend aan de beteekenis van het puntdicht, veelal op de vooropgeplaatste uiteenzetting eener zaak (expositio), een min of meer treffende conclusio laat volgen. Uit de van Vos aangehaalde is tot nu toe die eigenaardigheid niet gebleken. Zooals reeds is gezegd, treft men bij Huygens zeer veel obsceens aan, wat hem voorzeker in de oogen van velen heeft doen dalen, en zijne populariteit tegenwoordig veel in den weg staat. En niet alleen hij, maar bijna alle epigrammatici maken zich schuldig aan die fout...... indien zij een fout is. Dubbelzinnigheid, van welken aard ook, is gewoonlijk welkom in een puntdicht en kan echt komischen uitslag geven. Cicero zegt reedsGa naar voetnoot2: ‘Het is een zeer gewoon verschijnsel dat, om aan iets een belachelijken zwaai te geven, indien er iets geheel anders aan 't eind wordt gezegd dan men kon vermoeden. ‘Hic nobismet ipsis noster error visum movet. Quodsi admixtum est etiam ambiguum, fit salsius.’ Bovendien ook in dergelijke epigrammen mag geest niet ont- | |
[pagina 291]
| |
breken, of ze worden verlaagd tot eene rhythmische verzameling van woorden, die enkel een platheid bedoelen, Maar juist onder die welke een kritieken inhoud hebben, worden bij Huygens de best geslaagde gevonden; daardoor is men bij hem niet zoo vrij in 't kiezen van voorbeelden. Tevens hebben we reeds gezien, dat Huygens sterk is in woordspelingen, daarvan wemelen zijne sneldichten. Geen wonder dat deze voorliefde hem dikwijls doet stranden op twee klippen, gezochtheid en duisterheid. Door de gezochtheid toch wordt onuitstaanbaar laf:
Ga naar voetnoot1 Memorie baat.
Jan kreeg een swaren Hick, dat deed hem hic onthouwen;
Hy zag een heek in 't veld, daerby onthiel hy Haec;
Hy hoekte met de kaart, dat deed hem Hoe behouwen;
't Was geen kwaed overslag voor een volslagen geck.
Of wil men aan gezochtheid walgelijkheid zien gepaard?
Ga naar voetnoot2 Wildtbraedt ontweid.
Klaes had een Spaenschen don gegrepen in 't gevecht,
En gaf hem met der vaert een douwtjen tot aen 't hecht,
Dat hem syn darmen uyt syn swarte pens dé scheyen;
Want seid hy, of hy stonek, hy dienden hem 't ontweyen.
En van valsch vernuft zal wel niet worden vrijgepleit:
Ga naar voetnoot3 Brouwer Birck.
Dirck heeft het brouwen aangerandt,
Met grooten moedt en klein verstand:
Nu staet hy vast en treckt zyn schouwer,
En siet de brouwkuyp over kant;
| |
[pagina 292]
| |
In 't eerste schreef hy ‘Dirck de Brouwer’,
Nu schryft hy met een ander hand,
En teekent slincks ‘Dirck de Berouwer.’
Het lijdt geen twijfel, of die zucht naar woordspelingen deed de dichters jacht maken op woorden, die in uitspraak of schrijfwijze veel overeenkomst hadden, om naar aanleiding van zoo'n ontdekking het aantal hunner puntdichten te vermeerderen. Boileau komt in een zijner brieven daarvoor rond uit ...... et sur cela nous étions convenus l'un et l'autre, qu'avant tout, pour faire une bonne épigramme, il fallait dire en conversation le mot qu'on voulait mettre à la fin, et voir s'il frapperaitxGa naar voetnoot1. - Tevens was Huygens er zeer op uit, en hij was niet de eenige, om de toenmaals in omloop zijnde anecdotes en bonmots in rijm te brengen, en niet onaardig is het te zien, hoe men bij verschillende dichters uit dien tijd dezelfde stof in een puntdicht kan zien behandeld. Een voorbeeld van zoo'n anecdote isGa naar voetnoot2:
Dirck in den rouw.
Dirck was syn wyf vermoort by roovers op den wegh:
De vrienden troosten hem, en 't leed scheen 't overkomen;
Maer s' had dry schellingen aan reisgeld meegenomen;
Och vrienden, riep hy, och, myn schoone geld is wegh.
En eldersGa naar voetnoot3: 't Hielp een klein snyertjen een langh mann in 't nieuw pack,
En knoopten hem syn kraegh (dat grouwelich gemack)
Tot tegen 't kaeckbeen toe: daer stond de man en worghde,
En sagh ten hemel op. Het ventje, dat hem borghde,
Nam afscheid, seggende, wel moet ghy 't slyten, Heer!
Adieu, sei d'andere: maar komt, myn lieve mantje,
En reikt my toch, voor 't lest myns levens, noch een handje:
Want u en sie ick toch naer desen nemmer weer.
| |
[pagina 293]
| |
Jan sagh een stuckje specks, niet grooter als een duym,
In't midden van een saus, van all te magren schuym
Van vleeschsopp aengerecht, en trock syn wambas open,
En wouw zyn broeck ontknoopen
En stelde sich in 't ruym,
En smeet syn hoet daer neer: 't volckje riep met luyder stemmen,
Wei hoe Jan, wordje geek?
Neen, seid hy, ginder veer sien ick een beetje speck,
Daer ick naer toe moet swemmen.
Een ander gebrek van Huygens is duisterheid of onverstaanbaarheid. Onder de puntdichten, die daaraan mank gaan, reken ik b.v.
Musyck-lust.Ga naar voetnoot1
'k En ben niet vrolick als ik speel,
Of met de hand of met de keel;
Men moet my die vreugde niet misgunnen,
Ick soud het geerne werden kunnen.
Jalouser sonde.Ga naar voetnoot2
Jalouse minnaer, leert hoe schoon uw ziele staet;
Sy haet die niet en haet al wat sy niet en haet.
Onwetende Dirck.Ga naar voetnoot3
Dirck eet en drinekt hem rond
En siet noyt in een boeck:
Hy is kloeck en gezond
Maer niet gezond en kloeck.
Niets zou gemakkelijker zijn dan deze weinige voorbeelden met zeer veel te vermeerderen, maar .... ex ungue leonem. Liever wijzen we nog op een eigenaardigheid, | |
[pagina 294]
| |
die Huygens met vele andere puntdichters gemeen heeft, om namelijk de pointe te zoeken in een vergelijking.
Japonische Tryn.Ga naar voetnoot1
'k Gelyck Tryn by japonsche watten;
De reden dunkt m', is wel te vatten;
't Sy by de deugdt of by 't gewicht:
Want Tryn en watten syn heel warmpjes en heel licht.
Dircks boekery.Ga naar voetnoot2
Dirck heeft een groot comptoir vol boecken
Maer daer en moet men Dirck niet soecken,
Hy komt er van zyn leven niet.
Sulck arme gecken stel ick neven
Den bultenaer die all syn leven
Het pack draegt dat hy noyt en siet.
Voll en schraal.Ga naar voetnoot3
Siet eens hoe vett is Lys, en hoe verhongert Phlips is.
D'een schynt een volle maen, maer d'ander een eclipsis.
Terwijl Huygens een enkele maal zijn eigen persoonlijkheid invoert, zooals Besige treden.Ga naar voetnoot4
My dunckt, langh wandelen en kan my geenszins krencken,
Ten minste voel ick 't niet: want in die ledigheit
Maeck ick myn hoofd soo gaende in soete besigheidt
Dat het geen tyd en heeft om aen myn gaen te dencken,
geeft hij nu en dan ook nuttige wenken in zijn puntdicht:Ga naar voetnoot5 Ghy die de kerck in hebt en alle mann by d'ooren.
En helpt ons aen de vrucht van 't heiligh broodt en wyn:
Verkondight ons wat rust kan stichten, en niet stooren,
En laet Godts preeckstoel niet der menschen breeckstoel syn.
| |
[pagina 295]
| |
We hebben tot nu toe alleen stil gestaan bij de gebreken van de puntdichters Vos en Huygens. Het is bij literarische producten gemakkelijker den vinger te leggen op het verkeerde, dan het goede met nadruk te doen uitkomen. Dit laatste moet voor zich zelf spreken. Onder het groot aantal epigrammen zijn er vele, die niet à tête reposée zijn vervaardigd en waarschijnlijk nooit voor de openbaarmaking bestemd, hetwelk blijkt uit de dikwijls gezochte en kleingeestige aanleiding. Vandaar dat een groot gedeelte weinig beteekenend is, en niet de moeite waard er bij stil te staan. Als de helft slechts goed is, zegt Martialis, is de geheele verzameling epigrammen goed; één puntdicht maken kan ieder, een geheel boek echter niet:
Ad Laurum.Ga naar voetnoot1
Triginta toto mala sunt epigrammata libro:
Si totidem bona sunt, Lauro, liber bonus est.
en elders:
Ad Sabellum.Ga naar voetnoot2
Quod non insulse scribis tetrasticha quaedam,
Disticha quod belle pauca, Sabelle, facis:
Laudo nec admiror. Facile est epigrammata belle
Scribere: sed librum scribere difficile est.
En ofschoon Huygens zegt:Ga naar voetnoot3 Een sneldicht kost my niet: het rym valt in de reden,
Eer ick het wachten derv'; in min als weinigh treden
De reden in het rym. Het moeyelyckst is my,
Waer ick aen stof geraeck die 't sneldicht waerdigh sy:
moet men niet denken, dat hij zeer keurig was in 't kiezen van zijn onderwerp. De nietigste opmerking is | |
[pagina 296]
| |
hem dikwijls voldoende. Het spreekt van zelf, dat telkens de oorspronkelijke van Huygens zijn bedoeld, en niet zijne berijmingen van Engelsch, Duitsch of Fransch ondicht. Tot slot volgen hier nog eenige van de goed geslaagde:
Aan K. F.Ga naar voetnoot1
Kon Vos latyn zegt gy, zyn dicht sou verder vlien.
Gy kunt het, maer men kan 't niet aan uw dichten zien.
Koen en zyn vader.Ga naar voetnoot2
Koen klaegde dat zyn vader heel haestigh quam om 't leeven:
Maar door een zinking die hem aanquam aan zyn krop.
En 't is gelyk hy klaegt. Hoe deedt ze hem dan sneeven?
Hy glipten van een leer, en zonk juist in een strop.
Hopman Dirck.Ga naar voetnoot3
Sy liegen 't die verklaren
Dat Dirck geen hert en heeft.
In allerley gevaren
Gevoelt hy dat het leeft,
En als de popelblaren
Van 't minste windje beeft.
Versufte Reinier.Ga naar voetnoot4
Weet ghy waerom Reinier soo droevigh en zoo vael siet?
Syn wyf was lestmael sieck en 't was de leste mael niet.
H. J. Kiewiet de Jonge. Dordrecht. |
|