Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |
Boekbeoordeelingen.Histoire de la peinture flamande depuis ses débuts jusqu'en 1864 par Alfred Michiels. - Tome neuvième et avantdernier. - Paris A. Lacroix et Cie 1874.In het jaar 1865 liet de heer Michiels het eerste deel der tweede uitgave zijner geschiedenis der Vlaamsche schilderkunst verschijnen. Het achtste deel, dat als het voorlaatste werd aangekondigd, verscheen in 1869. Het drukken van het negende deel, dat, in plaats van het laatste te zijn, nu op zijne beurt als het voorlaatste wordt aangekondigd, werd door den Fransch-Duitschen oorlog te midden van het boek onderbroken, en kon eerst drie jaar later voortgezet worden. Wij houden het er voor, dat, indien de Schrijver, zooals hij het zegt, de nog te behandelen stof in een enkel boekdeel wil afwerken, de plaats hem allicht zal ontbreken, zooveel te meer daar hij in het nu verschenen deel aankondigt, dat zijn Xe deel, evenals zijn IXe reeds tot op een zeker punt deed, nalezingen op verschillige punten der geschiedenis onzer schilderschool moet bevatten. Inderdaad het werk gaat nog slechts tot aan de tweede helft der achttiende eeuw, zoodat de laatste jaren der Oostenrijksche Regeering, de Fransche en Hollandsche tijd, en de 34 jaar van het Belgische Koninkrijk (1830-1864) nog te behandelen blijven: Lens, Ommeganck, Herreyns, M. Van Bree, en de ontelbare schaar der kunstenaars van onze dagen zouden daar moeten in voorkomen, | |
[pagina 247]
| |
zonder te spreken van al hetgeen de Schrijver wellicht voor wetenswaardige ontdekkingen gedaan heeft, sedert de tien jaren dat hij zijn onderwerp aan het behandelen is. Dan, bekennen wij het maar spoedig, van heel klein belang is het voor ons, of de Schrijver zijn werk met een of twee deelen vermeerdert, of hij het voortzet tot 1800 of tot 1864, het gewichtigste vraagpunt is, of hij degelijk en duurzaam werk geleverd heeft, of wij eindelijk - al ware het dan slechts in eene vreemde taal - het boek bezitten, dat ons op waardige wijze de schoonste perel onzer eerekroon, onze Vlaamsche schilderschool, laat bewonderen: eene quaestie, die waarlijk niet gemakkelijk om op te lossen is, en die, wij voorzien het wel, nu en later nog al eenig warm bloed zou kunnen zetten. Vooraleer onze gedachte in twee woorden uit te spreken, moeten wij in eenige wijdloopigere beschouwingen treden. Het boek van den heer Michiels is over het algemeen in onze streken slecht onthaald geworden, mannen van onbetwistbare bevoegdheid hebben het hard beoordeeld en veroordeeld: ik meen wel, dat het hier over het algemeen meer afgekeurd dan gelezen werd. Het heeft dan ook in het oog springende zwakheden of gebreken. Maar al te dikwijls offert de Schrijver aan de godin Phrasis, en geeft aldus woorden en wind in plaats van feiten en studiën. Hij heeft voor sommige kunstenaars eene voorliefde, die sterk aan vooroordeel gelijkt, en voor anderen eenen tegenzin, die bepaaldelijk onrechtvaardigheid moet genoemd worden. De persoonlijkheid van den heer Michiels moest menigen noesten wroeter, die zich wel bescheidener voordoet, maar niet minder kitteloorig is op den eigendom van zijne eigene ontdekkingen, nog al onbehaaglijk zijn. De geschiedschrijver der Vlaamsche schilders toch steekt zich zoo graag, o zoo dol- | |
[pagina 248]
| |
graag! het pluimpje op den hoed van den eersten ontginner geweest te zijn in het woeste en braak liggende land der kunstgeschiedenis onzer gewesten, en dat kunnen sommige ‘opstellers van catalogen’, zooals de heer Michiels ze ergens geheel uit de hoogte betitelt, maar slecht verduren. En te recht, het zijn die opstellers van catalogen, een Van Lerius, Génard, De Laet, De Burbure, te Antwerpen, Pinchart, Ruelens, Fétis, te Brussel, Weale, te Brugge, De Busschere en Sunaert, te Gent, Van Even, te Leuven, en zoovele anderen, die met lang en lastig werken in de donkere mijn der geschiedenis, een voor een de steenen zijn gaan delven, waarmede de heer Michiels zijn werk heeft kunnen opbouwen. Zoo ik in een woord de hebbelijkheden van den heer Michiels moest samen vatten, dan zon ik van hem zeggen, dat hij te Fransch is. Niet dat hij de schilders van zijn geboorteland minacht, verre van daar; maar zijne manier van hunnen lof uit te bazuinen in zijn aangenomen vaderland, zijne manier van hun leven en hunne werken te beschrijven, des schrijvers heel en al, zijn Franscher dan men het van eenen Franschman zou verwachten. Ziedaar de keerzijde van het werk: wat nu den goeden kant betreft, die ontbreekt evenmin. De heer Michiels heeft inderdaad een zeer vlijtig en nauwgezet gebruik gemaakt van hetgeen in onzen en in vroegeren tijd ontdekt werd over zijn onderwerp. Hij heeft veel gelezen en goed gebruik van zijne lezingen gemaakt. Hij heeft ook veel gezien, maar ongelukkiglijk minder dan gelezen. De museums van Engeland, Spanje, Rusland en zelfs van Weenen schijnen hem slechts van hooren zeggen bekend te zijn, daarentegen kent hij goed Wat ons land, Frankrijk en de kleinere Duitsche kabinetten bezitten. | |
[pagina 249]
| |
Zijn stijl is ja wat bluffend, en geheel zijne manier van zijne waar uit te venten wat winderig; maar men vergete niet, dat eene kunstgeschiedenis in leesbaren trant nog altijd te maken is. De heer Michiels heeft getracht zich te doen lezen, en dit doel heeft hij, mijns dunkens, tamelijk wel bereikt, al zij het dan ook niet zonder meermaals van het rechte middenpad afgeweken te zijn. Wat wij in hem onvoorwaardelijk moeten afkeuren is het opdisschen van sommige oudbakken sprookjes, waarmede de babbelzieke vaders - wij noemden ze bijna grootmoeders - onzer kunstgeschiedenis hun armzalig samenraapsel van onbeduidende feiten en nog onbeduidender beoordeelingen zochten op te smukken. Wel is waar logenstraft hij soms zelfs die vertelseltjes, na ze op zijn beste te hebben voorgedragen; maar die goocheltoer is al ruim zoo ongelukkig als het ernstig opnemen van den koffietafelpraat, die vroeger den naam droeg van kunstgeschiedenis. De heer Michiels heeft vooroordeelen voor of tegen zekere schilders - onder de laatst behandelde noem ik slechts Van Diepenbeek, aan welken voortreffelijken kunstenaar hij zulken geweldigen hekel heeft, - daar echter, waar hij juist oordeelt, en dit is meestendeels het geval, spreekt hij zijne meening met warmte uit, en licht ze met aanwijzing van bepaalde stukken toe. Zoo het land, waar hij ons in rondvoert zoo schromelijk woest niet meer lag als hij er gedurig aan over jammert en jubelt, zoo hij zelf nog wel vollediging verdient op sommige punten en terechtwijzing op andere - wij duiden slechts op den zoo verdienstelijken Gentschen schilder, Nicolaas De Liemaeckere (gezegd Roose), van 1575 tot 1646 levende, die wij in zijn werk zelfs niet gemeld vonden - dan heeft hij ons toch iets geleverd wat wij tot hiertoe niet bezaten, eene samenvatting van al hetgeen in deze | |
[pagina 250]
| |
jaren gevonden werd over de geschiedenis onzer schilderschool; een bruikbaar overzicht voor hem, die zich eene algemeene gedachte dier geschiedenis wil maken; een uitgangspunt, voor wie den ontgonnen grond verder wil beploegen en bespitten. Zooals de zaken nu staan, is het leveren van iets volmaakts onmogelijk. Wie kan voor elken naam van de honderden, die op onze liggeren voorkomen een onderzoek naar den burgerlijken stand, naar al de daden en werken van den kunstenaar instellen, wie kan daarbij gansch Europa rondreizen om te onderzoeken, te vergelijken, aan te teekenen en te beoordeelen wat die honderden hebben voortgebracht? Alleen wanneer de nauwgezette opsporingen, die nu te allen kanten zijn ingesteld, voor elke stad en elken naam zullen voltooid zijn, zal men ook aan een voltooid gedenkteeken, onzer Vlaamsche school opgericht, kunnen denken. Daarom achten wij het overdreven hardheid van den heer Michiels alleen rekening te houden van wat hij nog niet deed, en te veel over het hoofd te zien, wat hij nu reeds tot stand bracht. Hij leverde wel is waar niet de laatste, zelfs niet de beste geschiedenis mogelijk der Vlaamsche schilderkunst; maar hij leverde iets, dat oneindig beter is dan hetgeen wij tot nu toe bezaten: zijn werk, de lezer sprak reeds vóór ons dit slotwoord onzer beoordeeling uit, moge vele zwakheden hebben, het bezit ook zeer ernstige verdiensten.
Max. Rooses. | |
[pagina 251]
| |
Le crime et la folie par le Dr. H. Maudsley, professeur de médecine légale à l'University-College de Londres; (Bibliothèque scientifique internationale. - Paris, Germer-Baillière, 1874.)De wetenschap is cosmopolitisch; de mannen, die ze beoefenen, voelen dagelijks meer behoefte aan de studie der werken, die in vreemde talen verschijnen, zoodat het aanleeren der levende talen meer en meer dringend wordt. Frankrijk voelt ook die noodzakelijkheid om aan zijne bevolking de gedachten dor vreemde schrijvers mede te deelen, nu het bekent, dat het tot heden zeer weinig heeft gelezen van hetgeen buiten zijne grenzen wordt uitgegeven. Nederlandsche, Hoogduitsche, Engelsche en in nog andere talen verschenen werken worden thans overgezet. Het huis Germer-Baillière heeft het voortreffelijk denkbeeld opgevat eene internationale wetenschappelijke bibliotheek uit te geven, bestaande, benevens uit eenige Fransche gewrochten, uit de vertaling der beste werken, die in Engeland, Duitschland en zelfs in Amerika het licht zullen zien. Deze wetenschappelijke bibliotheek heeft voor doel de wetenschap onder 't volk te verspreiden, en eenieder toe te laten de vreemde meesters door hunne voornaamste studiën of ontdekkingen te leeren kennen. Het werk, waarvan wij hierboven den titel hebben opgenomen, is eene vertaling van het Engelsch werk ‘Responsability in mental diseases’ van Dr. Maudsley, professor aan het University-College van Londen en hoofdopsteller van het beroemde ‘Journal of mental science.’ Het legt ons de bestaande verhouding tusschen misdaad en krankzinnigheid voor oogen. In eenen echten populairen vorm toont de Schrijver ons, hoe menig misdadiger soms slechts een onvolmaakt mensch is, hoe zijn onvolledige geest of een zekere graad van krankzinnigheid hem zoo niet al, dan | |
[pagina 252]
| |
toch ten minste eene groote hoeveelheid van zijne verantwoordelijkheid ontneemt. Hij schetst in treffende woorden, hoe moeielijk, zoo niet onmogelijk, het is eene grenslijn tusschen de gezonde en de ziekelijke rede te trekken, welke belangrijke rol de erfelijkheid in de zielsziekten speelt, en hoe zij in aanmerking moet worden genomen, wanneer de rechter tegenover eenen booswicht staat, bij wien eene erfelijke voorbeschikking tot krankzinnigheid werd vastgesteld. De hersenziekten, in de verschillende tijdperken des levens, worden in dit boek op eene duidelijke wijze voorgesteld. Zij worden er in opgehelderd door menigvuldige voorbeelden, die voornamelijk ten doel hebben, het kenbaar maken van het groot aantal wandaden, die gedurende de krankzinnige toestanden worden gepleegd, en een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd aan het onderzoek der verantwoordelijkheid van den krankzinnige tegenover het strafrecht en zijne bevoegdheid tot het testeeren. Middelen opzoeken om zich tegen krankzinnigheid te beveiligen, ziedaar stellig eene belangrijke vraag, die de Schrijver met goeden uitslag zoekt op te lossen. Hij bebespreekt de menigvuldige oorzaken, die tot de zielsziekten aanleiding kunnen geven, en toont, hoe in vele gevallen de wilskracht kan worden toegepast om een eeuwig ongeluk voor te komen. Wat wij in het werk van Dr. Maudsley het meest bewonderen, is, behalve het wetenschappelijke, dat hij ons mededeelt, de voortreffelijke wijze, waarmede hij den lezer weet mede te sleepen. Hij is in zijne moeielijke taak gelukt, en wij twijfelen geenszins, of de Engelsche geleerde zal den Franschen lezer niet enkel eenige aangename oogenblikken, maar tevens ernstige kennis hebben verschaft. Dr. Jul. Morel. | |
[pagina 253]
| |
La responsabilité criminelle et la capacité civile dans les états de trouble intellectuel, par le Dr. de Krafft-Ebing, professeur de psychiatrie à l'Université impériale et royale de Gratz (Autriche). Paris, G. Masson, 1875.Het werk, dat wij hier voor ons hebben, is niet enkel bestemd voor die geneesheeren, welke zich bijzonder met psychiatrie bezighouden, maar tevens voor de magistratuur en het geneeskundig publiek in het algemeen. Het is een beknopte leiddraad voor rechtsbeambten en geneeskundigen ter oplossing der zoo menigvuldige gevallen van geesteskrankheden. Ieder zal bekennen, dat de lijfstraffelijke psychologie zeer belangwekkend, doch soms zeer moeielijk is. In vroegere tijden was het voldoende eene plichtige daad vast te stellen, om aanstonds den dader verantwoordelijk te maken. In dat tijdperk der wedervergeldingswet bekommerde men zich weinig om te weten, of de daad al of niet met vrijen wil was gepleegd. Naarmate psychologie en anthropologie zich ontwikkelden, leerde men het mechanisme van den wil en dezes afhankelijkheid van den natuurkundigen bouw des menschen en van de sociale omstandigheden, waarin hij verkeert, beter waardeeren. Van dit oogenblik dus kwam het geweten des rechters in het spel: de rechter moest den graad der wettige verantwoordelijkheid van den plichtige overwegen, en de straf naar de som van vrijen wil, die hij kon vaststellen, en niet naar de uitgestrektheid van het kwaad toepassen. Men moet bekennen, dat de wetenschap van het recht zich het begrip van den vrijen wil slechts op empirisch gebied voorstelt: zij zegt ons, dat op eenen zekeren ouderdom, door haar natuurlijk bepaald, de mensch genoegzame physische en psychische kennis heeft verkregen, om, in een gegeven geval, de wettige belangrijkheid | |
[pagina 254]
| |
eener daad te onderscheiden, en om vrij te beslissen deze of gene daad ja dan neen te verrichten. De ziektenleer echter toont ons, dat menige oorzaak de som van de door de wet vereischte physische en psychische rijpheid, opdat er verantwoordelijkheid besta, kan vertragen. Nemen wij b.v. de chronische hersenziekten of de verkeerde of slechte opvoeding bij het kind, de duurzame of vluchtige hersenstoringen bij den volwassene: deze oorzaken moeten noodzakelijk het psychisch mechanisme, dat tot de verantwoordelijkheid leidt, wijzigen of belemmeren. Veel kennis is daartoe onontbeerlijk, en het werk van Dr. von Krafft-Ebing legt voor oogen, hoe belangrijk het zijn moet voor het gerecht soms de hulp van eenen geneeskundigen specialist in te roepen voor 't oplossen van menig vraagpunt, waarin de vrijheid, de eer, zelfs het leven van eenen beschuldigde op het spel staan. Tot staving van dit gezegde leert Dr. von Krafft-Ebing ons de ontwikkeling kennen der verantwoordelijkheid, en de voorwaarden, die daartoe zijn vereischt; wat een kind en een jongeling, d.i. een minderjarige voor de wet is; hij wijst niet alleen op de krankzinnigen, idioten er in begrepen, maar ook op de armen van geest als b.v. zekere doofstommen en andere lieden, van welke de geestesontwikkeling door ziekte is verzwakt of verachterd. Het gedeelte van het werk, dat daarop betrekking heeft, is waarlijk op eene meesterlijke wijze in alle zijne omstandigheden bewerkt; het hoofdstuk, dat over het ziektekundig verlies van het bewustzijn handelt, is het waardige vervolg van het vorige. De onderzoekrechters en de geneesheeren vinden hier belangrijke nota's over den geestestoestand van zekere betichten, en de wijze, waarop zij zich in vele omstandigheden moeten gedragen. Het hoeft niet gezegd te worden, dat de studie der geveinsde krankzinnigheid hier niet wordt | |
[pagina 255]
| |
vergeten. De burgerlijke bevoegdheid, de interdictie, de eereherstelling, de twijfelachtige bevoegdheid, het huwelijk en de echtscheiding in de onzekere geestestoestanden worden achtereenvolgens zeer klaar uiteengezet, en het boek eindigt met de studie der bevoegdheid tot het testeeren en der psychopathische toestanden, die deze bevoegdheid vernietigen of laten in twijfel trekken. In deze uitmuntende beschrijving wordt vooral de aandacht gevestigd op de verstandelijke vermogens bij de stervenden, over het testeeren bij geestverwarring, bij de lieden, die van hersenziekten, zenuwziekten, dronkenschap en krankzinnigheid zijn aangedaan. Voor zulk een werk, dat bijna eenig in zijnen aard is, is eene aanbeveling bijna overbodig: de Fransche letterkunde werd met een echt meesterstuk verrijkt, en wij verhopen, dat rechtsgeleerden en geneesheeren, na kennis van den rijken inhoud genomen te hebben, de noodzakelijkheid zullen erkennen om zich het werk van den beroemden professor der hoogeschool van Gratz aan te schaffen. Dr. Jul. Morel. | |
P.J. Van Beneden. Les commensaux et les parasites. Paris, Germer-Baillère. 1875.Aristoteles, de groote meester, bij wien de compilators van de zestiende eeuw zwoeren, had over het ontstaan van de parasieten bij den mensch en de dieren denkbeelden, die nog op heden door weinig geleerde personen worden gedeeld. Voor Aristoteles worden de luizen uit het vleesch en de vlooien uit de vuilnis geboren. Het is ook niet zeldzaam beschaafde menschen, maar die slechts een letterkundig onderwijs hebben genoten, te hooren redeneeren als volgt: ‘Indien ieder levend | |
[pagina 256]
| |
wezen wordt voortgebracht door een ander levend wezen, en indien het in de overgroote menigte van gevallen, gemakkelijk is te zien, dat de aldus geboren jongen wezens zijn van hetzelfde geslacht als de ouders, van welke zij voortkomen, moet men er uit besluiten, dat heel het dierenrijk aan die wet is onderworpen, en zou in zekere gevallen de teelkracht op geene andere wijze kunnen werken? Is aldus de worm, die zich in het inwendige van het organisme van eenen visch, eenen hond, eenen mensch voordoet, geen voortbrengel van dit organisme?Ga naar voetnoot1 Indien het betrekkelijk gemakkelijk is geweest door menigvuldige waarnemingen te betoogen, dat luizen en vlooien slechts insecten zijn, die evenals de andere worden voortgeteeld, en waarvan de vermenigvuldiging maar bevoordeeld en niet veroorzaakt wordt door de onreinheid van hen, op wie ze leven, heeft men integendeel lange en geduldige nasporingen, door de natuuronderzoekers, wier werken in de wetenschap den grootsten roem hebben verworven, ondernomen, om in dit zoo moeielijk vraagstuk van den oorsprong en de voortteling der inwendige woekerinsecten, licht te werpen. Heden is de oorsprong der ingewandswormen geen geheim meer voor den physioloog; men weet, dat zij door elkander worden voortgebracht, gelijk de gewone dieren; dat het meeste deel in hunne jeugd verschillende gedaanteverwisselingen, die hen moeielijk laat onderscheiden, ondergaan, en dat zij in het algemeen noodzakelijk van het lichaam eens diers in het lichaam eens diers van een ander slag overgaan, om er hunnen geheelen wasdom te | |
[pagina 257]
| |
verkrijgen, en er bij middel van eieren, waarvan de ontwikkeling maar in eenig ander midden zal kunnen plaats hebben, voort te telen. Een voorbeeld zal zulks doen begrijpen. De eieren van den Taenia solium. Lintworm, Bandworm, gemengd in de uitwerpsels of met de mest op de planten uitgestort, worden door een zwijn ingeslokt; zij doen er blaasvormige wezens ontstaan, die zich vooral in dé spieren des zwijns ontwikkelen, en de gortigheid veroorzaken. Indien het rauwe of ongenoegzame gekookte vleesch van het gortige zwijn door den mensch wordt gegeten, veranderen de blaasvormige wormen, die aan het kauwen zijn ontsnapt, van gedaante in het ingewand van hunnen nieuwen gast. Een enkel ontwikkelt zich gewoonlijk geheel; het is een zeer klein dier, maar dat begaafd is met eene wonderlijke vermenigvuldigingskracht; het zal aan zijn achterste deel, en als bij botten eene heele reeks van andere wezens vormen. De aaneenschakeling van al die wezens, welke onder den vorm van een lint drie-vier meters lang wezen kan, maakt eenen Taenia uit. De Taenia is dus geen dier, als de gewone naam lintworm het aanduidt, maar eene talrijke familie van dieren. Ieder wezen van die lintwormenkolonie krijgt weldra zijn geslacht en is tweeslachtig. Het levert zijn ontelbaar aandeel eieren op, die zich in den mensch niet ontwikkelen; maar, gelijk ik het vroeger zegde, zal hunne ontwikkeling maar in een ander midden kunnen plaats hebben. Worden eenigen onder hen door het zwijn, den os, den reebok, bij voorbeeld, ingeslokt, zoo zal de reeks gedaanteverwisselingen en verhuizingen, die ik daar even heb aangestipt, opnieuw beginnen, en zoo voorts volgens de wet der natuur. Ik sprak in het begin van dit artikel van de natuuronderzoekers, die zich aan het ophelderen van de inge- | |
[pagina 258]
| |
wikkelde geschiedenis der parasieten hebben toegewijd, aan onzen beroemden landgenoot P.-J. Van Beneden, die op dit gebied meer dan vijf en twintig jaar onophoudend is werkzaam geweest, is dit gedeelte der natuurlijke geschiedenis den grootsten voortgang verschuldigd. Het werk, dat wij aankondigen, werd dus door geenen compilator geschreven, die op eene aangename wijze brokken te zamen brengt, die hij zelf niet altijd verstaat, het is een werk van eenen schrijver, die volkomen het onderwerp, waarover hij handelt, meester is. Met zooveel geest als wetenschap begaafd, weet de heer Van Beneden het belang op te wekken. Bij middel van fijne vergelijkingen, weet hij den lezer of te doen glimlachen of tot diepe overwegingen te nopen: Sprekende over de dieren in het algemeen, zegt de heer Van Beneden in zijne inleiding: ‘Ce petit monde n'est pas toujours facile à connaître, et dans ces sociétés où chacun apporte son capital, les uns en activité, les autres en violences ou en ruses, il se trouve plus d'un Robert MacaireGa naar voetnoot1 qui n'apporte rien du tout et qui les exploits tous. Chaque espèce animale peut avoir ses parasites et ses commensaux, et chaque animal peut en avoir de différentes sortes et diverses catégories.’ Wat is een commensaal of dischgenoot, wat is een parasiet of tafelschuimer? De dischgenoot is hij, die aan de tafel van zijnen gebuur wordt onthaald, om met hem de opbrengst der vangst te deelen; hij leeft niet op de kosten van zijnen gastheer, het eenige wat hij begeert, is eene verblijfplaats of zijn overschot. De Zuidelijke Walvisch geeft er ons een zonderling | |
[pagina 259]
| |
voorbeeld van. Die zeekolos herbergt zeetulpen op de huid, en voert ze in dezelfde wateren, waar hij zijn voedsel vindt. De Walvisch laat de zeetulpen, die hij draagt, aan dezelfde schotel, waar hij zelf zijne spijs orbert, eten. Die zeetulpen zijn geene tafelschuimers, maar dischgenooten. De tafelschuimer is ontbloot van alle kieschheid; hij zet zich tijdelijk of voor altoos bij zijnen gebuur neer; hij eischt levensmiddelen en zeer dikwijls woonplaats. Zulke zijn de bremzen, wier poppen in de neusholten, de maag, enz., van het paard en andere harige dieren wonen, de botten, de leverbotten, die in de lever der schapen verblijven, de lintwormen, waarvan wij reeds melding hebben gemaakt, de trichninen, die zich in de spieren ophouden, en veel anderen, waarvan het schilderachtig beschreven leven het voorwerp van het werk, dat de heer Van Beneden onlangs heeft uitgegeven, uitmaakt. Wij hebben allen belang die wezens te kennen, welke, volgens eene uitdrukking van Ed. de Fonvielle, in zekere omstandigheden, onze ‘intimes’ kunnen worden. Ook zal het werk van den Leuvenschen Hoogleeraar opgang maken. Men zou hem misschien kunnen ten laste leggen, dat hij van tijd tot tijd vergeet, dat de lezer zijn confrater in dierkunde niet is; maar dit is eene klip, die zoo moeielijk is te vermijden, dat men hem dank verschuldigd is, dat hij, die alles weet, zich op de hoogte van hen, die niets wisten, heeft trachten te plaatsen. Felix Plateau. | |
Deutsche Dichtungen von der Bewegungsliteratur bis zur Gegenwart. Mit biographisch-literarischer Einleitug herausgegeben von Dr. C.W. G.E. Schwarz. Leiden, D. Noothoven van Goor. 1875,De verzamelaar dezer Deutsche Dichtungen, Dr. Schwarz, | |
[pagina 260]
| |
betreurt het te recht, dat men zich in de scholen weinig of niet bezighoudt met de schrijvers, die zich in onzen tijd eenen naam in de Hoogduitsche literatuur hebben gemaakt, en onder welke er zich velen bevinden, welke voor die van vroegere tijdperken niet moeten onderdoen. Hij eischt voor hen eene plaats in het onderwijs nevens hunne voorgangers, en vindt, dat men, wanneer men geen specialist is, zich meer op de letterkunde van onzen tijd dan op die der middeleeuwen moest toeleggen, en ‘die wenigen Stunden, welche der Betrachtang der Göthe-Schiller-periode abgerungen werden können, nicht etwa dem Herrn Heinrich von Veldeck oder einem anderen ehrwürdigen Literaturgreise zuwenden, sondem den literarischen Erzeugnissen der Gegenwart, in der wir athmen und leben.’ In de Deutsche Dichtungen geeft ons Dr. Schwarz voortreffelijke uittreksels uit de werken van de hedendaagsche Hoogduitsche dichters, te beginnen met Leopold Schefer, den schrijver van den Laienbrevier, en eindigt met het Schlusswort uit het Lied vom neuen deutschen Reich van Oskar von Redwitz, en hij laat die uittreksels telkens voorafgaan van eene bondige levensschets, waarin tevens de opgave wordt gevonden van de voornaamste werken des dichters. Er was wezenlijk behoefte aan eene bloemlezing zooals ons door Dr. Schwarz wordt aangeboden, en volgaarne zagen wij ze invoeren in onze Belgische scholen, waar men zich, eilaas! nog te veel voor de studie van het Hoogduitsch en het Engelsch met in Frankrijk gedrukte, verouderde werken blijft behelpen. H. |