| |
| |
| |
Twee sprookjes.
I De twee boomen.
Als 't boompje groot is, is 't plantertje dood. Zoo luidt het spreekwoord. Maar altijd is dat niet waar. Ten minste, 't was niet toepasselijk op de twee hoornen, waarvan ik u wil vertellen. Ze waren geplant ongeveer op denzelfden tijd, en ofschoon de hoornen groot waren geworden, waren de planters toch niet gestorven.
Ze waren met veel zorg gekweekt en stonden voor de ramen van hun eigenaars. Als de tijd het vereischte, waren ze gesnoeid, en waar het oog van den kweeker voorbijzag, daar deed de winter op zijn tijd enkele dunne takjes versterven en afvallen.
Natuurlijk werden ze, zóó blootgesteld aan de afwisselingen van het weer en de jaargetijden, sterk, al bromden ze somtijds, vooral in den winter, over de ongemakken, die zij te verduren hadden, terwijl binnen in de huizen het hout van hunne makkers de koude hielp verdrijven.
't Was geen gril geweest, dat ze juist vóór de deur waren gezet. En wat zouden ze ook daar binnen hebben
| |
| |
gedaan? Buiten, waar ze de zon konden begroeten en zich koesteren in haar stralen, waar de malsche regen hen verkwikte, zooals dat toch geen menschenhand kon doen, waar zich de blauwe lucht over hen uitspreidde, en van alle zijden de vogels kwamen om te vertellen van andere boomen en van de bloemen en van het gras.
En hoe ze zich verheugden in de lofspraak der voorbijgangers, en door den wind werden gestreeld en schaduw gaven, dubbele schaduw, waarin het zoo heerlijk was te rusten. Toch ze groeiden goed, ondanks de ongemakken, die ze te verduren hadden, en als het soms heel erg stormde en andere boomen neervielen, die alléén stonden op de weide of langs den weg, hielden zij zich moedig. Want, wat ik nog niet heb gezegd, daar de eigenaars buren waren, en de boomen dicht naast elkaar stonden, groeiden hun kronen langzaam naar elkaar toe en in elkaar.
Dat vond iedereen mooi, zelfs de bedillers, die altijd wat aan te merken hadden. Niet altijd was dat zoo geweest. De eene boom, die het eerst geplant was, had zich een oogenblik verwonderd over dien vreemden gast, die hem afbreuk zou doen en een deel van den lof krijgen, dien men hem tot dien tijd alleen had gegeven. Maar dat was spoedig overgegaan. De jongste der twee had zich gehouden, of hij die vreemde houding niet merkte, en langzaam aan bevriend geworden, hadden ze een verbond gesloten om elkaar te steunen. Zóó kwam het, dat hun takken elkaar omstrengelden, en 't scheen of ze samen maar één kroon hadden.
't Was verrukkelijk dat te zien, en daaraan te snoeien dacht niemand, zelfs de wind had er eerbied voor. Als 's morgens de zon opging en de dauwdruppels schitterden aan de takken, riep men elkaar om dat mooie spel van die kleuren en tinten te bewonderen, en dan kwam soms
| |
| |
een windje door de takken gehuppeld, die de vloeibare diamanten kwistig rondstrooide naar beneden. En 's avonds, als de zon onderging en hun gebladerte van goud scheen, was 't zoo heerlijk onder hun beschutting te zitten en te praten, dat de buren er telkens op roemden, hoe gelukkig dat denkbeeld wel geweest was, ze daar te planten. Dat hoorden de boomen alles, en wanneer hun lof zoo werd verkondigd, ritselden ze met hun takken en wuifden nog meer koelte top.
‘Ja, ja,’ - zeiden de boomen op zekeren dag - ‘zóó kunnen wij den storm uitlachen, als hij komt; want hij moet wel sterk zijn, als hij een van ons beiden omverkrijgt.’ - ‘Ik geloof ook niet, “zei de jongste,” dat hij 't licht weer zal beproeven. De vorige maal heeft hij zich bezeerd aan mijn buitenste takken, waar hij een van afgescheurd heeft.’
- ‘Dat geloof ik ook,’ antwoordde de oudste. ‘Hij brieschte als een razende; maar 't baatte niet veel. Brullende is hij toen verder gegaan, en in zijne woede wierp hij een paar dakpannen stuk. Maar toch, als hij weerkomt, 'k weet het niet. En als hij 't niet doet, dan....’
‘Wel, dan zal hij er niet beter bij varen. Of hebt ge wat kwaads gehoord?’
‘Ik kan mij vergissen, maar 'k meende laatst te bemerken, dat men onvriendelijk was tegen elkaar. Mijn meester keek wat knorrig. Waarom, zie dat is me niet duidelijk. Maar ik zag hem de vuist ballen, en 'k hoorde hem zoo iets brommen als: uitroeien! Hij zou 't van mij winnen? dat nooit!’
‘Kom, kom, verbeelding! En wat dan, uitroeien? Oude boomen worden zoo gemakkelijk niet verplant.’
‘Oud? Zijn wij dan oud?’ vroeg de oudste boom, die getrild had bij de herinnering van wat hij had verteld
| |
| |
en bij de gedachte van zijn vriend gescheiden te worden.
‘Nu ja. Oud, dat is te zeggen, gij zijt de oudste. Eigenlijk kan men 't niet eens zien, wie de jongste is, gij of ik.’
‘Bovendien’ ging hij voort, toen de ander zweeg, ‘zonder ons te bezeeren zou dat niet gaan ons te scheiden, en dan is er nog een reden, die 't verhindert.’
Hij had dat laatste zacht gesproken.
‘Neen,’ klonk het zachter van den anderen boom, alsof hij vreesde te vragen, welke die reden was?
- ‘Ondeugende, ondankbare kameraad! Hoe ge onzen trouwen vriend den wingerd kunt vergeten, begrijp ik niet. Houdt hij ons beiden niet omvat?’
‘Dat 's waar ook’; - zei de oudste boom toen. - ‘Die goede vriend!’
Eigenlijk was 't een wilde wijngaard; maar toch hield hij de beide boomen, waar hij tusschen stond, en die hij elk met eenigen van zijn ranken hield omslingerd, stevig vast. Op die wijze waagde het ook niemand de boomen te beschadigen. De glanzige bladen van den wingerd waren een soort beschutting geworden.
De wingerd behoorde den eigenaar van den jongsten boom, maar alsof men had begrepen, dat het niet fraai zou staan, hem bij voorkeur te leiden langs dien eenen boom, had men hem naar beide zijden geleid.
En dus bleef ook het hart der boomen warmer, en hoorden ze, door het ritselen van zijn blaadjes niet, als de bewoner, wien de oudste boom behoorde, op dorre bladeren wees, die den ander soms ontsierden. Integendeel, de wingerd, die welig was opgegroeid, had het gewaagd te klimmen tot in de takken van de boomen, en dan bedekte hij met zijn blaadjes de kale plekken, die iedere boom op zijn beurt had.
| |
| |
Maar - op een anderen dag, dan dien, waarop we hen beluisterden, terwijl ze op hun geluk roemden, was er een storm opgestoken in 't gemoed van den eenen buurman. Daar moest iets verschrikkelijks zijn geweest. Af en toe reeds had hij donkere blikken geworpen naar de beide boomen en ze hadden gesidderd van schrik. Ze dachten, dat het was om dorre takken, en ze beraadslaagden wat het wezen zou. Een booze bui, die wel overdrijft, had de wingerd dan gezegd, en de ranken vaster geklemd om zijn vrienden.
Doch overgedreven was de bui niet. Toornig trad de man zijn deur uit, en rukte de wijngaardblaadjes af, die zoo lief ook om zijn boom waren gevlochten, en trapte ze, alsof hij daarop zijn woede wilde koelen. De wingerd klaagde en de oudste boom liet, ondeugend genoeg, een klein, puntig takje op de hand van zijn verstoorden kweeker vallen. ‘Ik zal u wel wreken’, troostte hij den wingerd. Doch, de woede van den meester steeg ten top; want het dorre takje was verscholen geweest, achter een rank van den wingerd, waaruit het zich had losgerukt.
‘Ziet ge wel,’ - voer de man driftig uit, - ‘die ijdele wingerd, die op zijn sappen teert, doet hem verdorren.’ En hij ging in huis, want zijn hand was niet sterk genoeg om de ranken te vernielen, haalde een groot mes en een ladder, en klom naar den top van zijn boom, waar hij alle ranken van den wingerd afsneed.
Het sap uit den wingerd viel als tranen op den anderen boom, die zijn makker vroeg, waarom hij zoo hardvochtig was. Maar de ander durfde en kon ook niets antwoorden. Hij moest zich dat laten welgevallen.
‘Kom hier heen!’ - riep zijn makker, - die zijn kruin tot hem overboog.
- ‘Ik mag niet en ik kan ook niet.’ Meer kon hij niet
| |
| |
zeggen, want de vertoornde boomenschender sloeg links en rechts, en kwetste ook den anderen boom. Hij hakte zóó lang, totdat er een wijde opening ontstond, en zóó al lager gaande, rukte hij de wingerdranken weg en kapte de ineengeslingerde takken af, zonder zich te vragen, hoeveel schade hij aan zijn buurmans boom deed.
Terwijl hij nog op de ladder stond, kwam, door het ongewone geritsel opmerkzaam geworden, de buurman voor zijn deur. Maar toen hij het toornig gelaat van den ander zag, durfde hij niets zeggen of vragen. ‘En mijn arme wingerd ook!’ zuchtte hij en ging weer in huis.
- ‘Aan dat ding is niets verbeurd,’ bromde de nijdigaard, die deze verzuchting had gehoord. Hij kwam nu van de ladder en ging daarmede in huis. Zijn handen waren hier en daar ontveld, en ook in zijn gezicht waren schrammen en krabben, of scheen 't bloed er door heen. Gemakkelijk was dat werk niet geweest. Uitroeien en planten verschilt nog al.
De winter kwam en de wind klaagde door de boomen. En de boomen zelven? Ze jammerden ook. Dat deden ze onderling; maar ook op een andere wijze openbaarde zich hun scheiding; want nu, daar hun kronen vrij waren, sloegen ze soms vervaarlijk tegen de ramen en de wreede man, wiens toorn nog maar niet wilde wijken, had daarvan 't meeste verdriet: dat tikken stoorde hem in den slaap.
Ook de wingerd scheen te treuren. Evenwel, schoon zelf mismoedig, poogde hij zijn boom wat op te wekken en sprak van de Lente, die komen zou en het ijs smelten aan de takken des booms en - dat fluisterde hij heel zacht: ‘ook van het koude hart van den wreedaard.’
‘Neen, neen, lieve vriend, dat zal de Lente niet. Weet ge wat hij gedaan heeft?’
- ‘Hij heeft zich beklaagd en berouw gevoeld!’
| |
| |
‘Neen, dat doet hij niet. Luister. Ge weet, dat wij alle drie zoo mishandeld zijn?’
- ‘Ach ja! en waarom toch eigenlijk?’
‘Dat kan ik zoo gauw niet zeggen. Nú enkel dit. Toen hij die takken en uwe ranken had afgehouwen, en er waren o zooveel groene bij, heeft hij ze op den haard geworpen.’
- ‘En verbrand? Hu!’ sidderde de wingerd.
‘Dat wilde hij en 't ging ook, maar heel slecht. En toen heeft de rook van 't groene hout al de herinneringen verstikt, die in zijn gemoed leefden, aan de schoone dagen van vroeger, en wat er niet verstikte, ging den schoorsteen uit. Was hij zelf maar ge.....!’
- ‘Foei! ja, ik weet, wat ge zeggen wilt. Maar dat naoogt ge niet doen. Hij is toch al genoeg gestraft. Nu mist hij de koelte, die ge beiden hem toewuifdet, en zijn boom is er ook niet sterker op geworden.’
‘Ja, dat is waar, hij heeft er wel eens over geklaagd, ofschoon in den laatsten tijd niet zoo dikwijls. 'k Geloof, hij was fier, dat hij zoo alléén stond! - ‘Maar, wat is dat?’ sprak hij op eens, meer tot zich zelven dan tot den wingerd. De wind had hem niet aangeraakt met zijne koude vingers, 't was doodstil. Toch voelde hij iets vreemds, wat hem doortintelde.
- ‘Wat is dat?’ vroeg nu de wingerd weer.
‘'k Weet het niet. 't Is al over. Misschien verbeelding. Ziet ge, dat wilde ik maar zeggen’ en hij wees op den anderen boom, ‘hij heeft toch vroolijk gegroeid en getierd, alsof hem niets deerde en als zijn meester naar ons keek, zweeg hij op al mijn vragen. Als ik naar hem overboog, boog hij naar de andere zijde. 'k Geloof, dat het nooit het ware met hem geweest is.’
- ‘Kom, broeder! ge zijt hard. Wacht maar, als de Lente komt.’
| |
| |
‘'t Is mogelijk, maar! -’
Beiden zwegen.
De Lente kwam en beide boomen hadden hun feestkleed aan. Maar 't was het ware feestkleed niet. Er waren te veel plekken, die van vroegere wonden getuigden, waar nooit weer bladeren zouden groeien.
De wingerd, vroeger de lotgenoot der beide vrienden, had nu den éénen slechts om zich aan vast te klemmen, en als hij soms uit oude gewoonte wilde pogen den ander te liefkoozen, schrikte hij aanstonds terug en dan hingen de ranken neer, waaraan de trouwste zorg het leven niet had kunnen hergeven.
Op een goeden morgen zag hij een gat gegraven aan den voet van den vroegeren vriend, maar diep was het niet. Evenwel, en hij juichte van vreugde bij die ontdekking, bemerkte hij, dat onder den grond de wortels van de boomen elkaar vast omsloten. ‘Dan is nog niet alles verloren!’ riep hij uit, ‘en nu begrijp ik ook wat mijn boom dien avond bedoelde, toen hij vroeg: “wat is dat?” al wou hij 't mij niet zeggen. Gelukkig dat de booze man daaraan niet heeft gedacht, anders.....’
Hij hield plotseling op; de buurman kwam de deur uit, en droeg iets onder een glazen klok. Voorzichtig zette hij zijn last neer, die zeer licht en zeer kostbaar scheen, maar wel teer moest zijn om bij een helderen zonneschijn als nu, zóó te worden ingepakt. Hij bekeek het gat, dat hij gegraven had; 't was te groot en met den voet schoof hij een deel van de uitgeworpen aarde er weer in.
‘He, he,’ zei de wingerd, ‘dat leeft. Hij merkte het niet!’
- ‘Wat niet?’ vroeg de trouwe makker.
‘Dat weet ge ook wel!’ klonk het schalksche antwoord.
| |
| |
- ‘Hm!’ kwam de boom.
‘Zie zoo! dat zal hem lijken!’ zei de man, met het plantje, - want dat droeg hij onder die glazen klok, - ‘nu is 't kale gezicht weg. En ranken zal ze wel en nog bloemen ook. Die had die wilde wingerd niet eens. Wat zullen die lui staan te kijken!’
De andere boom lachte ook en de menschen lachten ook. 't Zou moeilijk zijn te bepalen, of het spot was of meelij, misschien beide. Want het dagbloempje, dat hij geplant had, met fletsgroene, teere blaadjes en bloempjes - nu, elken dag nieuwe, doch zóó teer en zóó karakterloos, dat ze verwelkten als de zon er op scheen en verkleurden meteen - het dagbloempje vond het wat koud en huiverde, nu ze uit de broeikas in de open lucht kwam. Ranken, o! in menigte, doch zwak of ze van lucht waren gemaakt, als één vinger ze aanraakte was het leven er uit. En de boom, dien ze sieren zou, zuchtte bij iedere aanraking met haar en trilde van boven tot beneden.
Op den wingerd, met zijn forsche, donkergroene bladeren zag de dagbloem trotsch neer en deze? - beklaagde in zijn hart den ouden vriend, wien hij had gedekt tegen de stormen en beschut voor de koude, al scheen 't onbegrijpelijk, dat de boom haar, wie ieder uitlachte, niet van zich afschudde.
‘Dat malle ding, dat u op zij wil streven, beeldt zich heel wat in!’ zei de jongste boom tot zijn hem trouw gebleven wingerd.
- ‘Och, - kwam de wingerd: - 'k mag het lijden. ‘En ze schijnt hem nog al te behagen,’ volgde er op dien wensch, ofschoon beide 't wel beter wisten.
‘'t Mocht wat! - hernam de boom. - Dat heeft mij de spreeuw beter verteld, die gisteren bij mij rustte. Hij haat haar, omdat - zij u haat!’
| |
| |
- ‘Waarom haat ze mij, ik deed haar toch nooit kwaad?’
‘Neen, maar ze weet van alles. Och lieve, zóó gaat het. 'k heb het wel gezien.’
- ‘'k Wensch hem van harte geluk er mee!’ zei de wingerd.
‘'t Is mogelijk dat het gaat, maar ik verwacht er weinig van!’
't Had erg gewaaid en geregend de laatste dagen. Eindelijk kwam de zon weer eens kijken. Glanziger dan ooit was het donkere groen van den wingerd en de beide boomen negen van vreugde tegen de zon en de heldere lucht. De oudste boom scheen zelfs buitengewoon verkwikt, schoon hij nog al van den storm had te lijden gehad. Hoe dat wel kwam?
Slap en levenloos hingen de overblijfsels van de ranken der dagbloem neer, geknikt en gebroken door de draadjes, die haar hadden moeten helpen, om zoo hoog te klimmen als de wingerd eens vóór haar, twee zomers vroeger, had gedaan zonder hulp, en spijt storm en regen.
De boom deed zijn best,- 't was erg ondankbaar! - de onaangename gezellin van zich af te schudden, maar alleen kon hij het niet. Toen kwam de wind hem te hulp, en met forsche greep den boom omvattend, slingerde hij de laatste, spichtige, dunne, machtelooze vezeltjes, waarmee de dagbloem hoog en duur verzekerd had de wingerdranken te overtreffen, op den grond.
Een musch, die voorbijtrippelde, raapte ze op, doch liet ze spoedig vallen, toen zij bemerkte wat onbruikbaar goedje zij als bouwstof voor haar tweede nest bijna had thuis gebracht. In een dakgoot vielen ze neer!
‘Vrijheid, blijheid!’ juichte de oudste boom, toen hij zich ontdaan voelde van zijn last. Zoo vroolijk was hij
| |
| |
nooit gestemd geweest, behalve in den tijd, toen zijn kruin tegen die van zijn makker leunde, en de wingerd als loon voor zijn steun ook hem lief koozend onknelde. Aan zijn makker behoefde hij het niet te vertellen, die voelde 't; want schoon onzichtbaar voor 't oog, ze hadden beide hun wortels nog. Toch deed hij het.
‘Ja,’ zei de ander, ‘dat is voorbij, vriend!’ De grimlach, waarmee hij begon, liep uit in een zucht.
- ‘Konden wij 't nog eens beleven!’
‘'k Geloof het niet. Wat zegt gij?’ vroeg hij den wingerd.
De wingerd zweeg.
Of hij ook dacht aan wat gebeurd was?
Er ging nu geen dag meer voorbij, dat de beide boomen niet weer als vroeger, vertrouwelijk keuvelden. De wingerd alleen mengde zich nooit in hun gesprek. Een enkele maal als een der nog steeds loshangende ranken, den oudsten boom aanraakte, waar hij den wind, die 't deed, heel dankbaar voor was, trilden ze alle drie van stil genot.
De volgende Lente vond de losgemaakte ranken weer geslingerd om den oudsten boom, en toen de Zomer kwam, zongen de vogels op hun thans langs een hek gevoerde twijgen, een lied, zóó schoon, als ooit door boomen en bloemen sinds Orfeus' tijden had weerklonken.
| |
II. Het marmerblok.
Een beeldhouwer had eene bergplaats, waarin hij allerlei groote en kleine blokken marmer bewaarde. Zij lagen daar allen door elkander en leefden tamelijk tevreden.
| |
| |
Doch op een zekeren dag werd er een blok gebracht, dat veel grooter was dan al de anderen.
‘Wij zullen het maar geheel achteraf leggen,’ zei de beeldhouwer, ‘anders ligt het maar in den weg.’
En zoo gebeurde het ook.
Toen de beeldhouwer weer weg was, verwachtten de steenen, dat hun nieuwe lotgenoot wel wat vragen zou of wel goedendag zeggen; maar dat deed hij niet, en daar de anderen een weinig bevreesd waren, omdat hij zooveel grooter was, spraken ook zij geen enkel woord.
Die dag ging dus veel stiller en stijver voorbij dan in langen tijd gebeurd was.
Het groote marmerblok had het al spoedig gezien, dat de anderen veel kleiner waren, en voelde zich gekrenkt, omdat de beeldhouwer zoo vreemd over hem gesproken had. In zijne knorrigheid gaf hij niet eens antwoord, toen een van de andere blokken hem eindelijk iets durfde vragen.
Hij was altijd trotsch geweest zonder te weten waarop. Nu hij de grootste was, was hij trotsch op zijne grootte; maar beter of fijner dan de anderen was hij in het geheel niet; doch daaraan dacht hij niet.
‘Zal ik mij vernederen om met die kleintjes te praten?’ dacht hij, ‘ik ben toch de grootste, en kan even goed zwijgen!’
En zoo deed hij.
Nu en dan kwam de beeldhouwer in het meestal donkere vertrek, zocht een blok uit, en nam het mede naar zijne werkplaats.
‘Wat er toch met hen gebeurt,’ dacht de groote steen, ‘zij komen nooit weer terug. Ik zou dat wel eens willen weten.’
Maar vragen wilde hij niet; want hij was trotsch, omdat
| |
| |
hij zoo groot was. Als de beeldhouwer kwam, zocht hij het te raden, maar altijd tevergeefs!
‘Kom,’ dacht hij, ‘de beurt zal wel eens aan mij komen en dan weet ik het ook.’ En toen beproefde hij er niet meer over te denken; maar telkens kwam die vraag weerom, en martelde hij zich af om er een antwoord op te geven.
Zoo gingen jaren voorbij, en hij had al dien tijd een onaangenaam leven, en niemand sprak met hem. Nu en dan ging er een heen, en dan kwamen er weer een paar bij, en zoo werd het gezelschap langzamerhand geheel verwisseld; maar altijd bleef hij de grootste en daarom - trotsch.
Onder die nieuw aangekomenen was er een, die zich dezelfde vraag deed, en er ook geen antwoord op wist te geven.
‘Ik zal het eens aan dien groote vragen’, dacht hij, ‘die schijnt hier al zoo lang geweest te zijn, die zal het wel weten’.
Maar onze steen zei, dat hij veel beleefder wilde aangesproken worden, en dat hij daarop geen antwoord wilde geven.
‘Best’, dacht de andere, ‘ik zal het wel te weten komen,’ en hij wendde zich tot eene muis, die ook wel eens in de werkplaats kwam.
- ‘Dat zal ik je eens vertellen,’ zei de muis, die blij was, dat zij zoo vertrouwelijk werd aangesproken, ‘dat zal ik je eens vertellen’, en zij streek met haar rechter voorpootje hare snorren glad. ‘In de werkplaats komt ge tot een staat van eer en aanzien. Onder de handen van den meester wordt ge vervormd tot een schoon beeld, en dan geniet ge zijne achting en toegenegenheid en de bewondering van zijne vrienden en van allen, die u zien. Zelfs
| |
| |
de Koning komt u bekijken, en het zon kunnen gebeuren, zooals eene enkele maal reeds gebeurd is, dat ge bij hem in het paleis kwaamt wonen’.
‘Als dat waar was,’ viel de groote steen hierop in, ‘was ik niet zoo lang hier gebleven: ben ik niet beter en grooter dan allen, die mij zijn voorgegaan?’
Hij zag er op dat oogenblik juist niet zoo voordeelig uit. Eene dikke laag stof overdekte hem, en de vochtigheid had allerlei vuil-groene kringen over zijne zijden getrokken, en hier en daar had hij leelijke plekken met scheurtjes, waardoor het water, dat nu en dan door de zoldering druppelde, diep in zijn lichaam drong.
De steenen dachten, maar zeiden niets.
Kort daarop kwam de beeldhouwer met eenige sterke mannen en nam den grooten steen mede.
‘De muis heeft toch de waarheid gesproken,’ zei hij, toen hij opgetild werd, ‘ik kom nu tot eer en grootheid.’
- ‘En ge wildet het niet gelooven!’ riepen de anderen.
‘Dat was maar voor de grap,’ zei hij lachend, ‘ik wist het lang, o al jaren lang.’
Toen werd hij weggerold - en de steenen waren blijde, dat zij den trotschen, onhandelbaren, stuggen kameraad kwijt waren.
In de werkplaats viel het hem niet mede, en hij leed verschrikkelijk onder het zagen, beitelen en schuren van den beeldhouwer; heele stukken vlogen soms met een enkelen slag van hem af, en dagen lang werd hij soms op een gevoelig plekje geschuurd.
‘Ik geloof, dat het 't mooiste werkstuk is, dat ooit uit mijne handen kwam,’ riep de beeldhouwer in vervoering uit, toen hij zijn werk bezag, ‘ik zal het nooit afstaan - zelfs niet aan den Koning!’
Dat hoorde een van de steenen, die reeds in de werk- | |
| |
plaats lagen te wachten, en keek eens op. Hij herkende den grooten steen dadelijk. ‘Ik zal hem toch eens aanspreken’, dacht hij, ‘wat zal hij nu trotsch zijn geworden, misschien geeft hij niet eens antwoord.’
Maar dat viel mede.
Heel vriendelijk keuvelde hij met zijnen ouden makker, die niet kon nalaten zijne verwondering over die verandering te kennen te geven.
‘Ik was uit mij zelven nooit zoo ver gekomen,’ zei hij, ‘maar onze meester heeft al de slechte plekken en hoeken weggeslagen en weggebeiteld, en niets van wat niet deugde, is overgebleven. Ik heb veel geleden - maar...’
- ‘En komen velen u bewonderen?’ vroeg de andere nieuwsgierig. ‘Is de Koning er reeds geweest?’
‘Neen,’ zei hij, ‘niemand heeft mij nog gezien, en dat zal ook niet gebeuren, geloof ik.’
- ‘Dat is jammer, ieder zou verbijsterd staan bij uwe schoonheid en ik bewonder u,’ hernam de andere vleiend.
‘Gij bedoelt den meester, die mij zóó heeft gevormd.’
De meester kwam, en zette het beeld in eene bijzondere kamer en overdekte het met een doek. Nu en dan kwam hij zelf naar zijn geliefkoosd werk zien; maar niemand anders zag het, daar hij vreesde, dat men het hem op de eene of andere wijze zou ontnemen. - En de steen klaagde niet, dat hij de hulde der bewonderaars moest missen, maar was tevreden; want zijne eergierigheid, zijne trotschheid en zijne zucht tot roem waren in kleine stukjes onder den beitel van den meester weggesprongen.
Amsterdam, 1875.
Lütkebühl-Otto.
|
|