| |
| |
| |
Een leekepraatjen over humor.
Een rijke taal vol geest en - ingehouden tranen Vol zin, - ook zeer geschikt tot leeren en vermanen, Mits maar de vrienden haar verstaan.
De Génestet.
Wat is humor? Me dunkt, dat is nu eens eene vraag, waarop een leeraar in de vaderlandsche letterkunde zoo aanstonds een antwoord gereed moest hebben. En echter, ondanks mijn zuur verdiend diploma (acte middelbaar onderwijs, met uw welnemen!) zie ik geen kans in twee of drie pasklare zinnetjes aan de bescheiden vooronderstelling te voldoen. Trouwens, het gaat met de zaak in quaestie, gelijk met meer diergelijke! Wat is sarcasme, wat is satire? Sarcasme, satire, ja eigenlijk behoeft men daar niet naar te vragen; dat zijn zoo van die dingen, die iedereen weet, die iedereen op 't eerste gehoor thuis brengt, die hij voelt, zoodra hij van 't eerste slachtoffer wordt gemaakt, of 't laatste tot zijn nut op hem wordt aangewend. Maar als gij van diergelijke zaken bepalingen verlangt, wiskunstig zekere definities, och vervoeg u dan, als 't u goed is, bij hen, die tevens in kruidenierswaren doen; 't gewicht in de ééne schaal, de koffie in de andere, den toestel in evenwicht gebracht, eene kleinigheid goed- | |
| |
geefschen doorslag om de klanten te winnen, en de zaak is in 't reine. Sarcasme, satire, humor - een half pond koffie en een pond rijst, goed gewicht, hoor! en mooi weertje vandaag, niet waar?
Met dat al, die vraag ‘wat is humor?’ ze vervolgt me tegenwoordig en, al sedert eenigen tijd. Houd me de openhartige bekentenis ten goede, maar ik zelf meen me niet vrij te mogen pleiten van eene soort gemakzucht in dezen! Wat is de zaak? ‘Och, wat al humoristen om ons heen; geen gezelschap, geen bijeenkomst, geen dagelijksche gesprekken meer, zonder humor of wat zich daarvoor zou willen uitgeven. Het artikel wordt goedkoop - de massa is al te groot, oneindig minder vraag dan aanbod.’ Zoo schreef me onlangs een mijner kennissen. ‘Met dat al’, voegde hij er ondeugend bij, ‘zou 't zeer de vraag zijn, of dat tal van humoristen wel bekend mag geacht worden met De Génestets leekedicht over de zaak.’ Hoe zal ik mijn vriend beantwoorden? Zal ik zeggen, dat ieder volzin tegenwoordig voor de helft uit humor moet bestaan, zal hij opgeld doen? Zal ik opmerken, dat men Kapipo geniet, omdat men Swift niet verstaat? Wil ik er bijvoegen, dat bij voorbeeld onze nutslezingen ‘grappig’ moeten zijn? Helaas, ik kan mijn vriend toch niet overtuigen; ik zou hem misschien 't wederwoord ontlokken: ‘wat is er dat zich niet van vrijers zeggen laat?’ van vrijers naar de gunst van publiek, dat de nutslezers betaalt?.
Toch heb ik mijne netten uitgezet, om ook mijn vriend te vangen in de mazen van mijne wraak. Ik heb hem, nog zeer onlangs, geschreven, of hij dan meer wist van den humor, dan er door de humoristen zijner verontwaardiging van begrepen wordt? Ik heb hem rondweg gezegd, dat ik zijn antwoord zal inwachten, en, zoolang zijne verdediging
| |
| |
uitblijft, hem voor zwartgalliger wil houden dan zijn ‘totus tuus’.
Terwijl mijn vriend zit te peinzen op zijn mogelijk antwoord, geef ik al vast het mijne. Dat wil zeggen, ik wensch door eenige voorbeelden, uit mijne lectuur van den jongsten tijd, mijn eigen begrip van humor en humoristen eenige meerdere bepaaldheid te geven. ‘Eenrijke taal vol geest’ schreef Prevost-Paradol, de tegenstander van het tweede Keizerrijk, de publicist uit de dagen der officieele verkiezingen en officieele candidaten. Vraagt ge mij 't bewijs? In de districten Limoux en Narbonne moest eene keuze gedaan worden tusschen zekeren Heer Dabeaux, candidaat der Regeering, en zekeren Heer Guiraud, candidaat van eene liberale kiesvereeniging. De officieele candidaat zegeviert op zijn tegenstander, en Prevost-Paradol grijpt naar zijn wapen, dat zóó scherp was, zóó puntig, zóó bevallig werd gehanteerd, dat de stooten er schier spijt over gevoelen zouden, indien ze doodelijk mochten blijken. Ik geef thans de eigen woorden des auteurs.
‘De dag der verkiezing breekt aan en er wordt gestemd. Meestentijds stemt men onder 't oog van den maire; de biljetten, ingevuld met den naam van den Heer Dabeaux, liggen op de tafel, en de kiezers doen er een greep in. Somtijds wordt den zwijgenden kiezer het biljet door den maire in de hand gegeven, of wel de maire steekt het zooals, te Bugarach, in de bus. En waaruit bestaan die bussen? Te Gueytes-la-Bistide heeft men in eene korenmaat gestemd; te Rennes-le-Château in eene soepterrine, te Coudons in een beslagpot. Te Donazac bevond de maire zich met zijn stembureau in 't eene ver- | |
| |
trek, terwijl de stembus in 't andere stond: hulpvaardig bood de maire aan de biljetten derwaarts over te brengen; hij verzamelde ze in zijne hand of stak ze voorloopig in zijne zakken.
‘Ik kan mij voorstellen, dat in sommige streken des lands, waar nog aartsvaderlijke zeden heerschen, de Fransche natie er geen bezwaar in ziet, hare stembiljetten te storten in korenmaten; doch te stemmen in den zak van den maire is een blijk van vertrouwen, hetwelk al te zeer aan de gouden eeuw schijnt te herinneren.
‘Tusschen den eersten en den tweeden dag der stemming moeten die geïmproviseerde bussen een nacht overblijven. Waar wordt die gevaarlijke nacht doorgebracht? In 't lokaal zelf, waar de stemming plaats heeft gehad, gelijk de wet het voorschrijft en onder 't oog, onder 't vrije toezicht der staatsburgers? In geenen deele. De secretaris der mairie van Armissan nam de stembus mede naar huis en deed haar den nacht doorbrengen in den schoot van zijn gezin. De bus van Saint-Polycarpe heeft den nacht doorgebracht in 't huis van den maire zelven; desgelijks de soepterrine van Rennes-le-Château. Eene te Montazels als stembus gebezigde doos is door den maire weggesloten in zijne linnenkast. Omtrent het oord, waar de beslagpot van Coudons nachtverblijf heeft gehouden, bestaan geene opgaven. Het gevolg is geweest, - zoo althans de onderteekenaren van 't protest van den Heer Guiraud waarheid spreken - dat bij 't opnemen der stemmen, den volgenden dag, het openen van ettelijke bussen de onverklaarbaarste tegenstrijdigheden aan het licht bracht.
‘Wie weet niet, dat de aanwezigheid van een snoek den dood van een groot aantal in denzelfden vijver verzamelde visschen ten gevolge kan hebben? Welnu of de
| |
| |
getuigenis eener geheele schaar kiezers is valsch, of wel in sommige dier stembussen heeft zich een soortgelijk verschijnsel voorgedaan, en zijn de meeste biljetten, ingevuld met den naam van den Heer Guiraud, verslonden geworden door de andere.’
Is dit humor? Voor een aanzienlijk gedeelte zeer zeker. Hier is een rijke taal vol geest; hier zijn ingehouden tranen, zijn 't ook tranen der verontwaardiging. Ik mag beweren, dat èn hoedendoos, èn soepterrine èn beslagpot de kiezers in Frankrijk hebben doen schaterlachen van plezier. Geestigheid, zelfs met en ten koste van de politieke mondigheid der natie, op de manier van Prevost-Parodal, moet door den Franschman zijn toegejuicht. En 't Gouvernement? Is die man dan niet schadeloos te maken, die zoo zeer de onzedelijkheid van een aartsvaderlijk bestuur kastijdt, dat zich met den mantel der vrijzinnigheid omhangt en niettemin uit de zakken der maires zijn recht van bestaan laat ophalen; kan men hem niet treffen, die aldus de plebiscits bespottelijk maakt? Immers neen; hij is scherp, doodelijk scherp, 't is waar; maar hij veracht niet, ten minste niet in strafbare taal; hij geeselt, maar niet om aan een boos opzet toepassing te geven: hij bestraft, maar met het doel om te verbeteren. Zijn zijne slagen doordringend tot onder de opperhuid, niemand kan ach en wee roepen, zonder zich zelf bespottelijk te maken. Zie, men zou zich willen ergeren, maar wie 't deed, zou schuld bekennen; men zou zich onverschillig willen houden, maar wie kan het bij zulke volzinnen? En aldus-we staan nog met den eenen voet in den kring der satire, maar met den tweeden voet toch zeker in dien van den humor.-
Ik kies een tweede voorbeeld, ontleend aan Swift. We zijn met den Engelschen satiricus in Brobdingnag, en ter
| |
| |
audientie bij den koning van dit land, die van den vreemdeling, kapitein Gulliver, eenige inlichtingen verlangt omtrent den toestand van 't Vereenigd Koninkrijk. Ik kies Gullivers mededeelingen omtrent het Britsche Parlement. De verhaler, die ‘de welsprekendheid van een Demosthenes en een Cicero verlangt, om in staat te zijn den lof van zijn geliefd vaderland in woorden te verkondigen, de groote verdiensten en den voorspoed van dat vaderland waardig’, begint zijne rede met zijn majesteit mee te déelen, ‘dat (zijn) land uit twee eilanden bestond, drie machtige koninkrijken bevattende, onder één vorst, behalve (de) volkplantingen in Amerika.’
‘Ik sprak’ aldus gaat hij voort, ‘lang over de vruchtbaarheid van den grond en over de gesteldheid van het klimaat. Daarna weidde ik breed uit over de inrichting van een Engelsch Parlement; ten deele bestaande uit eene doorluchtige vergadering, het Huis der Pairs genaamd; personen van 't edelste bloed en van voorvaderlijke en uitgestrekte bezittingen. Ik gaf eene beschrijving van die buitengewone zorg, die altijd aan hunne opvoeding besteed wordt, zoo wel om hun geest door wetenschap te beschaven, als om hun lichaam door den wapenhandel te oefenen, ten einde hen in staat te stellen Koning en Vaderland met raad en daad te kunnen bijstaan; deel te nemen aan de wetgeving; lid te zijn van het hoogste gerechtshof, van waar geen hooger beroep bestaat, en de kampvechters te wezen, die door moed, aanzien en trouw immer gereed staan het zwaard tot verdediging van dien Vorst en van dat Vaderland aan te gorden. Zij waren 't sieraad en 't bolwerk des rijks, de waardige nakomelingen van hunne beroemde voorvaders, wier eer de belooning hunner deugd was geweest, en deze nakomelingen waren nooit voor een enkel oogenblik van die voorvaderlijke deugden afgewe- | |
| |
ken. Met hen waren verscheidene heilige mannen verbonden, die ook deel aan de vergadering namen, onder den titel van bisschoppen, wien in 't bijzonder de zorg voor den godsdienst is opgedragen, en het toezicht op hen, die het volk daarin onderricht geven. Deze werden door den Vorst en zijne wijste raadgevers met de meeste zorg overal opgespoord, en gekozen uit zoodanige leden der geestelijkheid, die zich 't meest hadden onderscheiden door hun heiligen handel en wandel, en door hunne veel omvattende geleerdheid; deze waren dus de geestelijke vaders zoowel van de overige godsdienstleeraars als van 't volk.
‘Het andere gedeelte van het Parlement bestond uit eene vergadering, het Huis der Gemeenten genaamd; deze waren allen mannen van aanzien, om hunne groote bekwaamheden en vaderlandsliefde door 't volk zelf vrij en ongehinderd gekozen, ten einde de wijsheid der gansche natie te vertegenwoordigen. Deze twee lichamen vormden de eerste en edelste vergadering in Europa, aan welke vergadering, in vereeniging met den Vorst, de geheele wetgeving is opgedragen.’
Mij dunkt, dat er niet vele woorden noodig zijn om te bewijzen, dat we hier te doen hebben met dat soort van humor, hetwelk bijna uit zijne rol treedt. Want, dat ik het even opmerke, één der eerste eischen, dien men aan dezen kunstvorm stellen moet en pleegt te stellen, is de humane, de goedwillige, de liefdevolle critiek, hoe zal ik 't noemen, de bewustheid, dat alle mensckelijke onvolkomenheden en zwakheden haar ontstaan vinden in de noodzakelijkheid, dat het begrip mensch samengaat met het begrip onvolmaaktheid. Niet uit boos opzet, niet uit den toeleg om verkeerd te zijn en boosaardig, moet de humor gelooven, dat de mensch zondig handelt, maar omdat hij zoo dikwijls 't slachtoffer is van zijnen onvolmaakten aanleg.
| |
| |
En dan, als wij 't oog vestigen op de meegedeelde volzinnen, die Swift aan 't bestuur der Engelsche natie voorhoudt, dan zijn we haast geneigd iets meer te gevoelen dan den glimlach des humors. Hoe kalm die oppervlakte des waters van Swifts stijl ook wezen moge, of juist om die ongerimpelde kalmte, toch gevoelen we, dat het op den bodem kookt en woelt en ziedt van, - haast schreef ik van gloeienden haat! En dan voorzeker, waren we over de grenzen van 't humoristische getreden. Trouwens, waar Swift den koning van Brobdingnag tot zijn zegsman de vraag laat richten: ‘Welke hoedanigheden vereischt werden in hen, die tot nieuwe Pairs werden verheven; of de grillen van een Vorst, het schenken van eene som gelds aan eene groote dame of aan een eersten minister, of een plan, schadelijk voor 't algemeen welzijn, te versterken, ooit de aanleiding tot zulke bevordering waren geweest’; als de Koning voortgaat te onderzoeken, ‘of die heilige heeren, waarvan ik sprak, altijd tot dien rang bevorderd waren op grond van hunne kennis in godsdienstzaken, en van de heiligheid van hun levenswandel; of zij nooit de huik naar den wind hadden gehangen, toen ze nog gewone leeraars waren; of wel, of ze ook lage en kruipende huispredikers waren geweest bij edellieden, wier denkwijze zij slaafs bleven volgen, nadat ze in die vergadering waren opgenomen’; als die Vorst zich zelfs niet ontziet te vernemen, ‘op welke wijze men te werk ging bij de verkiezing van hen, die Leden der Gemeenten werden genoemd; of een vreemdeling, met eene welgevulde beurs, de mindere klasse van kiezers niet kan overreden om hem te kiezen in plaats van hun eigen landsheer, of van den aanzienlijks ten man uit de geheele nabuurschap? Hoe het toch kwam, dat de menschen zelf hun uiterste best deden om in deze vergadering te komen, terwijl ik
| |
| |
zelf toegaf, dat dit veel last en veel uitgaven medesleepte, zonderdat er eenige bezoldiging of geldelijk voordeel aan verbonden was, waardoor hunne gezinnen soms ten gronde werden gericht; want dit kwam de verhevenste deugd en de zuiverste vaderlandsliefde zoo nabij dat zijn majesteit scheen te twijfelen, of 't wel altijd onrecht was, - ‘of zulke ijverige mannen ook eenig uitzicht konden hebben zich schadeloos te zullen stellen voor al dien last, welken zij op zich namen, door het algemeen welzijn op te offeren aan de plannen van een zwak en slecht Vorst, vereenigd met een bedorven ministerie?’ Ik herhaal, als Swift aldus zijn nijdigst ongeloof aan den adel van 't menschdom blootgeeft, dan is de humor in 't vinnigst sarcasme overgegaan. Doch men zij om- en voorzichtig. Sla op welk boek ge wilt, waarin van humor wordt gesproken, en altijd noemt men u onder de eerste namen, dien van den deken van St. Patrik.
En inderdaad - als we diergelijke toelichtende opmerkingen, als door den koning van Brobdingnag worden gemaakt uitzonderen, dan is bij Swift veel humor te vinden, en wensch ik het humoristisch element zelfs aan 't verhaal van de wijze, waarop de wetgevende vergadering is samengesteld, niet te ontzeggen. Ik weet wel, dat in 't laatste boek van Gullivers reizen, na 's mans terugkomst uit het land der Houyhnhnms, der edele paarden, door den auteur zeer veel menschenhaat en menschenverachting en walging wordt uitgestooten, maar nog eens, toen sloeg het talent van onzen Swift tot razernij over. Keer ik echter terug tot het meegedeelde citaat, dan vind ik ook hier eene rijke taal vol geest en - ingehouden tranen vol zin. Maar er is meer. Als 't mij geoorloofd is de scherts van den humor, die naast verontwaardiging voorkomt en die verontwaardiging verbergt, tegelijk te noemen met de scherts,
| |
| |
die droefheid aan 't oog onttrekt, dan is beiderlei uiting humor, slechts met wijziging van den schaduwkant.
Ik kom thans tot een derde voorbeeld. Busken Huet heeft in de laatste dagen een bundel novellen 't licht doen zien, waaraan hij beter had gedaan den titel novellekes te geven. Doch ik zal niet afdwalen. Een dier novellekes, of novelles zoo men wil, heet Papa Chassé.
Papa Chassé is habitué van 't Frans che koffiehuis in de Kalverstraat. Hij komt daar iederen avond tusschen zes en achten zijn demi-tasse drinken, en zit dan met belangstelling naar 't biljartspel der studenten te kijken. Hij is een eerwaardig oud man, met witte haren, baard en knevel. De buffetjongen noemt hem overste en bejegent hem met eerbied. De militaire Willemsorde, 't legioen van eer en de Sint Helena Medalje versieren zijne borst. Aanmatigend is Papa Chassé niet; integendeel: de geslotenheid voor zich zelf schijnt zijn stelsel om zich ook met anderer zaken en gesprekken niet te bemoeien, te rechtvaardigen.
Heden avond, 20 April 186-, is Papa Chassé niet ter plaatse om naar 't biljartspel te zien. Trouwens op 20 April blijft de Overste altijd thuis, zegt de buffetjongen tot de studenten, die hun spel tot laat in den avond hebben gerekt. Evenwel, een drietal der laatst geblevenen willen er meer van weten; ze zullen den Overste eene serenade brengen. Goed-een half fleschje sherry elk, tegen de nachtlucht, en zij tijgen de straat op, Achtergracht no 4771. De serenade heeft plaats en met zooveel ruchtbaarbaarheid, dat de dienstdoende commissaris van politie, zoo 't langer geduurd had, hun eene onaangename stoornis zou hebben bereid. Evenwel komt Papa Chassé niet te voorschijn, ja toch- zie, 't licht wordt in 't voorhuis neergezet op den grond, de voordeur wordt ontgrendeld, de veiligheidsketting valt, de sleutel draait in 't slot, en Papa Chassé staat
| |
| |
gereed onze studenten te ontvangen. Een woord van verontschuldiging, eene betuiging van hoogachting voor voor den persoon des oud-militairs, enz. Maar!...
‘Al wel, mijnheer, al wel. Dit is een ongewoon uur voor 't afleggen van bezoeken. Laat ons aan de verwondering der buren een einde maken.’ En nu volgen de jongelieden den raadselachtigen oude naar zijne kamer. ‘In 't midden eene schrijftafel met boeken en kaarten overdekt, waarop 't volle licht van eene aan den zolder bevestigde sierlijke gaslamp viel; boven den schoorsteenmantel een wapenrek met ouderwetsche, maar keurig onderhouden sabels, pistolen en jachtgeweren.’ Eene boekenkast, fraaie portretten van Willem I en Willem II en eene kolossale marmeren buste van Napoleon.
We zullen eenige woorden opvangen, die de grijsaard tot zijne ongenoodigde gasten richt. De nieuwsgierigheid der jongelui vindt hij natuurlijk. ‘Op uw leeftijd zou ik evenzoo zijn geweest,’ spreekt hij. ‘Een gepensioneerd officier met een besneeuwd hoofd, die jaar in jaar uit 's middags aan dezefde tafel eet en 's avonds hetzelfde koffiehuis bezoekt; die maar één dag van de driehonderd vijf en zestig van die gewoonte afwijkt, - daar zit iets achter denkt gij. Maar kan ik 't helpen, dat in weerwil van een kogel tusschen mijn schouderbladen en nog één tusschen mijn ribben, vriend Hein me niet wil komen afhalen? Laat hem komen, ik zal hem niet zuur aanzien. Maar zoo lang ik leef, zal ik den dag gedenken, - hier geraakte de oude man in vuur, - toen hij...., naar de buste van den Keizer wijzend, afscheid nam van zijne garde. Meer dan vijftig jaren is 't geleden, dat ik, een vreemdeling, een ingelijfd Hollander, op 't plein van 't paleis te Fontainebleau, den snik gehoord heb uit de borst dier onverschrokken snorrebaarden. Daarna heb ik alles ondervonden, voor- en tegen- | |
| |
spoed. Te Waterloo heb ik tegen den Keizer gevochten, te Brussel hebben de Belgen mij voor den grond geschoten; mijn vader en mijne moeder zijn in mijne armen gestorven, al mijne broers en zusters heb ik overleefd, twintig jaren lang heeft de liefste vrouw der wereld mij aangehangen als een kind, en ik haar; mijn eenige dochter heb ik daags na haar moeder naar 't graf gedragen; tien jaren later mijn eenigen zoon. Er is niets wat mij aan het tegenwoordig leven hecht, en zeer weinig, dat mij aanmoedigt aan het toekomende te gelooven. Toch ben ik geen twijfelaar, geen menschenhater geworden. Want er is in mijne jonge jaren één oogenblik geweest.....
‘Hier viel hij zich zelven in de rede..... Gij jongelui van den tegenwoordigen tijd vereenigt in u allerlei goede eigenschappen; gij zijt noch dom, noch slecht; gij doorziet vrij wel de menschen en de dingen; maar dit treft mij, als ik naar uwe gesprekken luister, dat gij niet weet, wat grootheid is. Gij jaagt kleine carrières na, kleine veroveringen, een klein levensdoel. En dat doet mij op mijn Ouden dag somtijds met bezorgdheid het hoofd over u schudden. Gaat nu naar huis en laat die bekentenis u genoeg zijn. Ik verg niet, dat gij alle grijsaards blindelings eeren zult, er zijn schurken onder. Evenmin verlang ik, dat gij mij voortaan beleefder groeten zult dan voorheen. Mijn bezwaar is niet, dat gij onbeleefd zijt. Maar gij zijt mij komen storen in de stille viering van het verhevenst oogenblik in geheel mijn leven, en ik heb 't recht mij daarover te wreken met eene les. Zij is, dat uwe grootvaders in één opzicht een schooner tijd beleefd hebben dan den uwen. Aan u het huiselijk lief en 't huiselijk leed, de boeken- en de menschenkennis, het haken naar een ambt, de jacht op bevordering, het dwergenbestaan van hovelingen en oogendienaren. Aan hen de heugenis eener
| |
| |
worsteling, die reuzenkrachten vroeg, de herinnering aan 't geloof aan menschelijke grootheid, de overlevering van al de smart en al de trouw, uitgedrukt in het: Leve de Keizer! van zooveel helden’.
En thans met het drietal studenten in 't holle van den nacht de straat weer op, om te luisteren naar de wijze, waarop ze elkaar den inhoud van 't gehoorde vertolken.
‘Weet je wat ik geloof,’ vroeg Eduard, ‘ik geloof, dat de Sint Helena medalje hem in 't hoofd geslagen is’.
‘Zeker moet iemand, die drie Hollandsche decoraties draagt, wat minder dwepen met Napoleon. Dat is mijne meening,’ sprak Boudewijn.
‘Mijne Heeren,’ zei Peter, ik denk er anders over. Papa Chassé heeft volkomen gelijk. Geen onzer heeft nog ooit met half zooveel geestdrift: Leve de Koning! geroepen, als waarmede de grenadiers van Napoleon Leve de Keizer! riepen.
‘Doch is dit eene reden om onze sherry onaangesproken te laten? Een iegelijk ledige zijn glas en wachte zich voor 't pootje!’
Dat is humor, en - de ware. Ik wil niemand door eene verklaring beleedigen, maar wie zou de hartelijke ingenomenheid van den ouden snorbaard met de jonkheid om hem heen niet evenzeer waardeeren, als zijne gegronde bezorgdheid over onze kleine carrières? En dan vooral - onze Peter. 't Is donkere nacht en daarom zien we den traan niet, die er beeft op zijn wang, hooren we den hartklop niet, die hem haast het woord de keel uit dringt - ja, waarachtig, ik wil de gewoonheid verafschuwen, ik wil hooger ideaal dan..... dan..... maar, ieder wachte zich voor 't pootje en drinke zijne sherry!
Als 't mij nu gelukt is te doen gevoelen, dat we een stap nader zijn gekomen aan dien echten, dien humanisti- | |
| |
schen humor, als 't zoo genoemd mag worden, welke zoozeer ons hart weet te veroveren en ons gevoel te beheerschen, omdat we ons niet kunnen onttrekken aan de macht van zoo hoogen kunstvorm, dan zal ik wederom eene schrede verder gaan en één der geschriften uit den jongsten tijd openslaan, waarmede Dr. Van Vloten mijne bibliotheek heeft verrijkt. Ik bedoel Margaretha More's Dagboek. Thomas Morus is een groot man, een held van zedelijke grootheid, gelijk er maar weinige zijn. Neen, hij zal aan 't huwelijk van Hendrik VIII met Anna Bolein zijne goedkeuring niet schenken; hij blijft weigeren, ook nu 't doodvonnis over hem staat voltrokken te worden. Zijne dochter Margaretha, de beschaafde, haast zei ik de geleerde Meg, die aan de karnton Latijn zingt, is dien vader waardig. Ze heeft haar dagboek en teekent alles aan, wat den beminden vader in dit leven overkomt. Ik kies de bladzijden, waarin ze van haar bezoek in den Tower, na heur vaders veroordeeling, gewaagt.
Sursum corda had de oude Morus aan zijne dochter geschreven. Ja, zij zal het hart omhoog houden, edele ongelukkige. Hooren wij slechts 't een en ander van 't bezoek, kiezen we slechts één trek. 't Is de plaats, waar Margaretha er aan toe komt te melden, hoe zij, na den melancholischen roeitocht in 't water rond den Tower, haar vader ontmoet, en wat de eerste woorden zijn, die vader en dochter wisselen.
‘Eindelijk hielden wij op met roeien. Willem hielp mij aan wal, kuste mij, sprak mij moed in, en inderdaad vond ik mij wat kloeker gestemd, daar ik een poosje in stilte gebeden had. Na eenige formaliteiten werden wij door ettelijke gangen en deuren geleid; en toen, voor ik het nog giste, vond ik mij van mijn leidslui verlaten, en - in vaders armen.
| |
| |
‘Wij schreiden beiden eerst een beetje, en 't verwondert mij, dat ik 't niet langer deed; doch ik vond mij onverhoopt gesterkt. Zoodra ik kon, keek ik hem in 't gezicht, en hij mij, en ik begon mij reeds over zijne ingevallen wangen te bezwaren, toen hij zei: “wel, Meg, wat heb je een zomersproeten!” waarop we beiden lachten.’
Waarop we beiden lachten - den lach van dien humor, die mij de tranen uit de oogen perste. Ik schaam mij die tranen niet. Sedert het Diakenhuismannetje met de ruwe mouw langs zijn aangezicht streek om de tranen weg te vegen over 't verlies van zijn begrafenisgeldje, is mij nooit iets onder de oogen gekomen van zoo overmeesterenden indruk. De oude Morus, die zijne dochter aanziet en met liefdevollen, niet te verzadigen blik de zaligheid geniet van die aangebeden trekken: de edele, de mannelijke, en toch zoo diep vrouwelijke Meg, die de vermagerde kaken des vaders aanschouwt zóó lang, zóó lang, tot reeds hare lippen zich samentrekken, tot haar overvol en overkropt gemoed in snikken zich lucht zal geven; wie zou niet beseffen, wat meesterhand de pen moet besturen van hem, die hier den humor aanbracht - ‘Meg, wat heb je een zomersproeten!’
En als de gevangene vervolgt: ‘je moet je een middeltje daartegen van het dametje vragen, dat me hier gebracht heeft; je kunt er op rekenen, dat ze zalfjes en tincturen in menigte heeft; en toch Meg zal ze ten slotte tot hetzelfde eind komen....’ Ja, waarlijk - Anna Bolein, de boelin van Hendrik VIII, die den edelen kanselier op 't schavot wil zien, zal ook nog eenmaal ondervinden, dat hare schoonheid zelfs geen macht meer heeft over een wellusteling van zooveel zinnelijkheid als van dezen eervergeten Vorst. Maar, wil ik er bijvoegen, aan de schrijfster van 't dagboek terug denkende, hier is nu de humor wederom
| |
| |
de weerschijn der verontwaardiging, gelijk daar aanstonds van de aangrijpendste smart?
Wat is humor? Ik weet het niet; maar ik weet wel, dat hij eene macht is, die geen macht boven zich kent, waar 't er op aankomt des lezers gevoel aan te grijpen, mee te sleepen, te leiden en te vermeesteren.
Nog een oogenblik. Ik keer terug naar een vaderlandsch dichter, wien de humor in 't gebeente zat, de humor van den innigs ten aard. Vooraf iets uit eigen ervaring.
We staan aan den ingang van 't kerkhof, en hebben daar reeds eenige minuten vertoefd. We wachten eene lijkstatie, die een jongen doode naar zijne laatste rustplaats brengen zal; een jongen doode, die in 't midden zijner leerjaren werd weggesleept door de vreeselijke kwaal, die de wangen tooit met den blos van verhoogd leven, van verhoogd lijden, van spoedig heengaan! Zoo aanstonds zal de droeve stoet wel komen en wij ons aansluiten achter den trein, die met den treurenden vader begint en door de officieele lijkaanzeggers wordt gesloten. Maar de statie is eerst van verre in 't gezicht en men nadert slechts stapvoets. Eigenlijk schijnt het staande wachten ons reeds te vervelen: we blikken in 't rond langs de treurwilgen en grafsteenen; we gluren door 't geboomte in de richting der lijkkoetsen; we zien eens op 't horologe en strijken 't haar een beetje langs de slapen weg; want de snerpende wind zou een mensch haast de oogen doen wateren. Blijkbaar zijn we wel een beetje bleek in 't gezicht, ook al door dien schralen meiwind. Hoe meer we elkaar aanzien, hoe vervelender 't wordt. Is hier dan geen afleiding hoegenaamd? De doodgravers kennen hun tijd: nog zooveel passen, nog zooveel seconden, en de familie des overledenen zal rondom de geopende groeve
| |
| |
staan. Eventjes nog zullen zij den arbeid hunner handen in oogenschouw nemen, opdat er niets aan ontbreke. 't Graf is meesterlijk netjes afgestoken aan de kanten, afgesneden zou men haast zeggen, wiskunstig juist. 't Gras er rondom is gelijkelijk weggesneden, en zeker, dat staat wel mooi. Hier en daar ligt nog een spiertje, reeds half verflenst; één, twee, nog eenige malen bukkens, en de doodgraver mag voldaan zijn over zooveel netheid. Nu de dwarsbalken over de opening des kuils gelegd, heel regelmatig, in ééne lijn, juist even ver van mekaar, er mag niets aan ontbreken. De touwen, waarmede de kist naar beneden zal worden gelaten, maar die nu los over den kuil liggen, laten aan beide kanten vrij lange einden over, die toch ook niet zoo slordig moeten hangen. Juist, spiraalvormig opgerold, dat is eene houding, die aan doodgraverstouwen past. Niemand kan 't mij ten kwade duiden, dat ik haast glimlachte, juist toen mijn vriend, die aan de overzijde van 't graf stond, mij aanzag en 'tzelfde deed. Heeds is de stoet genaderd en wij volgen 't lijk!
Ik zal deze trekken, die naar de natuur zijn genomen, niet vermeerderen. Als ik wist wat humor was, zou ik het wagen. Nu wil ik mijn laatste voorbeeld ontleenen aan den vaderlandschen dichter, dien ik zoo even bedoelde, en wij allen kennen. Wij willen nog eens hooren, hoe De Génestet wist terug te geven, wat hij zag en gevoelde, in zijn onvolprezen
Naar de natuur.
Op 't kerkhof te Bloemendaal
De lijkbaar staat te wachten
Vlak bij het kerkportaal.
| |
| |
De schooljeugd, het is vacantie,
Iets zeldzaams in de week,
Maar Meester is uitgetogen
In 't zwart, met een groote steek.
De schooljeugd, zij vindt haar genoegens
Op 't kerkhof als overal,
Loopt saam: er wordt begraven,
Zij komen nieuwsgierig, en kijken
Zij klimmen op 't hek van 't kerkhof
En duikelen over de baar.
Zij peilen den gapenden grafkuil
De een zegt: het is een diepert!
En de andere: durf jij er in?
Een derde neemt een vuistvol
En laat het als een fonteintje
Weer vloeien uit zijn hand.
Nu gaan ze krijgertje spelen
Ook ranslen twee vechtersbaren
Elkander eens eventjes af.
Maar Teunis zit met Klaartje
Naar 't schijnt een deuntje te vrijen
Zij spelen in verwachting
Daar wordt er een begraven,
Zij spelen - daar nadert langzaam
De staatsie het wachtend graf....
Zij steken de hoofden te zamen,
| |
| |
Ja waarlijk dichter, dat is ‘naar de natuur’. Nooit heb ik meer gevoeld, dat dit naar de natuur was, dan op 't oogenblik, waarvan ik aanstonds mededeeling gedaan heb. En omdat ik dit toen in zoo hooge mate gevoeld heb, daarom zou ik wel willen gelooven, dat, om met Multatuli te spreken - ‘humor is: 't weergeven van de natuur’ anders niet. Lees er de ideeën nog maar eens op na; nu is er geen tijd meer voor citeeren.
Ik beken, de definitie is niet duidelijk. Maar dat behoeft ook niet. Stem is ook niet altijd duidelijk, en Swift ook niet, en Multatuli allerminst, maar wie 't duidelijker verlangt, moet een Aglaja nemen, zou de auteur van de Vorstenschool zeggen.
Evenwel, ik vlei me, dat we-de snippers, uit de werken van Prevost-Paradol, Swift, Huet, De Génestet, nog eens voor onzen geest halende - wel eenig recht hebben tot de gevolgtrekking, dat de humor, gelijk iedere letterkundige uiting, zijn kring heeft van denkbeelden, zijne eigene wijze van voorstellen 't is waar, maar toch met bepaalde vrijheid in een gegeven geval. Driehoeken en cirkels zijn scherp van elkaar onderscheiden zaken, maar sarcasme, satire en humor gaan in elkander over. Sarcasme is geen humor of omgekeerd; maar 't hoofdverschil ligt toch, geloof ik, in de meerdere volkomenheid, in de meer menschelijke voorstelling. De humor heeft het geloof behouden aan deugd en humaniteit, het sarcasme niet. En toch gelijk de natuur weet te spotten; gelijk zij in feestgewaad steekt, als 't onze rouwdag is, en treurt, als wij ter bruiloft gaan, en niettemin haar doen, in al hare onverschilligheid, humor is, zoo mist ook noch sarcasme, noch satire dat gelijktijdige van ernst en luim, hetwelk in den humor tot volkomenheid werd gebracht. Swift is geen De Génestet, maar beiden mengden toch den lach in den traan!
| |
| |
Nog eens, wat is humor? Ik weet het niet - ik weet het niet pasklaar te maken! Ik weet alleen, dat velen in onze dagen met hun humorisme in den zak loopen, zóólang dat het straattaal wordt. Ik weet ook, dat De Génestet ons 't pad heeft aangewezen, en dit leekepraatje nog eens in herinnering brengt de woorden des dichters, humor is
Een rijke taal vol geest en - ingehouden tranen
Vol zin - ook zeer geschikt tot leeren en vermanen,
Mits maar de vrienden haar verstaan!
Zieriksee, 10 Maart 1875.
A.W. Stellwagen.
|
|