Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
Het begrip der wet in de maatschappelijke wetenschap.In het eerste deel van den eersten jaargang dezer uitgave leverde ik een artikel, getiteld: Darwinisme en Kathedersocialisme (bdz. 277-300), waarop de heer E. de Laveleye in het tweede deel (bdz. 253-273) geantwoord heeft. De beroemde Schrijver poogde in zijne studie over het Darwinisme en het Rechtvaardigheidsbegrip in hunne betrekkingen met de Staathuishoudkunde te bewijzen, dat er tusschen de twee gedachtenstelsels, waarvan de namen in den titel van mijn stuk bijeengebracht waren, eene antinomie bestaat, dat de verschillige gedeelten van mijne redeneering dus met elkander in tegenspraak zijn. De argumenten, door den heer de Laveleye tegenover de mijne geplaatst, ontleenen zulk een gewicht aan de wijze, waarop zij voorgedragen, en aan den naam, waarmede zij onderteekend werden, dat de lezers van dit tijdschrift het mij ongetwijfeld niet ten kwade zullen duiden, indien ik nog eens op hetzelfde onderwerp terugkom, ten einde mijne gedachten nog beter toe te lichten en verder te ontwikkelen, dan ik het vroeger gedaan heb. Overigens het hier behandelde vraagstuk is gewichtig genoeg om van alle zijden beschouwd en tot in zijne bijzonderheden onderzocht te worden. | |
[pagina 134]
| |
Ik stel mij voor, in de volgende bladzijden te bepalen wat men door wetten verstaat op het gebied der maatschappelijke wetenschap, en hoe men er toe gekomen is dit begrip in dit bijzonder vak enzer kennis toe te passen. Onderweg zal ik gelegenheid vinden de verschillige tegenwerpingen van den heer de Laveleye te wederleggen.
Eerst een paar bepalingen, ter opheldering van hetgeen volgen moet. Wat verstaat men door eene wet in de verschillige wetenschappen, die door de Engelschen gewoonlijk onder den naam van natural philosophy samengevat worden, zooals de sterren-, schei-, natuurkunde, enz.? Eene wet is de uitdrukking eener regelmatige en onveranderlijke opvolging van verschijnselen. Wanneer de scheikundigen, b.v., ons de wet der standvastige verhoudingen volgenderwijze voordragen: de verbinding van twee of meer elementen geschiedt altijd volgens vaste, onveranderlijke gewichtsverhouding, - willen zij daarmede te kennen geven, dat al de proeven in hunne laboratoria gedaan, bewijzen, dat de mensch geene stoffen van willekeurige samenstelling voortbrengen kan, dat, zoohaast zekere voorwaarden vervuld zijn, stoffen ontstaan, waarin de verhouding der elementen altijd dezelfde blijft. Brengt men zuurstof en waterstof bijeen, in zekere omstandigheden, b.v., in wordenden toestand (état naissant), of onder den invloed eener temperatuur van 400o centigr., of der herhaalde werking van de electrische vonk, of der catalyctische kracht van de platina-spons, enz., dan zal zich water vormen, door de verbinding van 16 gewichtsdeelen van het eerste en 2 van het tweede der aangeduide grondstoffen. En wederkeerig, kan men door | |
[pagina 135]
| |
goed gekozene ontbindingsmethoden bewijzen, dat chemisch zuiver water, welke ook zijn oorsprong zij, altijd dezelfde hierboven aangewezene samenstelling heeft. Alle wetenschappelijke wetten kunnen tot denzelfden vorm teruggebracht worden: indien zich deze of gene voorwaarden verwezenlijken, zoo zal er onveranderlijk dit of geen feit op volgen. Over het onderscheid tusschen de echte natuurwetten en de louter empirische wetten, hoe wezenlijk het ook zij en hoe belangrijk in de logiek der wetenschappen, zal ik hier niet spreken, daar ik er verder geen gebruik wil van maken. Maar hierop moet de aandacht gevestigd worden: indien eene of meer der vereischte voorwaarden niet vervuld worden, of wel indien zij, ofschoon verwezenlijkt, worden tegengewerkt door andere oorzaken, dan kunnen de verwachte gevolgen achterblijven. Heeft in dergelijk geval de wet, die dit slag van verschijnselen regelt, opgehouden te bestaan? Geenszins, de abstracte wet is onveranderlijk; maar verschillige wetten kunnen door de natuur terzelfder tijd toegepast worden, zoodat de einduitslag gansch verschillend is van hetgeen hij zou geweest zijn, indien niet nieuwe oorzaken en andere krachten zich bij de eerste hadden komen voegen. Het eenvoudigste voorbeeld, dat men hierbij aanhalen kan, is de welbekende wet van de samenstelling (of parallelogram) der krachten in de statiek. Wordt, b.v., eene kracht toegepast op het zwaartepunt van een vast lichaam, dan moet dit laatste eene beweging nemen in de richting dier kracht. Maar indien twee krachten terzelfder tijd op dit lichaam werken, zal het eene beweging nemen in eene richting, die tusschen de twee andere ligt. Alwie iets kent van mechanica weet, dat | |
[pagina 136]
| |
in dergelijk geval, iedere der twee krachten hare volle werking heeft uitgeoefend, maar dat de gevolgen der verschillige oorzaken zich tot een nieuw gevolg samengesteld hebben. En zelfs de eenvoudigste en minst ontwikkelde mensch zal, wanneer hij op de aanwending eener werktuiglijke kracht geene beweging volgen ziet, zoeken naar de oorzaak, die deze schijnbare afwijking der gewone wetten der beweging teweegbrengt, welke oorzaak hij dan in de eene of andere weerstandbiedende kracht, in de wrijving, b.v., zal weten te ontdekken, - zoodanig is hij overtuigd, alhoewel onbewust, van de onveranderlijkheid der natuurwetten. Deze inleidende bemerkingen, hoe dor zij ook mogen schijnen, achtte ik onmisbaar ter beantwoording der volgende vraag: ‘Bestaan er ook in de sociale wetenschap, dergelijke wetten, in den zin dien men gewoonlijk aan dit woord hecht? of anders gezegd, bestaat er eene sociale wetenschap?’ Dit zijn twee verschillige uitdrukkingen voor dezelfde vraag. Inderdaad, wie zegt wetenschap, zegt vooruitzicht; waar geene wetten zijn, waar alles afhangt van toevallen, van zekere onafhankelijke, grillige, willekeurige tusschenkomst van krachten, daar is geene berekening, geen vooruitzicht mogelijk, en daar ook bestaat geene wetenschap. Gewagen van sociologische kennis, en het bestaan van wetten op maatschappelijk gebied loochenen, is zich schuldig maken aan eene innige en volstrekte tegenspraak. Onderzoeken wij dus, hoe het begrip der wet, in zake van sociologie of sociale wetenschap ontstaan is. Het kan hier mijn doel niet zijn de volledige genesis van dit begrip in liet geheele der menschelijke wetenschap bloot te | |
[pagina 137]
| |
leggen. Ik vergenoeg mij met de meer beperkte vraag, zooals ik die daar heb gesteld, en die rechtstreeks tot het behandelde onderwerp behoort.
De studie der veranderingen, die onze aardkorst ondergaan heeft, aleer zij hare tegenwoordige gedaante en samenstelling aangenomen had, zou altijd voor ons eene onmogelijkheid gebleven zijn, indien de sporen dier verschijnselen niet voor ons oog nog hedendaags waarneembaar waren. Wij zouden geene aardkunde of geologie bezitten, indien de verschillige lagen, die elkander opvolgen, naarmate wij dieper in den grond boren, ons niet, als de opengeslagen bladen van een onmeetbaar boek, de geschiedenis harer wording, de trage vorming der eeuwen, de samenwerking van alle natuurlijke krachten, in onuitwischbare letteren vertelden. Zoo ook zou de vorming der menschelijke gedachte, de geschiedenis onzer vermogens, de wording der sociale inrichtingen ons altijd een verzegeld geheim blijven, indien niet nevens de stamelende stem der historie, die ons slechts eenige onsamenhangende fragmenten van dit raadsel helpt oplossen, de menschheid zelve, in hare verschilige lagen, al de trappen vertoonde, die zij doorloopen heeft, sedert eenige duizenden jaren, om tot hare tegenwoordige beschaving te komen. Het is vooral door de opmerking der zeden, der gewoonten en gebruiken, der taal van de hedendaagsche wilde of half barbaarsche volkeren, dat wij de geschiedenis van ons geslacht in vroeger tijden hebben kunnen heropbouwen, - dat wij althans hetgeen ontbrak in de keten, ons door de overlevering gelaten, hebben kunnen inlasschen. | |
[pagina 138]
| |
Maar het is zeer dikwijls niet eens noodig, de min beschaafde volkeren, die ons omringen, te raadplegen, om te zien, welke hervormingen wij vroeger ondergaan hebben, en welke de intellectueele en maatschappelijke toestand onzer voorgangers was. Wij hoeven slechts onze aandacht te vestigen op de min beschaafden onder ons zelven, niet alleen op de lagere standen onzer maatschappij, maar op de talrijke schaar der mannen, die nog gansch geketend liggen aan verouderde denkbeelden of er zich slechts gedeeltelijk van hebben losgemaakt. Want terwijl het puik der denkers immer voortgaat op de baan der ontwikkeling, komt de gansche bevolking, zelfs der meest beschaafde landen, slechts zeer langzaam op diezelfde baan vooruit, - een gevolg, ongetwijfeld, der ondoelmatige inrichting van ons openbaar onderwijs. Of staan degenen, die de Godheid aanroepen om te beslissen over menschelijke belangen en den loop der aardsche gebeurtenissen te regelen, veel hooger dan onze voorouders, die bij elk natuurlijk verschijnsel, hoe eenvoudig en regelmatig het ook was, meenden de openbaring van bovennatuurlijke krachten en de uiting van een oppersten wil bij te wonen? En zij, die al hunne hoop stellen in de tusschenkomst van een groot man, of die een enkel persoon, tijdelijk met gezag bekleed, van al het kwaad beschuldigen, dat onder zijn bestuur voorvalt, zijn zij ver verheven boven onze wilde voorouders, die, wanneer zij voorspoedig waren in hunne ondernemingen, hunnen aanvoerder aanzagen als een wezen, uit andere klei gevormd dan zij zelven? Naarmate echter de mensch de regelmatigheid der verrichtingen der natuur erkende, en tusschen de verscheidenheid der voorvallen, de eenheid der oorzaak kon bespeuren, - vormde zich eene eerste empirische kennis, | |
[pagina 139]
| |
die allengs door de vaststelling van wetten en de herleiding dezer laatste tot een klein getal algemeene beginselen, zich in echte wetenschappen herschiep. En eens dat de natuurwetenschappen geschapen waren, was er niets meer in overeenkomst met de neiging van onzen geest om synthetische eenheid in onze kennis te brengen, dan de uitbreiding van de begrippen van wet en noodzakelijkheid tot het gebied der menschelijke gebeurtenissen. De genius, die ons in onze inductie leidt en ons gewoonlijk onze ontdekkingen ingeeft, is niemand anders dan de analogie. En deze moest het zijn, die het eerst de denkers op het vermoeden bracht, dat er ook eene sociale wetenschap kon bestaan, en hen noopte te onderzoeken, of de volkeren en het menschdom, als een geheel beschouwd, niet onderworpen zijn aan wetten van denzelfden aard als die zij gevonden hadden bij de bestudeering eerst der anorganische, dan der organische stof, en eindelijk der bijzonder bewerktuigde stof, waar de psychologische functies haren zetel hebben. Maar nu, dat de denkers zich op dien weg bevonden, moesten zij door deductie zoeken te bewijzen, hetgeen de inductie hen als ingeblazen had. En dit ook kostte hen niet weinig moeite. Zij voelden zich echter in hunne vermoedens gesterkt door de reeds vroeger gedane opmerking, dat de geschiedenis van ieder volk grootendeels afhangt van de physische omstandigheden, waarin het zich heeft ontwikkeld, als daar zijn: het climaat van het land, dat het bewoont, de gesteltenis van den bodem, het algemeen uitzicht van het landschap, enz. Het is overbekend, hoe sommige schrijvers over de philosophie der geschiedenis wel eens gepoogd hebben, alhoewel vruchteloos, de gansche aaneenschakeling der gebeurtenissen als op eene logische wijze af te | |
[pagina 140]
| |
leiden uit die enkele gegevens. Maar hunne beschouwingen hebben ten minste dit goede voortgebracht: zij hebben bewezen, dat het midden eenen onmiskenbaren invloed oefent op ieder volk, dat, alhoewel de mensch met geluk tegen de natuur worstelen kan, hij nochtans zijne wapenen in de natuur zelve putten moet, en hij dus in hoogeren zin altijd haar slaaf blijft, - dat, ook wanneer hij zich van de knellendste banden der uitwendige stof weet los te wringen, deze nochtans hem in eenen wijderen kring besloten houdt, waar hij slechts dan zou kunnen uit verlost zijn, wanneer het hem gelukte op te houden mensch te wezen. Toen de kunst der statistiek later toegepast werd om, op een gegeven oogenblik, zoo nauwkeurig mogelijk, den toestand van ieder volk af te schilderen, kwam de uitkomst dezer toepassing een nieuw voedsel geven aan de gedachten, die men zich gevormd had aangaande den aard der sociale zaken. En heden nog is de statistiek als eene onuitputbare mijn, waar de sociologie de kloekste en hechtste steenen uit haalt, die zij bezigt bij het op trekken van het gebouw, dat als voltooiing dienen zal van het gansche monument der waarheid, zooals het den mensch gegeven is die te kennen. En hoe kon het anders, als de statistiek ons in onloochenbare cijfers toont, hoe een groot getal feiten, die schenen, en inderdaad, wanneer men de zaak a priori wil beslissen, nog schijnen slechts afhankelijk te zijn van het toeval, van de willekeurige werking van allerhande driften, ja van al de grillen, die gewoonlijk de beweegredenen onzer handelingen zijn, - dat die feiten aan eene regelmatige opvolging onderworpen zijn, dat eenigen onder hen zich eenvormig herhalen, door alle schijnbare vormverwisselingen der maatschappij heen, dat andere een streng verband vertoonen, in hunne veranderingen, met zekere | |
[pagina 141]
| |
andere, insgelijks veranderlijke elementen. Of kon de geest stelselmatig doof en blind blijven voor al de wonderbare onderrichtingen, die de statistiek van geboorten, sterfgevallen, huwelijken, van alles wat de bevolking aanraakt, in hare beweging, hare misdrijvigheid, enz., luide roept en op iedere harer bladzijden vertoont, maar die het hier de plaats niet is, van dichtbij te beschouwen? De statistiek doet ons echter slechts de uitwendige zijde der zaken kennen; zij zegt ons wat is, maar niet waarom dit is; of indien zij ook door de samenloopende verandering van sommige cijfers in het opzoeken der oorzaken zeer behulpzaam is, dan is zij toch altijd beperkt tot het heden. Zij omvat de gansche geschiedenis niet, - ja nog niet eens het gansche tegenwoordige leven der volkeren. Ook kon de sociologie slechts hare zaak als gewonnen beschouwen, toen de biologie grooten vooruitgang gedaan hebbende, men eindelijk een algemeen overzicht kon nemen van de wetten, die de bewerktuigde stof beheerschen, en het dan ook bleek, dat de menschheid, als vergadering van dieren beschouwd, aan die wetten gehoorzaamt. Aan dit punt is het, dat wij nu eenige oogenblikken eene meer bijzondere aandacht moeten wijden.
Alhoewel iedere wetenschap een eigen gebied, en derhalve ook eene eigene methode heeft, leenen zij elkander toch wederkeerig menigvuldige diensten. Eene meer ontwikkelde wetenschap levert somwijlen aan eene min gevorderde een nieuw denkbeeld, dat door deze laatste beter toegelicht, langs alle zijden doorgrond en eindelijk, met eene nieuwe vruchtdragende kracht, aan de eerste teruggeschonken wordt. | |
[pagina 142]
| |
Het schoonste voorbeeld, dat wij daarvan bezitten, ligt in de geschiedenis der wijze, waarop men er toegekomen is te begrijpen, dat de menschelijke maatschappij een waar organisme is, waar al de groote wetten der bewerktuigde wezens op toepasselijk zijn. De staathuishoudkunde had reeds eene zekere hoogte bereikt, vóór het begrip der sociologie, waar zij nochtans een onderdeel van vormt, opgeklaard en in den geest der denkers vastgesteld was. Onder de wetten, die zij ontdekt had, nam de zoogenaamde verdeeling van den arbeid eene voorname plaats in. De eerste oeconomisten hadden reeds in het lang en het breed doen zien, hoe de verdeeling in zake van voortbrenging, deze laatste bevoordeeligt onder het oogpunt der hoeveelheid, zoowel als der hoedanigheid. Die gedachte werd door de biologie overgenomen. Deze wetenschap legde er zich op toe aan te toonen, hoe door de physiologische verdeeling van de verrichtingen der verschillige organen van een bewerktuigd wezen, het leven eenen hoogeren vorm aanneemt. Maar zij ging nog veel verder: zij deed ook zien, dat die verdeeling slechts eene der zijden is eener hoogere wet, waarvan de andere zijde samenwerking is. Zoo namen de biologen de eenvoudigste organismen tot uitgangspunt: de moneren, of gansch homogene cellen van protoplasma, waarvan men niet zeggen kan, of zij tot de organische of tot de anorganische wezens behooren. Zij toonden, hoe, onder zekere omstandigheden, eenige gedeelten dier elementaire schepselen eene kleine verandering van structuur ondergaan, die hen ook toelaat meer bepaaldelijk zekere functiën te verrichten, - hoe die veranderingen én van structuur én van functie zich allengs klaarder en scherper afteekenen, - hoe de physiologische arbeid dus eindelijk verdeeld wordt onder een groot getal organen, die hunne verrichtingen | |
[pagina 143]
| |
op veel doelmatiger en volmaakter wijze kunnen uitvoeren dan het oorspronkelijke wezen, waarvan zij allen afgestamd zijn, - hoe, van eenen anderen kant, naarmate die verdeeling toeneemt, ieder orgaan meer en meer onbekwaam wordt om op zich zelf te bestaan, - hoe dus de specificeering vergezeld gaat van eene toenemende solidariteit tusschen al de gedeelten van het levend wezen, - hoe de betrekkingen tusschen diezelfde gedeelten aldus nauwkeuriger bepaald, hunne samenwerking beter geregeld, de wederzijdsche hulp, die zij zich leenen, vergemakkelijkt worden, - hoe eindelijk een centraal orgaan zich vormt en ontwikkelt, dat de hoogste verpersoonlijking van het organisch leven is, en dat als middelaar dient tusschen al de overigen en de buitenwereld, en ook tusschen die gedeelten onderling, dat, als het ware, aan elk zijne taak voorschrijft, en belet, dat eenig deel een voor het behoud van het gansche ondoelmatige overwicht op de anderen neme. De staathuishoudkunde heeft dan die reeks waarheden, waarvan zij de eerste kiem geplant had, overgenomen en op die bijzondere organismen toegepast, waar zij zich mede bezighoudt. Zij heeft dan ook eerst goed beseft, waarom de verdeeling van den arbeid voordeelig is, en vooral hoe zij beperkt wordt door de solidariteit tusschen al de gedeelten, die moeten samenwerken tot het oeconomische doel van het leven. Maar verder, heeft de sociologie in haren uitgebreidsten zin, die de menschheid beschouwt niet enkel als een voortbrengend en verbruikend, maar als een denkend, gevoelend, vooruitstrevend wezen, zich die theorieën ten nutte gemaakt, en er de toepassing van gevonden in de gansche ontwikkelingsgeschiedenis der maatschappij. Zij heeft de menschheid bij haren oorsprong gevonden, bestaande uit | |
[pagina 144]
| |
wezens, die nevens elkaar leefden, doch zonder eenig verband met elkander te hebben; in de geslachtsdrift treedt echter aanstonds een princiep vooruit, dat de menschen twee aan twee samenbrengt en tusschen hen eene eerste verdeeling der uit te voeren taak daarstelt. In den beginne, is het verschil tusschen de bezigheden van man en vrouw zeer gering, en beide moeten bijkans op dezelfde wijze in hunne levensbehoeften voorzien; maar niet zoohaast krijgt de mensch eenige kennis der hem omringende wereld, waarmede hij in strijd is, en bezit hij eenige wapenen om dien strijd met min stoffelijken arbeid ten goeden einde te brengen, of dit verschil, dat steunt op de tegenovergestelde rol, die man en vrouw in de stoffelijke paring vervullen, teekent zich af. De jacht, de krijg blijven zijne bezigheid, de voeding der kinderen, de huiselijke verrichtingen, ook de zware, onedele werken haar aandeel. Daar is dus reeds eene kiem van verdeeling en van solidariteit van den arbeid. Maar er is echter nog geen menschdom, er zijn slechts paren menschen, die elkander het leven betwisten. Door de kinderen groeien verder de familiën aan, de altruïstische gevoelens breiden zich uit, tot dat eindelijk het geslacht, later nog de clan ontstaan. In den zwervenden of aan den grond gehechten clan, is de oeconomische verdeeling reeds zeer ver gedreven; eenigen gebieden, anderen gehoorzamen. Bij toenemende ontwikkeling der kunsten, bij de uitvinding der allereerste en eenvoudigste gereedschappen, kunnen eenigen zich aan den stoffelijken arbeid onttrekken om de functie van denkende en leidende kracht op zich te nemen. En zoo gaat dit proces immer voort, tot dat men eindelijk gekomen zij aan onze moderne inrichting, waar de verdeeling verder gedreven is dan ooit, tusschen de verschillige landbouwkundige, industrieele en | |
[pagina 145]
| |
liberale bedrijven en tusschen hunne speciale onderverdeelingen, en waar nochtans meer dan ooit ieder lid der samenleving de andere noodig heeft om zijne roeping te kunnen volbrengen. Poëzie, geschiedenis, wetgeving, zedenleer, schoone kunsten waren eens verward in een enkel denkbeeld, in het godsdienstig grondbeginsel, waar zij allen haren oorsprong moesten nemen, maar waar zij niet in blijven konden; want zich allen ontwikkelende in hetzelfde theologisch princiep, moesten zij elkander wederzijds versmachten. En zoo hebben zich dan de moraal, het recht, de philosophie, de beeldende en andere kunsten, enz., elk op zijne beurt, en niet zonder strijd, van den godsdienst losgerukt. Waar gedachten zich van elkander scheuren, stroomt bloed. Maar die scheuring heeft zich niettemin volvoerd, of is nog heden op weg zich gansch te voltrekken, en terzelfder tijd begrijpen wij oneindig beter dan onze vaderen van vóór duizenden jaren, welke innige betrekkingen bestaan tusschen al de gedeelten onzer kennis, tusschen de theorie en de practijk, tusschen al de uitingen en handelingen der menschen. Ik heb ook reeds met een enkel woord aangetoond, hoe de regelende en besturende macht ontstaat, welke bij onze volkeren, de rol van de hersenen en het ruggemerg bij de hooger ontwikkelde dieren, vervult. Die macht bewaakt de algemeene noodwendigheden van het geheel, verdedigt dit laatste tegen de uitwendige invloeden, die het bekampen, en richt tusschen de verschillige, aan zijne macht onderworpene gedeelten, die wederzijdsche betrekkingen in, die de toenemende solidariteit noodzakelijk maakt, of het verbetert die betrekkingen, en sticht er meer regelmatigheid en harmonie. Zoo was, b.v., de ruilhandel sinds lang ontstaan, zoohaast er iets te ruilen viel, zoohaast | |
[pagina 146]
| |
dus er eenig stoffelijk kapitaal bestond, wanneer de staatsmacht allerhande inrichtingen geschapen heeft om den handel te vergemakkelijken, en wanneer het geld is uitgevonden geweest, dat overal omloopt en terugkeert en alles verlevendigt, als het bloed dat door onze aderen stroomt en onze organen gedurig vernieuwt en herschept. Een boekdeel zou de volledige uiteenzetting van dit wonderbaar parallelisme tusschen het leven van het dierlijk individu en van dit groot organisme, dat de menschheid uitmaakt, vergen. Maar ik moet overstappen tot iets anders, tot de gelijkvormigheid tusschen de menschheid en de organische wereld der planten en dieren, beschouwd niet in eenen enkelen vertegenwoordiger, maar in haar geheel.
't Is het darwinisme, transformisme, of hoe men het ook heeten wil, dat ons heeft doen begrijpen, wat eigenlijk de vooruitgang is, en hoe hij zich verwezenlijkt. Die theorie, welke langzaam door een groot getal denkers en vooral waarnemers opgebouwd geweest is, toont, dat in de bewerktuigde wereld, twee tegenovergestelde beginselen tegen elkander staan: de erfbaarheid of het stavisme, en de veranderlijkheid of adaptatie, een princiep van behoud en een princiep van verandering, uit welker samenwerking, zooals ik in mijne eerste studie aantoonde, de vooruitgang voortspruit. Overal grijpt verandering en verbetering plaats, niet door geweldige omwentelingen, waar het nieuwe geene gemeenschap heeft met het oude, maar door eene langzame ontwikkeling, waar het oude gedurig hervormd wordt, nu in dit, dan in geen gedeelte, totdat het zoozeer van het oorspronkelijke verschilt, dat men gemakkelijk | |
[pagina 147]
| |
vergeet, hoe het nieuwe ooit daaruit gesproten is. Die gedachten zijn heden te goed bekend, en te dikwijls door bevoegde mannen uiteengezet, dan dat ik het zou wagen, die hier nog eens mijnen lezeren voor te houden. Ik heb reeds vroeger tegenover den heer L.A. Dumont doen uitschijnen, dat het transformisme eigenlijk eene dualistische theorie is, die ons wel is waar de aaneenschakeling toont van alle vormen, maar ons tevens doet zien, hoe die vormen zich onder den invloed der uitwendige omstandigheden, geholpen door de onderlinge betrekking tusschen de ontwikkeling der gedeelten, veranderd hebben. In een woord, die theorie zegt en bewijst ons, dat de vooruitgang een feit, eene wezenlijkheid is, maar dat hij zich traag en geleidelijk voordoet. En is dit zoo niet in onze menschelijke geschiedenis? Men heeft wel meer dan eens zich afgevraagd, of het menschdom eigenlijk vooruitgaat; en daarop heeft het menschdom slechts geantwoord zooals een wijsgeer der oudheid het deed: het ging! En welke uiteenloopende begrippen men ook moge hebben aangaande den waren aard van den vooruitgang, niemand kan dien in ernst loochenen, wanneer hij de twee uiteinden der serie nevens elkaar beschouwt; de oormensch, nog niet gansch aan de volkomene dierlijkheid ontrukt, slechts gedreven door den honger en de geslachtsdrift en bewogen door het instinct, dat is, door den wil die niet onderworpen is aan het geweten, - en een uitstekend denker der XIXe eeuw, die de wetten der sociologie in haren oneindigen omvang en hare diepte in zijnen geest houdt. Of zijn er nog blinden, die zich laten begoochelen door de fantasie, die de sophist J.J. Rousseau opdischte, onder den naam van état d'innocence primitive, toen hij die romans schreef, die hij contrat social noemde, en waar eene gansche generatie de meest | |
[pagina 148]
| |
valsche en verderfelijke begrippen aangaande geschiedenis en staatkunde is gaan putten? Die nemen zeker welsprekendheid voor waarheid, en men kan hen gerust in hun hersenschimmig rijk laten. De vooruitgang is. Wordt hij door omwenteling verwezenlijkt? Er is menige bloedige bladzijde in onze geschiedenis, evenals aardbevingen en losbarstingen van vuurbergen ook wel tot de werkingen der natuur behooren. Maar deze laatste zijn slechts in de oogen van den verschrikten mensch zoo geweldig en hevig; in hun verband genomen met het gansche wereldstelsel, zijn zij niet veel heviger dan de langzame werkingen, die met min pracht en min gedruisch de natuur hervormen. Wat althans zeker is, is dat die groote natuuromwentelingen eenen veel kleineren invloed oefenen op den waren toestand der aarde, dan de trage, maar gedurende eeuwen aanhoudende ontwikkeling van mindere krachten. Losbarstingen van vuurbergen hebben wel hier en daar eenige hoopen lava achtergelaten, aardbevingen hebben wel hier en daar den grond gespleten en de werelddeelen verwrongen, maar de grond zelf is gevormd door de bezinkingen, die in de zeeën der geologische tijdperken plaats grepen, door de aanvloeiingen der stroomen, en heden nog zijn het diezelfde bijkans onmerkbare krachten, die de landen uit den schoot des waters doen opstaan, of den oceaan aan onze kusten doen knagen. En zooals zelfs de bliksemschicht niets anders is dan de oogenblikkelijke herstelling van evenwicht tusschen tegenovergestelde krachten, die zich traag tusschen al de stofdeeltjes van den grond en de lucht ontwikkeld hadden, zoo ook zijn de omwentelingen een kortstondig spasma, dat door eenen arbeid van jaren noodzakelijk gemaakt werd. Een dier kan eenige oogenblikken lijden, wanneer het zijn | |
[pagina 149]
| |
hulsel afwerpen moet, maar het kan dit niet, aleer eene nieuwe huid of een nieuwe vorm zich onder de oude langzaam geschapen heeft. De omwentelingen brengen den vooruitgang niet teweeg, maar zij dienen slechts als eene plechtige verkondiging, dat de mensch er in gelukt is, na eeuwenlange pogingen, eenen stap verder te gaan. Maar de geweldige werking der natuurkrachten heeft hare rol gespeeld, en hetgeen wij er nu nog van te zien krijgen is niets dan een flauwe schijn van hetgeen zij vroeger waren. Zoo ook moeten eens de sociale en staatkundige omwentelingen gansch verdwijnen, opdat de menschheid, die tot hiertoe nog veel gelijkenis had met de anorganische wereld, toch eindelijk volkomen organisch worde; de vooruitgang zal eindigen met niets meer gemeens te hebben met de vorming van het tellurisch stelsel, om zich gansch te verwezenlijken, zooals hij het doet in een bewerktuigd wezen. En dit is reeds zoo in hooge mate. Ik heb het hierboven aangetoond, en wil er nog dit bijvoegen: Was het ooit mogelijk een volk eensklaps tot eenen veel hoogeren graad van ontwikkeling te brengen dan dengenen, waarop het zich bevond? Ziet rondom u de wilde of half barbaarsche volkeren, waarmede onze zendelingen, onze reizigers, onze koophandelaren, onze legers in aanraking komen. Zij nemen wel eenige der ondeugden aan, die de beschaving of de overbeschaving uitgevonden heeft en hun mededeelt, wanneer zij zelven de vatbaarheid voor die ondeugden reeds bezaten en slechts de gelegenheid misten om die aan den dag te brengen. Zij nemen de gewoonte der dronkenschap aan, omdat zij reeds gansch overgeleverd zijn aan hunne dierlijke driften. Zij volgen somwijlen onze modes, en bedekken zich met een licht vernis, ontleend aan onze zeden en inrichtingen. Maar welk ernstig | |
[pagina 150]
| |
opmerker heeft daar ooit iets meer kannen in zien dan eene parodie, - geene navolging. Men kan wel onze kleederen op de schouders dier volkeren hangen; maar men kan op éénen dag die hersenen niet herkneden, wanneer wij, kinderen van een meer bevoordeeligd ras, eeuwen en èeuwen van noode hebben gehad om die nieuwe structuur en die edelere vermogens te verkrijgen. Laat ons zoover niet gaan zoeken, en zien wij rondom ons in Europa zelf, sommige volkeren, die, trots al hunne goede ingeboren hoedanigheden, niet vatbaar zijn voor sommige hoogere vormen van staatsinrichting of sommige breedere begrippen aangaande openbare zedenleer, wetenschap of wijsbegeerte. Ik hoef geene voorbeelden aan te halen: wie de dagbladen leest en de feiten doorgrondt, ziet ze gedurig voor zijne oogen. Moet men dan niet bekennen, dat de vooruitgang bij schokken eene hersenschim is, alhoewel hij het ideaal van veel hedendaagsche staatslieden uitmaakt? Zal men niet moeten bekennen, dat de vooruitgang gelijk een boom is, die in den grond wortelende, zich door onafgebroken vezelen tot in de hoogte verheft, en niet gelijk eene ladder, waar men van de eene sport tot de andere klimt, en wel eens eene sport kan overspringen.
Er is dus een vooruitgang door ontwikkeling, er is eene natuurlijke keuze, zooals Darwin zegt. En hoe komt die keuze tot stand? Door den strijd om het leven, antwoorden Malthus, Darwin en de Transformisten. Zien wij dus, in welken zin die woorden moeten begrepen worden, en in hoever zij waarheid bevatten. Men moet niet gaan denken, dat het stelsel, waar- | |
[pagina 151]
| |
aan de naam van Malthus gehecht is, gansch eene nieuwigheid is in de wetenschap. Giov. Botero stelde reeds op het einde der XVIe eeuw de virtù nutritiva della città tegenover de virtù generativa degli uominiGa naar voetnoot1. En bij eene gansche reeks Engelsche en Italiaansche denkers der XVIIe en XVIIIe eeuw kan men den draad dier gedachten volgen, alhoewel de openbare denkwijze zich er niet gunstig aan toonde. ‘Malthus heeft zijn classiek werk geschreven onder den invloed eener zeer begrijpelijke reactie. Gedurende den leeftijd van een gansch menschengeslacht had het Europeesche publiek bijna uitsluitend beschouwingen gehoord, volgens welke de boomen tot in den hemel groeien konden, indien zij maar volgens de nieuwste recepten der wereldverbeteraars gemest, besproeid en besnoeid werden. Daartegen maakte nu Malthus de menschen opmerkzaam op de natuurlijke grenzen van het menschdom; hij toonde, dat het niet enkel willekeurige wetten, enz., zijn, die het volkomen luiaardsgeluk van allen verhinderen, maar ten deele ook de gierigheid der natuur, en meer nog de driften en zonden der menschen zelvenGa naar voetnoot2.’ Men heeft aan Malthus verweten, dat hij zich verheugde over het kwaad, dat de overschietende bevolking pleegt uit te roeien; maar men zou met evenveel recht hetzelfde kunnen zeggen van eenen geneesheer, die het ontstaan der ziekten uit hunne oorzaken tracht af te leiden. Ook van vijandschap tegen de lagere klassen is hij beschuldigd geworden, en toch is, hij juist de eerste, die op wetenschappelijke wijze in hunnen voorspoed belang heeft gesteld. Ga naar voetnoot1 Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 152]
| |
De gedachte, dat ieder menschelijke vooruitgang ten laatste op eene vermeerdering van ellende uitloopen moet, stamt zoo weinig van Malthus af, dat het slechts door eene toepassing van Malthus' beginselen op grondige wijze kan bestreden wordenGa naar voetnoot1.’ (J.S. Mill.) Gansch het uitgebreide werk van den grooten menschenvriend kan inderdaad in weinige woorden worden saamgevat: Op ieder gegeven oogenblik kunnen de beschikbare, voortgebrachte goederen slechts een beperkt getal menschen in het leven houden. Hoe hooger de beschaving, hoe volmaakter de technische kunsten en de sociale instellingen zijn, hoe hooger dit getal stijgt; maar altijd heeft het eene bepaalde en beperkte waarde. Wordt dit getal overschreden, dan komen de beteugelende of repressieve tegenstrekkingen (positive check) het tot het normaal cijfer terugbrengen. Wil men aan die werking ontsnappen, die zich door eene grootere sterfte, door hongersnood, ziekten en oorlog doet gevoelen, dan moeten de menschen er zelven voor zorgen, door voorbehoudende of praeventieve middelen (preventive check), zich in evenwicht te houden met hunne oeconomische voortbrengende krachten. Men ziet dus wel, dat Malthus de menschen maar gelijk stelt met de dieren onder het oogpunt der noodzakelijkheid, waar zij beiden in verkeeren, om zich aan de wet der beperking te onderwerpen. Maar daar waar de dieren, overgeleverd aan het instinct, niets dan beteugelende middelen kennen, kunnen de menschen, geleid door hun verstand en geweten, aan de hevige werking dier middelen ontsnappen, met zelven in hun gedrag, door praeventieve middelen, de wet der natuur te eerbiedigen. | |
[pagina 153]
| |
OrtesGa naar voetnoot1 zegde, dat de onbeperkte uitbreiding van iedere dierensoort door de forza ingekrompen wordt; dat bij de menschen echter de ragione dezelfde rol vervult. Hij had beter gezegd, dat de menschen, indien zij de voorschriften der rede niet volgen, ook onderworpen zijn, gelijk planten en dieren, aan de verdelging, uitgeoefend door de natuurlijke krachten. Maar het is juist het eigenaardig kenmerk van den mensch, die krachten te kunnen beletten in werking te treden, wanneer hij de wet gevonden heeft, volgens welke zij zich ontwikkelen en hij er zich vrijwillig aan onderwerpt. Zal men nu nog denken met den heer de Laveleye, dat ‘het Darwinisme niet op de maatschappelijke wetenschap toepasselijk is’? Eerbiedigt Malthus' stelsel, dat eigenlijk geen stelsel, maar eene beschrijving van feiten is, niet het onderscheid, dat bestaat tusschen den met verstand begaafden mensch en de redelooze dieren? De gedachten van Malthus worden misvormd; bij zijne naapers moet men ze niet leeren kennen, maar bij hem zelven. Geen leerrijker gedeelte van zijn werk, onder dit opzicht, dan het derde kapittel van het vijfde boek van zijn Essay, waar hij de theorieën van Grahame en Weyland bestrijdt. En iederen dag echter worden nog argumenten vooruitgesteld, in name tegen Malthus gericht, en die niemand anders treffen dan Weyland, Grahame, Weinhold, Marcus, enz. Aan hen, die Malthus verantwoordelijk maken voor al de ‘monsterachtige beuzelingen’ dezer laatste schrijvers, valt er, zooals Joseph Garnier terecht opmerkt, niets te antwoorden: zij hebben zélfs het Essay on the principle of population niet gelezen. | |
[pagina 154]
| |
Malthus verklaart zelf, dat hij ‘nooit eene mogelijke vermeerdering der bevolking als een kwaad bestreden heeft, uitgezonderd wanneer zij eene vermeerdering van ondeugd en ellende met zich brengt. Deze laatste bevecht ik’, zegt hij, ‘en ik heb uitdrukkelijk the moral restraint voorgesteld als het eenige doelmatige en door de rede goedgekeurde redmiddel.’ Wie nu daaruit meent te verstaan, dat Malthus den oorlog, de ziekten en de misdrijven als weldadige middelen kenschetst om het trop-plein der bevolking te verminderen, luistere nog eens naar Joseph Garnier: ‘Leest Malthus. - Maar wij hebben hem gelezen! - Herleest hem dan; gij hebt hem zeker niet begrepen.’ Het heeft mij niet weinig verwonderd te zien, dat de heer Périn in zijn werk De la Richesse dans les sociétés chrétiennes eerlijk genoeg geweest is, om een onderscheid te maken tusschen Malthus en al hetgeen onder zijnen naam later is opgedischt geworden, hij die nochtans de geschiedenis zoozeer verdraait dat hij den ganschen vooruitgang van het menschelijk geslacht in zeden en wetenschappen, en het gansche verschil tusschen de moderne en de oudere volkeren, aan den weldadigen invloed van het Christendom toeschrijftGa naar voetnoot1, - en zoozeer de logica miskent, dat hij het godsdienstig beginsel der orthodoxie, der onderdanigheid aan eene onfeilbare veropenbaring, als een princiep van verstandelijke energie, van intellectueelen vooruitgang aanteekent!Ga naar voetnoot2 ‘De grondgedachten van Malthus zijn heden het vaste eigendom der wetenschap’Ga naar voetnoot3.- ‘Degenen, die ze verwerpen, die,’ zooals een der levensbeschrijvers van Malthus, Ch. | |
[pagina 155]
| |
Comte, zegt, ‘onder den invloed hunner welwillendheid en bij middel hunner verbeeldingskracht, zedelijke en staatkundige theorieën vormen, zonder zich om de verder afgelegene gevolgen der practijk te bekreunen, zouden toch dienen te zien, dat, indien men tegen al wie iets bezit, ten voordeele van de noodlijdenden, het recht aanneemt, in den strengsten zin des woords, om zich levensmiddelen te verschaffen, men het bij die ijdele verklaring niet laten moet. Men diende bovendien de uitgebreidheid van dit recfht te bepalen, en aan ieder der personen, wien men het toekent, eene rechtsvordering toe te laten om het te doen gelden. Indien echter ooit eene natie er toe besloot, dergelijke middelen aan te wenden, zou zij geene eeuwen behoeven, om tot den staat van ellende en verdierlijking te dalen, waar de inboorlingen van Paraguay, door de Jezuïeten aan eene dergelijke inrichting onderworpen, toe gezonken zijn.’ De heer de Laveleye loopt hoog op met de begrippen van rechtvaardigheid en gelijkheid en met de weldadigheid, waaraan hij de kracht toeschrijft ‘de toepassing der Darwinsche wetten te kunnen beletten.’ - ‘Zou het ook niet tijd worden eens aan die menschen, die het voorwerp zijn van het openbaar medelijden, de weldaad te bewijzen der toepassing van het gezond menschelijk verstand?’ vraagt J.S. MillGa naar voetnoot1, en hij voegt er bij: ‘Ongelukkiglijk is de genius, die gewoonlijk de uiteenzetting van dergelijke vraagstukken leidt, veel meer de gevoelerigheid dan het gezonde menschenverstand. Terwijl de deelneming aan het lijden der armen aangroeit, alsook de bereidwilligheid om hunne aanmatigingen op de goede diensten van andere lieden te eerbiedigen, vindt | |
[pagina 156]
| |
men eene toenemende ongenegenheid om de werkelijke moeielijkheid van hunnen toestand te beschouwen, of ook om maar enkel de voorwaarden in acht te nemen, die de natuur zelve, als onmisbare voorwaarde voor iedere verbetering van hun stoffelijk leven gesteld heeft. Beschouwingen over den toestand der arbeiders, klachten over hunne ellende, verdenking van al degenen, die onder dit opzicht als onverschilligen beschouwd worden, ontwerpen van alle slag om den toestand der armen te verbeteren, waren in geen enkel land en op geen enkel tijdstip zoozeer aan de dagorde, als bij het tegenwoordig levende geslacht. Daarbij heerscht er echter eene stilzwijgende overeenkomst, om de wetten van het arbeidsloon te miskennen, of wel ze in eene parenthesis, met eene uitdrukking als, b.v.: de hardvochtige leer van Malthus, aan dèn kant te stellen, alsof het niet duizendmaal harder ware, menschelijke wezens te overtuigen, dat zij eene massa schepselen mogen in het leven roepen, wier ellende zeker en wier zedelijk verderf zeer waarschijnlijk is, dan hun het tegenovergestelde voor te houden. Men vergeet daarbij, dat de handelwijze, waarvan de afkeuring zoo wreed schijnt, bij de helft der daaraan deelnemende personen slechts eene vernederende verslaafdheid is aan een dierlijk instinct, en bij de andere, eene hulpelooze onderworpenheid aan een terugstootend misbruik van het ruwe geweld.’ Uit al hetgeen ik gezegd en aangehaald heb, blijkt dus ten klaarste, dat de leer der natuurkeus niet is hetgeen, waarvoor men haar nog te dikwijls aanziet. Maar het zal niet overbodig zijn nog wat dieper in de zaak te treden, en ons niet enkel op het gebied der staathuishoudkunde te houden, maar te trachten den menschelijken vooruitgang in zijn geheel te omvatten. Vele tegenstrevers van het Darwinisme begrijpen dit | |
[pagina 157]
| |
stelsel verkeerd. Maar ongelukkiglijk gebeurt dit ook wel eens aan zijne verdedigers. Zoo heeft FeringaGa naar voetnoot1 Prof. Harting onder handen genomen, die, schijnt het, de natuurkeus zóó begreep, dat zij zich altijd door de macht des sabels moest verwezenlijken. Feringa noemde dit, niet onaardig en niet gansch onjuist: de wijsbegeerte eens slachters en eene abattoir-theorie. De heer de Laveleye heeft mijne woorden nagenoeg ook in dien zin opgevat: ‘De oeconomisten, die de regeering der natuurwetten willen,’ zegt hij, ‘moeten de barbaarschheid aanbevelen!’ Omdat ik schreef, dat de macht het kenteeken van het recht is, meent hij, dat ik heel eenvoudiglijk alle rechtvaardigheidsbegrip wil wegcijferen, om weder tekeeren tot de tijdperken, waar de lichamelijk sterke den lichamelijk zwakke overmeesterde. Dat is een misverstand. Het zou inderdaad on vergeeflijk wezen, indien iemand die voorgeeft positivist te zijn, zoo weinig rekenschap hield van de bestaande feiten, dat hij het bestaan der altruïstische gevoelens loochende, die zich overal bij den mensch nevens de egoïstische vertoonen. Maar het is zake te weten, waar die eerste hunnen oorsprong nemen, hoe zich de rechtvaardigheidsbegrippen ontwikkelen. In de oorspronkelijke maatschappij, voor zoover men dit reeds eene maatschappij noemen mag, werd de strijd om het leven met de wapenen gevoerd, en op geene andere wijźe. Niemand zal zeker betwisten, dat het ook niet anders kon. En ziet de gevolgen van dien toestand: de volkeren, die de grootste militaire kracht bezaten, bekwamen natuurlijk de overhand op de overige. Maar waaraan was die militaire kracht te danken? Aan de | |
[pagina 158]
| |
sterkte van den lichaamsbouw misschien? Ja gedeeltelijk, maar allereerst aan zekere intellectueele en zedelijke voordeelen. De gansche aandacht der oorspronkelijke volkeren was gericht naar den oorlog; iedere vooruitgang, dien zij deden in kunsten of kennis, vond zijne toepassing in het werkelijke leven, dat is in den strijd. De geslachten of volkstammen, die eenigszins vatbaar waren voor eene geregelde samenwerking, die zich tijdelijk aan een gezamenlijk hoofd onderwerpen konden, waarvan de leden elkander trouw bleven, en die dus eene kiem van wettelijk gezag erkenden, moesten zegepralen over lagere rassen, die aan allen wettelijken band weerbarstig bleven, die slechts leefden en streden als eene vereeniging individuën, tusschen welke geene de minste solidariteit bestond. Heden nog zijn er menschenrassen, die zich niet eens kunnen verheffen tot de sociale inrichting der mieren of bijen: zij zijn bewaard gebleven, dank zij hunne afzondering in verafgelegene eilanden. Maar overal, waar zij met meer begaafde stammen in aanraking kwamen, moesten zij snel verdwijnen. Hetzelfde was het geval met de verbeteringen, aangebracht in de staatkundige inrichtingen. Waar de politieke geest volmaakter was, bracht dit voordeel aanstonds eene grootere militaire kracht met zich. Alles wat niet alleen de spieren sterkt, maar het karakter staalt, ernstiger maakt, de moed, eene zekere kiem van eerlijkheid en zuiverheid des levenswandels, brachten onschatbare voordeelen mede in den gewapenden strijd om het leven. En daar de lagere rassen door de hoogere eerst gansch uitgeroeid werden, en later in het overwinnend ras opgeslorpt, kwam de zegepraal niet alleen aan de machtigsten, maar aan de waardigsten, die ongehinderd hunne goede hoedanigheden aan hunne afstammelingen konden mededeelen, zoodat de | |
[pagina 159]
| |
ontwikkeling en de vestiging van de hoogere zedelijke en verstandelijke vermogens de vracht was der overwinning en het gevolg van den strijd. Ik zal het niet wagen, die panten verder uiteen te zetten, na de meesterlijke wijze, waarop dit alles door Bagehot geschetst is geweestGa naar voetnoot1. Deze uitstekende sociologist drukt er ook op, dat de oorlog slechts zekere ‘voorafgaandelijke deugden’ onderhield, en terzelfder tijd de gevoelloosheid voor het menschelijk lijden, de verachting voor de physische onmacht van vrouwen en kinderen bebevoordeelde. Het was de taak van latere perioden van vrede en rustiger ontwikkeling, deze laatste gevoelens te verzachten; maar de vrede was slechts mogelijk nà den strijd, en in den strijd zelf was het de krachtige, en niet de beminnelijke zijde van het karakter, dat op den voorgrond treden moest. Nu kwam er eindelijk een tijd van rust en verpoozing in de betrekkingen tusschen volkeren, of beter gezegd, de oorlog hield op de gewichtigste bezigheid van het menschdom te zijn, en de kunsten des vredes konden beginnen de eerste ruwheid wat te verzachten. Ik schrijf hier geene volledige geschiedenis der menschelijke beschaving, en moet mij dus tot eenige afzonderlijke punten bepalen. Toen de mensch enkel leefde van de jacht en de afplukking der vruchten der wilde natuur, moesten de overwonnenen in den oorlog worden afgemaakt, indien de overwinnaars niet samen met hen wilden omkomen. Bij de invoering van veeteelt en akkerbouw kwamen er werk | |
[pagina 160]
| |
en voedsel voor de overwonnenen; het leven werd hun gespaard, en zij gingen in slavernij over. De instelling der slavernij was dus een overgroote vooruitgang, hoedanig eenen het menschdom er sinds dien niet gemaakt heeft. En men ziet het, de beweegreden daarvan was geen ‘rechtvaardigheidsbegrip’, noch geene ingeving der menschelijkheid: het vermoorden der overwonnenen werd vervangen door de verslaving der krijgsgevangenen, omdat de mensch geleerd had zekere dieren te kennen, die tot zijn gebruik op te kweeken, den grond met eenigen eenvoudigen landbouwalm te ontginnen, en dat hij bij dien arbeid knechten en slaven gebruiken kon. Eeuwen daarna werd de slavernij afgeschaft. Waarom? Men herhaalt nog dikwijls, dat dit het werk was van het christelijk beginsel. Maar dergelijke aanmatiging moge rechtzinnig zijn, ik kan ze niet als ernstig beschouwen. Het is oneindig verstandiger de emancipatie der slaven toe te schrijven aan de verdwijning der omstandigheden en oorzaken, waar vroeger de slavernij uit ontstaan was. De ontslaving was dus het gevolg van de uitbreiding der productiviteit des bodems, van de ontwikkeling van het geldverkeer, van de eerste uitvindingen der nijverheid, van het ontkiemen van honderden nieuwe behoeften en de vermeerdering van consumtie, die er uit voortvloeide. Aangenomen zelfs, dat de begrippen van het Christendom in lateren tijd eenigen invloed gehad hebben op de algeheele uitroeiing der slavernij, zoo ziet men toch duidelijk, dat het de vooruitgang der wetenschappen en der practische kunsten is, die de ‘rechtvaardigheidsbegrippen’ te voorschijn roept. In ieder geval houd ik het er voor, dat het begrip van aardsche gelijkheid tusschen alle menschen, vreemd was aan het oorspronkelijke Christendom: slechts omtrent de negende eeuw, ziet men de gedachte vooruit- | |
[pagina 161]
| |
zetten, dat de slavernij eene onchristelijke instelling is, en christene theologanten der negentiende eeuw loochenen dit nog iederen dag: die punten heb ik elders bewezen. De heer de Laveleye week dus af van de waarheid, toen hij schreef: ‘Het is het in ons sprekende instinct van rechtvaardigheid, dat tot de sociale verbeteringen leidtGa naar voetnoot1.’ Hij was er dichter bij, toen hij omtrent ditzelfde punt deze tweede meening uitdrukte, die reeds gansch van de eerste zienswijze afwijktGa naar voetnoot2: ‘de wetten zijn geene willekeurige voortbrengsels van den menschelijken wil, maar het gevolg van zekere oeconomische noodwendigheden van den eenen, van zekere uit het zedelijk en godsdienstig gevoelen voortvloeiende rechtvaardigheidsbegrippen van den anderen kant.’ Ik zou deze woorden willen onderteekenen, indien de heer de Laveleye daarenboven erkend had, dat het diezelfde oeconomische noodwendigheden zijn, die de rechtvaardigheidsbegrippen doen ontstaan en aan ons zedelijk en godsdienstig gevoel de stof geven, die zij verwerken. De heer de Laveleye schijnt eenigszins begrepen te hebben, dat dit zoo is (alhoewel hij in zijn artikel in het Nederlandsch Museum niet eens meer van ‘oeconomische noodwendigheden’ hooren wilde), want deze derde meening ligt besloten in het voorbeeld, dat hij aan sir Henry Maine en Fustel de Coulanges ontleentGa naar voetnoot3, en volgens hetwelk de bezitters der Romeinsche latifundia hunne slaven in coloni medietarii of hoevenaars hervormden, omdat zij bemerkten, dat die nieuwe betrekking tusschen grondbezitters en landarbeiders, terwijl zij den toestand der laatsten verbeterde, tevens het inkomen der eersten vermeerderde. | |
[pagina 162]
| |
Twee schrijvers, aan wier werken de heer de Laveleye menig citaat ontleend heeft, halen ook dergelijke voorbeelden aan. Freiherr von Haxthausen zegt in zijne Studiën over Rusland, dat de heeren, van de eene tot de andere proefneming overgaande, welhaast tot de treurige overtuiging kwamen, dat de Russische boer, enkel werkend uit plicht of uit heerendienst, een verfoeielijk werkman is, en dat hij integendeel zeer ijverig en schrander is, zoohaast zijn eigen belang wordt aangeprikkeld. En dezelfde oeconomist meent, dat deze proefneming de grondbezitters noopte, aan hunne boeren toe te laten, voor eigene rekening te werken, en zelfs werk te zoeken in verschillige fabrieken, mits betaling van eene zekere schatting. En Tocqueville zegt uitdrukkelijk in zijne Démocratie en Amérique: ‘Niet in het belang der negers, maar in het belang der witte bevolking, roeit men de slavernij in de Vereenigde Staten uit.’ Op geen enkel tijdstip van het bestaan des menschdoms, heeft er dus opgehouden strijd te wezen tusschen tegenovergestelde belangen; die strijd wordt enkel verplaatst, niet onder den invloed van zekere rechtvaardigheidsbegrippen, die ons uit den hemel zouden moeten toegewaaid komen, of wel in onze verbeelding a priori opgewekt, - twee stellingen, die even onhoudbaar zijn, - maar door de kracht der wetenschap, der theorie, die de verbeteringen in de nijverheid teweegbrengt, en dan verder onze gevoelens van rechtvaardigheid doet ontstaan, omdat zij ons immer beter onze solidariteit met onze medemenschen doet beseffen, en alzoo het altruïsme uit het egoïsme doet ontkiemen en beiden met elkander verzoent. En zij, die de zege behalen, putten de elementen hunner | |
[pagina 163]
| |
overwinning in de noodzakelijkheid zelve der dingen, buiten welke geen recht kan bestaan. In dien zin zegde ik, dat macht recht is. Wie van andere rechten spreekt, neemt woorden voor werkelijkheid. Zooals zekere schrijver zegde: tot wat kan het dienen het recht van eenen mensch uit te roepen, om honderden jaren te leven, indien gij hem het middel niet aan de hand geeft om tot dien ouderdom te geraken? De strijd om het leven, in den beginne enkel afhangende van de beslissing der brutale macht, is later op een ander gebied overgegaan, omdat de zedelijke macht in rekening kwam. De heer de Laveleye deed zelf in zijn schoon werk over de Regeeringsvormen uitkomen, dat het de graad van ontwikkeling der strijders is, in staatkundige en andere betwistingen, die de zege langs den eenen of den anderen kant doet overhellen. Dat wil toch zeggen, dat de macht aan de waardigsten behoort, dat zij dus als de openbaring van het recht is. In de planten- en dierenwereld kan de strijd nooit anders dan stoffelijk zijn, zooals hij het heden onder de menschen nog is, wat internationale geschillen betreft. Maar niemand heeft ook ooit beweerd, dat de sociologie gansch in de biologie opgeslorpt moet worden. Omdat de mensch een redelijk wezen is, vatbaar voor ontwikkeling, vloeit daaruit, dat de biologische wetten ophouden voor hem te bestaan? Omdat de natuur- en scheikunde al de verrichtingen van het dierlijke lichaam niet kunnen uitleggen, wil dit zeggen, dat de physiologie onafhankelijk is van de wetten der physica en der chemie? Ik zegde het in den beginne: eene wet is een verband tusschen oorzaken en gevolgen, en vloeit voort uit den aard der zaken. De wetten liggen buiten ons bereik. Maar de eene kracht kan tegenover de andere, de zedelijke kracht kan tegenover de | |
[pagina 164]
| |
stoffelijke gesteld worden, en zoo kan men tot eenen uitslag komen, die verschilt van hetgeen door de blinde natuur zelve zou zijn voortgebracht.
Deze uiteenzetting van beginselen zal mij nu toelaten, gemakkelijk de tegenwerpingen van den heer de Laveleye te beantwoorden. En vooreerst merk ik op, dat die Schrijver, al is hij tegen mijne stellingen te velde getrokken, nochtans in den grond zelven wel aan eene menigte sociologische ontwikkelingswetten gelooft. ‘De rijkdom,’ zegt hij, ‘wordt in de verschillige tijdperken en in de verschillige landen, op eene gansch verschillende wijze voortgebracht, verdeeld en verbruikt, enz.Ga naar voetnoot1’ En hij drukt er op, dat er een zoo groot onderscheid bestaat, niet alleen tusschen de oeconomische inrichtingen van de vroegere tijden en die onzer eeuw, maar eveneens tusschen de wijze, waarop de staathuishoudkundige verrichtingen plaats grijpen, in de verschillige hedendaagsche beschaafde landen. - Ongetwijfeld, maar is er in de opvolging zelve dier verschijnselen geene wet te bespeuren, d.i., zijn zij het gevolg van zekere sociale krachten, waarvan men de werking zou kunnen op voorhand berekenen, indien zij ons op voldoende wijze bekend waren? of zijn zij slechtshet gevolg van louter toevallen? of hangen zij af van de willekeurige instellingen der menschen? In zijn artikel over het Darwinisme en het Rechtvaardigheidsbegrip kleeft de heer de Laveleye deze laatste meening aan, alhoewel hij die niet overal en altijd verdedigd heeft. Ik sla inderdaad zijn merkwaardig boek | |
[pagina 165]
| |
open, waarover ik vroeger reeds de eer had, een verslag aan de lezers van dit tijdschrift aan te bieden: Les formes primitives de la propriété. De titel van het eerste kapittel luidt: Évolution lente et partout identique de la propriété foncière. Hoe zoo? Évolution partout identique? Dit zegt niets, - of het beteekent, dat bij alle volkeren, die ons min of meer bekend zijn, het ontwikkelingsproces van den grondeigendom dezelfde hoofdphasen vertoont, waarbij, wel is waar, het eene is blijven staan op eenen lageren trap dan het andere, maar er toch niets willekeurigs is in de opvolging. Er zijn plant- en diersoorten, die onvolledig en onontwikkeld blijven, omdat zij nooit aan den invloed der omstandigheden onderworpen werden, welke ze moesten volmaken. Maar zoohaast zekere voorwaarden vervuld worden, twijfelt er iemand aan, de adequate veranderingen te zien plaats grijpen? Zoo ook toont iedere bladzijde van des heeren de Laveleye's werk, dat de opvolging der verschillige vormen van grondbewerking en grondbezit regelmatig geweest is. Dezelfde oorzaken hebben in Germanje, in Indië, in Rusland, op Java, bij de Araben, enz. dezelfde gevolgen teweeggebracht en de dorpsgemeenschappen doen ontstaan. De groote eigendom heeft den kleinen opgeslorpt in Engeland en in China, gansch op dezelfde manier. Noord-Nederland, Portugal, Italië hebben dezelfde soort van vruchtgebruikcontracten zien ontstaan, omdat zij in eenen toestand verkeerden, waarvan het innerlijke wezen hier en ginder gansch overeenstemde. Men zal bekennen, dat indien dit alles de vrucht is van aprioristische rechtvaardigheidsbegrippen, het ten minste zeer vreemd mag heeten, wanneer men daarbij bedenkt, dat op dergelijke begrippen het woord van Pascal nog altijd toepasselijk is: Vérité en-deça des monts, erreur au-delà! | |
[pagina 166]
| |
Verder, schijnt het mij toe, dat er in den geest van den heer de Laveleye eene groote verwarring bestaat tusschen hetgeen aan de wetenschap toebehoort en hetgeen kunst is. Inderdaad, hij wil maar niets weten van de bepaling, die ik gegeven heb, volgens welke de opzoeking van het reëele het doel der wetenschap isGa naar voetnoot1. Maar wat kunnen wij weten, | |
[pagina 167]
| |
buiten hetgeen is, en - nadat wij de wetten van het wezen doorgrond hebben, - hetgeen zal zijn? Men zegge mij toch, hoe hetgeen moet zijn kan ontdekt worden. Ik begrijp, dat men zich een doel kieze, en de verkregene kennis benuttigende, middelen in het werk stelle | |
[pagina 168]
| |
om dit doel te berelken: dat is het voorwerp der kunsten. Therapeutiek en gezondheidsleer zijn geene wetenschappen, het zijn kunsten, die nevens de physiologie staan, maar er niet mede verward moeten worden. En omdat ik ongelijksoortige dingen van elkaar wil scheiden, beschuldigt de heer de Laveleye mij het eene of het andere te willen afschaffen! Er is maar eene physiologie, er zijn allerhande stelsels van gezondheidsleer, volgens het doel, dat men beoogt. Vraagt het maar aan de veefokkers, die hunne dieren toch niet aan hetzelfde regiem onderwerpen, naarmate zij er het eene of andere voordeel willen uit trekken. Voedt men een looppaard en een werkpaard op dezelfde wijze? Onderwierpen zich de gladiatoren niet aan eene leefwijze, waarbij zij heel gezond bleven, al was die ook niet geschikt om door anderen gevolgd te worden? Die vergelijkingen zijn wat triviaal, maar volkomen op ons onderwerp toepasselijk. De sociologie is eene wetenschap; ook is zij één. Maar de politiek is eene kunst, en als dusdanig veelvuldig: er is eene politiek der ultrabehouders, eene andere der gematigde behouders, eene derde der gematigde liberalen, eene vierde der vooruitstrevende partij, eene vijfde der omwentelaars, enz. En al die politieken te zamen genomen, vermogen het niet de sociologische ontwikkelingswetten te veranderen. Het is een ongelukkig gebrek in onze wetenschappelijke terminologie, dat men onder het woord staathuishoudkunde tevens eene wetenschap en eene kunst verstaan moet. Indien ik, b.v., zeg; Tot de voortbrenging van alle goederen, is de samenwerking van de physische krachten der uitwendige patuur, het kapitaal en de stoffelijke en verstandelijke arbeid des | |
[pagina 169]
| |
menschen noodzakelijk. De macht door den mensch uitgeoefend op de uitwendige natuur vermeerdert met iederen stap der beschaving. In vroegere tijden vervulde de factor natuur eene overwegende rol, die later ingenomen werd door den factor arbeid, toen de wet der verdeeling in toepassing kwam, en nu door het gebruik der werktuigen en andere oorzaken meer en meer op den factor kapitaal overgaat. Of: het kapitaal is onderworpen aan de noodzakelijkheid eener bestendige vernieuwing en herschepping, gelijk de stof zelve aan de wet der gedaanteverwisseling. Of nog: de ruilwaarde wordt geregeld naar het nut der zaken en de moeite, die men heeft om ze zich aan te schaffen; goederen, waarvan de hoeveelheid beperkt is, gehoorzamen aan de wet van vraag en aanbod, - die, welke tot in het oneindige kunnen vermenigvuldigd worden, zonderdat de kosten betrekkelijk verhoogen, hangen af van die voortbrengingskosten, - die welke ook op eene onbeperkte wijze kunnen vermenigvuldigd worden, doch slechts door de vermeerdering der kosten, hangen af van deze kosten onder de ongunstigste omstandigheden, enz. Dan zal, indien ik mij goed uitgedrukt heb, en zoohaast ik goed begrepen ben, iedereen, die maar bevoegd is, die stellingen aannemen. Dát zijn wetenschappelijke wetten der oeconomie. En indien ook al een Cari Marx b.v. met voorbedachten rade, en om tot eene zekere practische slotsom te geraken, die wetten miskent, en het kapitaal beschrijft als onvergolden arbeid, zal er allicht een Max Wirth gevonden worden, die de waarheid wederom te been helpt, en de zaken onder haar waar daglicht herstelt, met eenen enkelen onbevangen blik in de oeconomische geschiedenis. Maar spreekt men van staathuishoudkundige politiek, | |
[pagina 170]
| |
dan begint eerst een recht geharrewar: de gemeenschap der goederen of het communisme vindt zijne verdedigers tegenover den privaat-eigendom; over de regeling van arbeidsloon en cijnsen, over de wetgeving op erfopvolging en schulden, over den luxus, de finantiën, het belastingswezen, de staatsschulden, de legislatie der bankroeten en handelsmaatschappijen, de vrijheid of bescherming van de zoogenoemde nationale nijverheid, begint een twist zonder einde: dat zijn zaken van kunst. Welke stelling zal nu de socioloog innemen, wanneer hij van het terrein der theorie op dat der practijk overgaat? De socioloog zal zich verklaren én tegen de socialisten en omwentelaars, tegen Fourier, Cabet, Owen, enz., en hunne volgelingen van alle kleur, die den aard onzer menschelijke natuur gansch miskennen, die droomen van algeheele uitroeiing der zelfzuchtige gevoelens, van travail attrayant, harmonie universelle en andere fantasieën, én tegen de mannen van zuiver behoud, die de ontwikkeling loochenen, welke zich overal in de natuur en in de geschiedenis vertoont, - én tegen de Hegelianen, die schijnen te vergeten, dat de mensch een bestanddeel van het menschdom is, en in de verwachting leven, dat dit laatste zal vooruitgaan, zonderdat de eersten er zich mede bemoeien, dat het geheele zich zal bewegen, en de gedeelten blijven staan, om die beweging aan te staren. Zij zullen, in een woord, volgens de formule, die de heer de Laveleye zelf opgeeft: ‘zoeken, welke bestanddeelen der maatschappij aanhoudend aangroeien, er uit afleiden, dat zij waarschijnlijk zullen voortgaan met in kracht toe te nemen’, en den overgang tusschen hetgeen veroordeeld is om te verdwijnen en hetgeen er op volgen moet, zoeken te vergemakkelijken, voor het algemeene welzijn! De heer de Laveleye zegt, dat de logische toepassing | |
[pagina 171]
| |
van de beginselen van Malthus en Darwin de physiocratie is. Ik heb mij eene gansch verschillige opvatting der physiocratie gevormd. In al de werken der aanhangers van die schoolGa naar voetnoot1 vind ik de volgende gedachte: er bestaat eene zekere orde, die voor de menschelijke maatschappij de beste is, waarop onze instellingen zich zouden moeten regelen, en die voortvloeit uit de natuur en de behoeften van den mensch. De verdienste der physiocraten bestaat hierin, dat zij begrepen hebben, dat wij, om het geluk der samenleving te vestigen, niet moeten wetten scheppen, maar ze moeten trachten te ontdekken door de ontleding van de zedelijke natuur en den geest des menschen, - dat onze maatschappij niet berust op een verdrag, eene overeenkomst tusschen de menschen, maar het uitvloeisel is hunner natuur, hunner noodwendigheden. Hierin toonden zij zich dus verheven boven de staatkundige schrijvers van hun tijdperk; maar leidden zij uit hunne beginselen de niet-tusschenkomst af? Verre van daar. Baudeau zegt uitdrukkelijk: ‘Het behoud en het welzijn der andere menschen niet verhinderen, dat is het voorschrift der rechtvaardigheid. ‘Ze verhinderen, is een misdrijf. ‘Integendeel, ze bevorderen, gebiedt ons de weldadigheid.’ Quesnay schreef zijne Maximes générales du gouverne- | |
[pagina 172]
| |
ment économique d'un royaume agricole, waarin hij dezen uitmuntenden raad geeft: ‘Men geve wat min acht op de vermeerdering der bevolking, en wat meer op de vermeerdering der inkomsten’Ga naar voetnoot1, en waar hij krachtdadig protesteert tegen de afpersingen, waaraan de landbouwers onderworpen werden. Al de physiocraten deden vooral uitkomen, dat de Staat eenen dubbelen plicht te vervullen heeft: de bescherming van den eigendom tegen willekeurige ontvreemding, - en de vrijmaking der handelsbetrekkingen. Want hunne zienswijze was eene reactie tegen de vroegere toestanden van bescherming en rechtsonzekerheid. Zij verstonden, van eenen anderen kant, zeer goed, dat de tusschenkomst van den Staat erge gevolgen hebben kan, en in het algemeen meer kwaad dan goed doet, wanneer zij slecht geregeld is. Maar ik verbeeld mij toch, dat zij, geroepen zijnde, om eene nieuwe oeconomische inrichting in zijn geheel op te vatten, iets zouden voortgebracht hebben, dat niet veel afweek van de talrijke Déclarations des droits de l'homme et du citoyen, die korts daarna het licht zagen: een aprioristisch stelsel, eens en voor altijd neergeschreven, en niet vatbaar voor uitbreiding of hervorming. Want zij konden zich niet verheffen tot die hoogere gedachte: dat iedere sociale toestand zoo goed is, als de natuur der menschen, die er deel van maken, zulks toelaat, en de omstandigheden, waaruit hij ontstaan is en die hem in het leven houden, het gedoogen. Zij komen de Fransche omwentelaars van 1789 nabij, wanneer zij denken, dat er slechts ééne volmaakte orde is voor onze maatschappij, en dat zij, eens gevonden zijnde, aanstonds bij verordening kan verwezenlijkt worden en blijven voortbestaan. | |
[pagina 173]
| |
De physiocratie is dus niet wat de heer de Laveleye er van maken wil. En men ziet, dat zij niets gemeens heeft met het Darwinisme, en dat het dilemma van den heer de Laveleye: Darwinisme en physiocratie, - of rechtvaardigheid en kathedersocialisme, dus geenen steek houdt.
Hoe breed en humaan de sociologische methode is, zal de lezer uit het voorgaande reeds zelf wel opgemerkt hebben. ‘Een in het oog vallend karakter dezer methode bestaat daarin, dat zij de zelfverheffing verhindert, waarmede de meeste menschen beschimpen hetgeen zij niet verstaan, waarmede namenlijk de hoogere cultuurtrappen op de lagere nederzien. Wie de ontwikkelingswetten der plant kent, mag niet vergeten, dat in het zaad de kiem van den wasdom, en in den bloei de voorbode der verslensing ligt. Indien er maanbewoners waren, en een dergelijk wezen nu op onze aarde, kinderen nevens de volwassenen bemerkte, zonder de kennis van den menschelijken ontwikkelingsgang te bezitten: zou die niet het schoonste kind als een monster aanzien, met een dik hoofd, zwakke armen en beenen, onbruikbare teeldeelen, zonder verstand, enz? De gekheid van dit oordeel is voor iedereen klaar; en nochtans vinden wij er eene menigte soortgelijke over de Staatsinrichting, de volkshuishouding, enz, der lagere cultuurtrappen; ja zelfs bij de beroemdste schrijversGa naar voetnoot1.’ Uit deze beschouwing spruit nu de gansche handelwijze der sociologen: zij erkennen, dat ieder organisme zijne ziekten heeft, en trachten ook wel die ziekten te genezen; zij verhopen daarbij veel van de heelende kracht der natuur. | |
[pagina 174]
| |
‘De heelkracht der natuur is geene eigenaardige kracht; maar zij berust op eene reeks gelukkige inrichtingen, dank aan welke de ziekelijke stoornis zelve de werkzaamheden in beweging stelt, die tot vernietiging of onschadelijkmaking der storing leiden moeten: zij is inderdaad niets anders dan de oorspronkelijke, stofvormende en levenonderhoudende kracht zelve, in hare verhouding tegenover de buitenwereld en de door deze laatste aangebrachte innerlijke stoornissen. (Ruete.) Bij gevolg, moet de therapeutische tusschenkomst der kunst in de volgende richtingen nuttig zijn: A. versterking der heelende kracht der natuur, wanneer deze te zwak is; B. matiging derzelve, wanneer zij te geweldig optreedt; eindelijk C. leiding derzelve, wanneer zij niet op de rechte plaats verschijntGa naar voetnoot11.’ Gij noemt dit nog Laissez-faire? Ik antwoord met Herbert Spencer: ‘Het zij ons toegelaten hier, in het belang van het klein getal personen, die deze politiek van natuurlijke tucht ondersteunen, krachtdadig voor haar den naam van politiek van laat-begaan te verstooten, en even krachtdadig de tegenovergestelde politiek te veroordeelen, als aanleiding tot een allerverderfelijkst laissez-faire. Wij houden staan, dat wanneer de Staat aan iederen burger toelaat zijn aandeel te winnen, en het kwade, dat hij zich zelven berokkend heeft, te dragen, dit slag van staatkunde eventueellijk weldadig zijn kan; maar wij houden ook staan, dat wanneer de Staat hem een kwaad laat dragen, hem door andere burgers opgelegd, en hij zich zonder groote kosten niet verdedigen kan, dit slag van laat-begaan-politiek verderfelijk is, door zijne rechtstreeksche en onrecht- | |
[pagina 175]
| |
streeksche gevolgen. Wanneer eene wetgeving den verdienstelijken mensch ontneemt, wat hij door zijnen arbeid gewonnen heeft, om aan den niet verdienstelijken te geven, wat hij niet gewonnen heeft, - wanneer zij, die de wetten maken, dus oorzaak en gevolg, die in de natuurlijke orde verbonden waren, van elkander scheiden, dan heeft men het recht te zeggen: “Houdt op tusschen te komen.” Maar, wanneer, door het een of ander rechtstreeksch middel, de niet-verdienstelijke den verdienstelijke berooft van hetgeen hem toekomt, dan heeft men het recht, uit te roepen: “Haast u tusschen te komen; zijt inderdaad de beschermers, die gij maar bij name zijt.” Onze staatkundigen en menschenvrienden, die van geen weldadig laissez-faire willen hooren, gedoogen en verdedigen zelfs een allernoodlottigst laissez-faireGa naar voetnoot1.’
Maar is die tusschenkomst van regeering en wetgeving in de werking der sociale krachten inderdaad zoo gevaarlijk en afkeuringswaardig, wanneer zij op onhandige wijze of ontijdig geschiedt? De physiocraten waren in eene kinderlijke verrukking voor de diepzinnigheid der Romeinen, die in hunne taal het woord legislator (wetdrager) boven het woord legisfactor (wetmaker) verkozen hadden. En inderdaad, de wetgevers zouden wel doen, die eigenaardigheid der Latijnsche taal niet uit het oog te verliezen, en zich te herinneren, dat zij, om goed hunne rol te vervullen, moeten trachten de natuurlijke wetten der maatschappij te ontdekken, om die toe te passen, en er de gedurige hervormingen | |
[pagina 176]
| |
aan toe te brengen, die de ontwikkeling van het volk vereischt. En het beste is maar, dat zij niet te veel hunne ‘rechtvaardigheidsbegrippen’ volgen; want die begrippen, indien zij niet uit de geschiedenis zelve geput zijn, spiegelen ons alles voor, wat wij er maar verkiezen in te zien. ‘De groote mannen,’ zegt de heer de Laveleye, ‘getroffen door de kwalen, waaronder het menschelijk geslacht gebukt gaat, hebben een beter ideaal van waarheid en rechtvaardigheid uitgedacht, en het der wereld verkondigd. Dit hebben al de godsdienstige hervormers gedaan, - Buddha, Mohammed, Luther en vooral JezusGa naar voetnoot1, wiens woord de zuurdeesem is, die heden onze wester maatschappijen, die eene betere orde zoeken, in beweging brengt. Dit hebben ook de wijsgeeren en staatkundige hervormers gedaan, te beginnen met Aristoteles en Plato, Solon en Lycurgus, tot aan de wetgevers der Amerikaansche omwenteling.’ De idealen dier groote mannen in oogenschouw nemen, kan ik hier onmogelijk doen; maar ik heb reeds bewezen, dat die idealen, wanneer zij geene hersenschim waren, slechts de weerspiegeling waren van de strekking der toen heerschende sociale krachten. En ik wil wel door een paar voorbeelden aantoonen, waar men toe komt, wanneer men de idealen aan eene andere bron gaat putten. Ieder ingenieur weet, dat wanneer hij eene brug werpt over eene kronkelende rivier, en hij de pijlers derwijze plaatst, dat de natuurlijke stroom van het water verhin- | |
[pagina 177]
| |
derd en de hydraulische middellijn verplaatst wordt, de rivier haar bed zal verlaten en er zich een nieuw scheppen, waarbij dan het kunstwerk gansch of gedeeltelijk nutteloos wordt,-of wel met geweld dit laatste zal omverwerpen en haren vroegeren loop hernemen. Zoo gaat het ook met de menschelijke instellingen; want van de sociale krachten, even als van de physische, geldt het woord van Bacon: men gebiedt over hen maar, met hun te gehoorzamen. Voorbeelden van wetten en instellingen, die door den stroom der gedachten omvergeworpen worden, hetzij omdat zij willekeurige scheppingen van het geweld waren, en niet beantwoordden aan de zeden en gevoelens van het volk, waarvoor zij bestemd werden, hetzij omdat zij, na eene weldadige rol vervuld te hebben, niet meer pastten aan een volk, dat hun ontgroeid was, en dus nog haar bestaan te danken hadden aan eene soort van maatschappelijke inertie, - dergelijke voorbeelden weet iedereen aan te halen; de geschiedenis der staatkundige en sociale omwentelingen vermeldt er gansche reeksen. Niet min groot is het getal der wetten, die nutteloos gebleven zijn, of wel andere gevolgen voortgebracht hebben dan die, waaraan men zich verwachtte, dus, in beide gevallen, het beoogde doel niet bereikten. Welk nut hebben de woekerwetten gesticht, uitgenomen in zekere gevallen, ter bescherming van onbevoegden? Zij waren verzonnen om den cijns van den interest der kapitalen te beletten boven een zeker cijfer te stijgen, en zij hadden voor gevolg, van den geldhandel een geheim bedrijf te maken, en dus dienzelfden cijns te doen verhoogen, door toevoeging van eene zekere verzekeringspremie voor het gevaar der ontdekking van het sluiken. - Hebben de somptuarische wetten ooit de vruchten afgeworpen, die men er zich van beloofde, wanneer zìj niet ondersteund | |
[pagina 178]
| |
werden door de drukking der openbare meening, die wellicht in dat geval voldoende zou geweest zijn, om alleen het gewenschte doel te berelken? Maar bij volkeren, die aan het zinken waren, bleven de wetten tegen de weelde gansch nutteloos. Hebben die zelfde wetten ooit de invoering belet van zekere spijzen of dranken, welke met den smaak van het volkovereen kwamen? Hebben de wettelijke hinderpalen, in vele landen, uit vrees voor overbevolking uitgevaardigd, om het sluiten der huwelijken te belemmeren, ooit een ander gevolg gehad, bij volkeren die de moral restraint niet kenden, dan de vermeerdering van het getal onwettige verbintenissen en onwettige geboorten, die dus een grooter zedelijk en stoffelijk kwaad in plaats van een minder stelden? - Hebben de wetten op het kiesbedrog ooit dit laatste verhinderd, daar waar bij de kiezers het zedelijk begrip hunner rechten en plichten ontbreekt? En begint men zelfs in ons land niet in te zien, dat het niet anders mogelijk is dit kwaad uit te roeien, dat in het geheim zooveel te weelderiger tiert, naarmate het zich in het openbaar niet uitoefenen kan, dan door de verandering der kieswetten zelven, door invoering van het beginsel van vertegenwoordiging der minderheden? Ik zou die lijst kunnen uitbreiden tot in het oneindige. Ik zou nog kunnen vragen, welke de uitslag geweest is der proefnemingen met de phalansteria, de samenwerkende genootschappen naar het stelsel van Owen, de ateliers nationaux, al de instellingen, die de natuur van den mensch en de oeconomische wetten miskenden. Maar het zijn de socialistische droomers niet alleen, die zich aan dergelijke ongevallen hebben blootgesteld. Indien er ooit een voornemen was, dat scheen met alle ‘rechtvaardigheidsbegrippen’ te strooken, dan was het wel | |
[pagina 179]
| |
datgene, hetwelk tot grondslag diende der Engelsche armenwetten. Aan de rijken, aan de grondbezitters eene jaarlijksche taks opleggen, om er de armen mede in het leven te houden, aan iederen behoeftige het leven verzekeren, en dit in ruimer mate volgens het getal kinderen, dat hij verwekt had en opvoeden moest: dat scheen wel rechtvaardig en christelijk. En het gevolg? de opvolgenlijke clearance van de groote bezittingen, die aan den landbouw onttrokken en in weilanden of jachtparken herschapen werden; de slooping der cottages, om aan den last der armentaksen te ontsnappen; de gestadige aangroei der bevolking, gelijkgaande met hare verarming, die zelfs door eene op groote schaal gedrevene landverhuizing, niet kan gelenigd worden! Had men dàt beoogd?Ga naar voetnoot1 Hoef ik nog de onuitvoerbare Amerikaansche wetten op de dronkenschap (de zoogenaamde Maine-wetten), de onpractische administratieve bepalingen omtrent den prijs der eetwaren, enz., te vermelden? Het getal der slechte wetten is inderdaad legio, en al wie zich ooit vermeten heeft de werking der sociale krachten te belemmeren, in plaats van ze te regelen, heeft een nutteloos of noodlottig werk verricht. Overal waar men wetten of instellingen ziet, die geenen wortel kunnen schieten, of de gevolgen niet voortbrengen, die men er van verhoopte, mag men zeggen: dáár werd eene psychologische, eene biologische of eene sociologische waarheid over het hoofd gezien. Waar men instellingen ziet bloeien, is dit een teeken, dat zij aan de noodwendigheden van het volk beantwoorden. | |
[pagina 180]
| |
Maar is dergelijk eene philosophie, die het succes als criterium van het recht beschouwt, dan niet de verrechtvaardiging van al het kwade, dat ontegensprekelijk plaats grijpt? Moet zij ons geene onmenschelijke onverschilligheid inboezemen voor al de rampen en onheilen, die rondom ons gebeuren, geene lafhartige onderdanigheid ingeven voor al het slechte, dat, dank zij het geweld of de list, zich in den goeden uitslag verheugen mag?-Vergeten wij toch niet, dat de feiten niet van elkander mogen gescheiden worden, dat één enkel feit, afgezonderd van hetgeen er vóór en nà komt en het vergezelt, een feit in zich zelf beschouwd, met weglating van het gansche complex van oorzaken en gevolgen, waarmede het in verband is, niets beteekent, en in zekeren zin ophoudt waar te zijn. Men moet de feiten te zamen nemen, en dan onbewimpeld erkennen, dat het kwade, de misbruiken, enz., gevolgen zijn van dezelfde oorzaken, die het goede voortbrengen, dat op hetzelfde oogenblik voorhanden is. Dan zal men inzien, dat er geen algemeen heelmiddel bestaat, waarmede men al het kwade op eens te keer kan gaan. Dan zal men beseffen, dat het onbillijk is, van eene maatschappij, bestaande uit intellectueel en zedelijk onontwikkelde menschen, datgene te verwachten, wat men van eene vereeniging van hoogere wezens zou mogen eischen. En alhoewel men naar dit laatste streeft, zal men gelukkig zijn in hetgeen ons nu omringt, de kiemen te mogen begroeten van het goede, dat later zich volkomen ontwikkelen moet. Men zal zich vooral bevrijden van die afwisselingen van blinde hoop en onrechtvaardige wanhoop, die b.v. de heer de Laveleye beschrijft, wanneer hij zegt:Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 181]
| |
‘(Op het einde der laatste eeuw), meende men, bedwelmd door vleiende begoochelingen, voor de bevrijde en verjongde menschheid eene nieuwe aera van rechtvaardigheid en zaligheid te zien aanvangen. Heden spreken wij ook nog van hervormingen, maar met een bedroefd hart; want wij hebben slechts een flauw vertrouwen in de beslissende doelmatigheid dezer pogingen.’ From what can we reason but from what we know, vroeg Malthus. Laat ons dus de wetten der ontwikkeling van ons geslacht bestudeeren, om het mogelijke van het hersenschimmige te leeren afscheiden; laat ons de oorzaken doorgronden, om de gevolgen met meer nauwkeurigheid te kannen berekenen; laat ons onze wetten en instellingen vestigen op de natuurlijke wetten, die de geschiedenis ons leert kennen.
Vele denkers verstooten nog dit begrip der wet in de sociale wetenschap. En nochtans, het dringt zich zoo onweerstaanbaar op aan onze eeuw, dat men het overal terugvindt. Ik heb op verscheidene plaatsen de aarzelingen en tegenspraak van den heer de Laveleye onder dit opzicht reeds aangeduid. Zou deze schrijver durven beweren, dat het mogelijk is, in onze beschaafde landen van het westelijk Europa, opnieuw de slavernij of de erfdienstbaarheid in te stellen? Zeker niet, en nochtans heeft hij ergens de vrees uitgedrukt voor eene mogelijke overstrooming van West-Europa door de Oostersche barbaren. ‘Dergelijke gedachten zijn gansch valsch, en bewijzen slechts, hoe weinig nog de wet van den vooruitgang begrepen wordt. Sedert de krachten van ons cosmisch en tellurisch stelsel in evenwicht zijn, is eene noodlottige storing volstrekt onmogelijk geworden; en sedert de verstandein | |
[pagina 182]
| |
lijke en industriëele voortbrengselen der verschillige landen snel en gemakkelijk geruild worden, heeft eene gewapende uitwijking geene reden van bestaan meer. De wereld herhaalt zich niet; indien de wet blijft, gaat de beweging voort, en keert nimmer tot haar uitgangspunt terug.’Ga naar voetnoot(1) Ik heb er reeds op gewezen, hoe de heer de Laveleye aarzelt tusschen verschillige onderstellingen, aangaande de kracht, die aan de beweging van het menschdom den eersten stoot geeft, omdat hij de ‘rechtvaardigheidsbegrippen’ niet tot hunne ware oorzaak terugbrengt. Hij heeft er veel toe bijgedragen, om de geschiedenis van sommige oeconomische feiten op te klaren, en namelijk de ontwikkelingswet van den grondeigendom meesterlijk afgeteekend; en daarentegen roept hij luide het gevaar uit, dat de zedelijke begrippen bedreigt, indien wij in de geschiedenis niets dan wetten en samenwerkende, zich onderling verbindende krachten willen zien. ‘De natuur kent maar één goed, ééne deugd, één recht, ééne rechtvaardigheid: de macht; de sterkste heeft gelijk. Indien het anders ware, zou de zedenleer onmogelijk worden; want, indien het goede het op het kwade gedurig wint, is het, omdat het ook het sterkste is, en indien de geest altijd eindigt met de stof te overwinnen, is het, omdat het verstand eene kracht is, even wezenlijk als de algemeene aantrekkingskracht en doordringender dan deze. Spreken wij geen kwaad van de wet der noodzakelijkheid, die onze redding uitmaakt, en miskennen wij de waarde der zedelijke onzekerheid niet, die slechts het gevolg der vrijheid is’.Ga naar voetnoot(2) De heer de Laveleye verwacht ook de eindelijke zege- | |
[pagina 183]
| |
praal van de intellectueele macht,Ga naar voetnoot(1) die het uitwerksel der sociologische wetten zijn zal; en hij beweert terzelfder tijd, dat de oeconomisten, die van natuurwetten, op het gebied der maatschappelijke wetenschap, gesproken hebben, niet eens zelven goed begrijpen, wat zij zeggen willen! En zoo zijn er velen onder de menschen der tegenwoordige generatie: men verstoot de nieuwe begrippen, en onwillekeurig brengt men er hulde aan, omdat de wetenschap ze ons overal voorhoudt, en wij ons aan het licht harer overtuiging niet onttrekken kunnen.
Op mijne beurt, vat ik dit nog al uiteenloopend debat samen: Ik meen bewezen te hebben, dat er wezenlijk sociologische wetten zijn, in denzelfden zin als men spreekt van physische wetten; - verder, dat, daar die wetten toepasselijk zijn op menschen, op met rede begaafde wezens, de menschen zelven de bewerkers van den vooruitgang zijn; dat men dus moet trachten de sociale krachten zich vrij te laten ontwikkelen, en de natuurlijke wetten in de instellingen weer te geven; maar dat er geen volstrekt ideaal is, waaraan men de volkomenheid dezer laatste toetsen kan; dit ideaal is veranderlijk, gelijk de menschheid zelve, omdat de eenheden, waaruit deze bestaat, voor eene langzame hervorming vatbaar zijn. Ik meen uitgemaakt te hebben, tegen de bewering van den heer de Laveleye, dat het Darwinisme of transformisme eene leer is, die de toekomst met het verleden verzoent, en de synthesis vormt der theorieën van behoud en wijziging, dat het dus in de toepassing leiden moet tot een stelsel van krachtige, maar beradene samenwerking van allen: bijzonderen, partijen | |
[pagina 184]
| |
en regeering, ten einde de overgangsperioden te vergemakkelijken; - in één woord, dat er geene logische antinomie bestaat tusschen de begrippen Darwinisme en Kathedersocialisme. Dat er integendeel een innerlijk en wezenlijk verband tusschen het Kathedersocialisme en het Liberalisme van den eenen kant, de leer van Malthus en Darwin van den anderen bestaat, zulks blijkt gedeeltelijk uit het hierboven gezegde, gedeeltelijk uit mijn eerste artikel.Ga naar voetnoot(1)
Ten slotte schrijf ik hier een paar merkwaardige bladzijden over uit Herbert Spencer's SociologieGa naar voetnoot(2), waarin men, ten overvloede, eene wederlegging zal vinden van de meening, volgens welke de socioloog niets beters zou te doen hebben, dan de armen te kruisen, om met Hegel het goddelijke processus te zien voorbijtrekken: ‘De theorie van den vooruitgang, veropenbaard door de sociologie, opgevat als eene wetenschap, is geschikt om grootelijks de hoop en de vrees der uiterste partijen te bedaren. Men ziet klaar, dat de inrichting en de leiding der maatschappij bepaald zijn door de eigenschappen barer eenheden, en (de uitwendige oorzaken van stoornis daar latende), dat de maatschappij niet wezenlijk en duurzaam kan gewijzigd worden, zonderdat hare eenheden het insgelijks zijn; en zoo is het gemakkelijk te verstaan, dat belangrijke en plotselings uitgevoerde veranderingen geene groote gevolgen kunnen hebben. De partij van den vooruitgang en de partij van den wederstand bemerken beide, dat de op een gegeven oogenblik bestaande instellingen dieper wortelen hadden, dan zij onderstelden. ‘De eene partij ontdekt, dat die instellingen, hoe onvolmaakt ook, tijdelijk passen, en de andere, dat haar behoud, in zoover het wenschelijk is, grootendeels verzekerd is door de menschelijke | |
[pagina 185]
| |
natuur, waaruit zij eens ontstonden; het onvermijdelijk gevolg daarvan is, dat de aanranders hun geweld en de verdedigers hunne ruwheid matigen. Het is klaar, dat in zooverre eene leer op de algemeene handelwijze invloed kan oefenen - hetgeen zij slechts op eene betrekkelijk zeer kleine schaal kan (P) - de leer der evolutie, in hare toepassing op de maatschappij, geschikt is om op de handelingen en de gedachten eene bedarende werking uit te oefenen. ‘Zekere lezers zullen ongetwijfeld voorstellen, daar deze gevolgtrekking uit af leiden: onverschillig is het wat wij gelooven en wat wij leeren, aangezien het werk der evolutie wel zijnen loop zal houden zonder ons. Ik antwoord, dat die gevolgtrekking juist is in eenen zin, maar valsch in eenen anderen. Er volgt zeker uit al hetgeen wij gezegd hebben, dat in de onderstelling dat de voorwaarden van het midden dezelfde blijven, de evolutie eener maatschappij niet wezenlijk van hare algemeene richting zal kunnen afgetrokken worden; maar er volgt ook uit - (en daar is de voorgegevene gevolgtrekking onjuist) - dat, daar de gedachten en de handelingen der individuën de natuurlijke factors zijn, die gedurende de evolutie zelve ontstaan en ze voorthelpen, men die niet verwaarloozen mag; men moet die integendeel afzonderlijk berekenen, als vermeerderingen der gezamenlijke kracht, die de verandering teweegbrengt. Bovendien kan die gevolgtrekking, welke ons hier reeds gedeeltelijk op een dwaalspoor voert, in eene andere richting oneindig ernstiger kwaad voortbrengen. De loop der sociale evolutie is, wel is waar, in zijn algemeen karakter voorafbepaald, in dien zin dat zijne opvolgenlijke phasen niet op elkander inbreuk kunnen maken; bij gevolg bestaat er geen onderwijs, noch geene staatkunde, die haar eene zekere normale snelheid kunnen doen te boven gaan, welke afhangt van de snelheid der organische wijzigingen van het menschelijke wezen; niettegenstaande dit, is het mogelijk dien loop te storen, hem te vertragen of te doen ontaarden. Wij zullen ons nog eens behelpen met de analogie aangeboden door de individuëele ontwikkeling. De ontwikkeling van een organisme, volgens zijn bijzonder type, volgt daaromtrent eene eenvormige richting, en vordert daartoe eenen nagenoeg bepaalden tijd; men kan geene behandeling uitvinden, die ze merkelijk wijzigt of versnelt; het beste wat men | |
[pagina 186]
| |
doen kan, is het bij voortduring te plaatsen in de omstandigheden, die zijne ontwikkeling bevoordeelen. Niets gemakkelijker integendeel, dan eene handelwijze aan te nemen, die het doen kwijnen, het misvormen of, op welke wijze ook, beschadigen; het werk van den wasdom en de ontwikkeling wordt zeer dikwijls tegengehouden of gestoord, zouderdat het door kunstmatige middelen kunne verbeterd worden. Hetzelfde gebeurt met het maatschappelijk organisme. Het goede, dat men verwezenlijken kan, wanneer men de gunstige omstandigheden voor den socialen vooruitgang behoudt, bestaat hierin, dat men dien vooruitgang toelaat zich vrij te ontwikkelen; niettemin kan men een onberekenbaar kwaad veroorzaken, met te storen, te misvormen, te verdrukken, om eene op valsche begrippen gesteunde politiek door te drijven. Eene ware theorie der maatschappelijke verschijnselen heeft dus, al schijnt het ook zoo niet, eene zeer belangrijke rol te vervullen. ‘Wij zullen hier nog eenige woorden bij voegen ten dienste dergenen, die onze algemeene slotsom ontmoedigend zouden vinden. De enthusiasten, zij die hopen, dat de verspreiding eener zekere meening of de doordrijving van een hervormingsplan, op korten tijd groote verbetering in den toestand van het menschdom kan brengen, zullen waarschijnlijk gevoelen, dat eene leer, die de ijdelheid hunner stoute hoop doet zien, tevens den voornaamsten prikkel der pogingen der menschen afschaft. Indien de langzame loop der zaken alléén het vermag, eenen grooten vooruitgang in den toestand der menschheid te verwezenlijken, en hij zulks onvermijdelijk doen moet, waarom zouden wij ons eenige moeite geven? ‘De invloed eener rationeele critiek streeft er wel is waar naar, de hersenschimmige verwachtingen te beteugelen. Het is nochtans altijd goed de waarheid te kennen. Om van de kindsheid tot den rijpen leeftijd over te gaan, is er geen verkorte weg, die toelaat de langzame en vervelende ontwikkeling van den wasdom te vermijden, welke bestaat in eene gansche reeks onmerkbare aangroeiingen; zoo ook moet men, om zich van de lagere vormen van het sociale leven tot de hoogere te verheffen, noodzakelijk talrijke, en opvolgenlijke kleine wijzigingen doorgaan. Indien wij de orde der natuur beschouwen, zien wij overal groote gebeurtenissen aangebraoht door de opeenhooping van zeer zwakke oorzaken. | |
[pagina 187]
| |
‘De oppervlakte der aarde wordt geboetseerd door krachten, die op een jaar tijds, bijkans nergens zichtbare veranderingen teweegbrengen. De verscheidenheid der ontelbare organische vormen is het gevolg van eenen zóó tragen arbeid, dat in de tijdverloopen, die het gebied onzer waarnemingen uitmaken, deszelfs gevolgen bijkans nooit waarneembaar zijn. Wij moeten ons vergenoegen met de kennis dier waarheden, en er onze verwachtingen naar regelen. ‘Het licht, dat op een kristal valt, kan er de moleculaire schikking van wijzigen, maar slechts door de herhaling van een onnoemelijk getal schokken. Voordat de opvolgenlijke golvingen van den ether de rhythmische beweging van een stofdeeltje zoodanig versneld hebben, dat het uit de verbinding, waar het deel van maakte en in eene nieuwe verbinding treedt, moeten millioenen dier ethergolvingen elkander opgevolgd hebben, waarvan ieder eene oneindig kleine versnelling bij de oorspronkelijke beweging voegt. Zoo ook moet er, voordat er zich in de menschelijke natuur of in de menschelijke instellingen duurzame veranderingen voordoen, eene onberekenbare herhaling van gedachten, gevoelens en daden hebben plaats gegrepen, allen geschikt om die veranderingen teweeg te brengen. Die ontwikkeling kan niet verkort worden; wij moeten ze volgen met het noodige geduld. ‘Zoo dus, alhoewel hij anneemt, dat de stoute inbreuken op de toekomst een noodzakelijke prikkel zijn voor den dweper, alhoewel hij erkent dat de begoochelingen, waar deze zijn genoegen in vindt, nuttig zijn, omdat zij aan zijne eigenaardige natuur en zijne bijzondere rol beantwoorden, moet de naar een hooger type gevormde mensch zich met beperkter verwachtingen vergenoegen, en toch terzelfder tijd volherden, zonder ooit in zijne pogingen te verzwakken. Hij begrijpt, dat er, betrekkelijk gesproken, weinig te doen valt, maar is toch van oordeel, dat het de moeite waard is, dit weinige te doen, - alzoo de werkzame kracht van den menschenvriend met de kalmte des wijsgeers vereenigende.’ De heer de Laveleye noemt dit materialistisch optimisme, en hij acht het gevaarlijk, dat de jonkheid dezen weg zou opvolgen. Ik durf integendeel verhopen, dat die gedachten zich in eenen toenemenden bijval zullen mogen verheugen. | |
[pagina 188]
| |
‘Philanthropische krachtdadigheid paren met philosophische kalmte’: dat schijnt mij de rechte leus te zijn, die de Nederlandsche jeugd vooral aankleven moet, - ten minste, indien het waar is, wat TaineGa naar voetnoot1 van ons getuigt, dat ons ras zich vooral kenmerkt door twee kostbare hoedanigheden: een kalm en helder gezond verstand, hetwelk ons toelaat de zaken te zien zooals zij zijn, en onbevangen het reëele te peilen, - en eenen taaien, onwrikbaren wil, die ons noopt te strijden, om het bestaande gestadig te verbeteren, al is de weg ook lang en bezaaid met ontgoochelingen en moeielijkheden. Brugge, Januari 1875. Arthur Cornette. |
|