| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
L'Émulation, publication mensuelle de la Société centrale d'architecture de Belgique. - Bruxelles, Bourotte; Gand, Ad. Hoste.
Bouwkunst. - Overzicht van de onuitgegeven werken onzer Nederlandsche tijdgenooten, uitgegeven door H.W. Van Marle, onder toezicht van L.H. Eberson. Arnhem. Gent, Ad. Hoste 1873.
Onder de nog al aanzienlijke menigte van kunsttijdschriften, welke heden worden uitgegeven, verdienen die in bijzondere aanmerking te komen, welke gewijd zijn aan de bouwkunst, eene kunst al te veelzijdig in hare toepassingen om met eenige volledigheid in een algemeen kunsttijdschrift te kunnen worden behandeld. Welnu, terwijl onze naburen, in Frankrijk, Engeland, Duitschland en Nederland zelfs, in grooten getale verdienstelijke werken in dit vak voortbrengen, kon België zich tot heden slechts op eene enkele proeve beroepen, die vóór een vijftiental jaren kwijnde en vroegtijdig bezweek, en den titel droeg van Journal beige d'architecture. Sinds hebben wij niets meer zien te voorschijn komen. Vandaar de meer en meer bij ons indringende vloed van vreemde, bijna uitsluitend Fransche tijdschriften over bouwkunst. Wat uit Frankrijk niet komt is aan onze kunstminnaars zoo goed als on- | |
| |
bekend: zoo blijven, bij gebrek aan eene voldoende kennis van vreemde talen, de zeer verdienstelijke werken, in Engeland verschenen, ten onzent eene doode letter. Wat betreft de Bouwkundige bijdragen uitgegeven door de maatschappij tot bevordering der bouwkunst te Amsterdam, welke maatschappij zich door de uitgave van eene reeks zeer merkwaardige werken heeft onderscheiden - zij zijn in België om zoo te zeggen onvindbaar. Zulks laat zich echter min verklaren. Het is mij onbegrijpelijk, dat twee landen, wier behoeften en middelen zooveel overeenkomst hebben, aan elkander onder alle opzichten, en niet het minst op het gebied der bouwkunst, zoo vreemd blijven. Men is bij ons ten volle onbekend met hetgeen bij onze noorderburen wordt verricht, zoowel als met de werken van ernstige waarde, die aldaar worden uitgevoerd. Ik weet wel, dat, onder opzicht van den kunstsmaak, hunne voortbrengsels nog meestal voor verbetering en ontwikkeling vatbaar zijn; doch van dat standpunt hebben wij zelven aan onze broeders van over
den Moerdijk weinig te leeren. Men hoeft slechts eenen blik te werpen op het meeste getal der bouwwerken, die in onze groote steden worden uitgevoerd, om zich te overtuigen, dat over 't algemeen de eenvoudigheid slechts armoede, de weelde slechts overbelading is, en dat hetgeen wij kracht noemen, er niet anders mag heeten dan plompheid. Doch men zou ongelijk hebben te denken, dat de Noord-Nederlanders ten volle kunstsmaak missen, en bepaaldelijk, wat hunne bouwwijze betreft, zouden wij er groot voordeel bij hebben hunne systema's te bestudeeren; en niet alleen geldt dit voor hunne waterbouwwerken, waarin zij uitmunten, maar zelfs voor hunne burgerlijke gebouwen.
De Fransche uitgaven zijn dus het eenige voedsel onzer bouwkundigen, zoo beginnelingen als meesters. Die uit- | |
| |
gaven brengen ons rechtstreeks, met hare goede hoedanigheden, die overigens bij geene natie ten volle worden gemist, eerst hare gebreken, die schadelijk werken op leerlingen en beginnelingen, altijd geneigd om in het enkel feit der afbeelding in een vakwerk de bekrachtiging te zien van eene wezenlijke verdienste, - vervolgens ook een tal van inlichtingen zonder nut en zonder toepassing in den vreemde, waar de kunst van bouwen eigene middelen en eigene overleveringen bezit, welke hunne oorzaak vinden in de weersgesteltenis, de gebruiken der inwoners en de bijzondere uit den grond herkomstige bouwstoffen. De abonnent ziet de geëtste platen na, rooft rechts en links een klein motiefje, dat hij tot eigen gebruik zal trachten aan te wenden, leest of leest niet nu en dan een brok van een artikel van algemeen belang, en plaatst zijn boekdeel in de kast, waar het dreigt langen tijd in vrede te rusten.
Welnu, wat men ten onzent nog niet bezat, dat is een inheemsch, nationaal tijdschrift, dat den leerling, den bouwkundige, den ingenieur, den eigenaar op de hoogte zou houden van hetgeen er goeds en nieuws of beters in zijn eigen land wordt verricht, - dat heeft onlangs eene maatschappij van jonge kunstenaars te Brussel tot stand gebracht. Het tijdschrift, door haar in het licht gezonden, kreeg tot naam l'Émulation.
Wij brengen hier onder 't oog eenige regelen ontleend aan de eerste aflevering, waar de stichters hun goed beredeneerd en veelbelovend programma hebben opgeteekend:
‘Non-seulement notre journal sera un moyen d'émulation, un instrument de progrès, mais il sera utile par les enseignements que nos confrères pourront y puiser. Les publications étrangères ne sauraient avoir pour nous la même importance, la même utilité; nos matériaux, nos méthodes de construction, nos besoins, nos moeurs, nos
| |
| |
usages, tout diffère; c'est assez dire que nous n'avons déjà que trop sacrifié aux dieux étrangers et que notre publication, plus locale, sera cent fois plus intéressante et plus utile pour nous que les meilleurs ouvrages qui nous viennent de France ou d'Allemagne; non que nous soyons exclusifs et que nous voulions proscrire l'étude des arts et de la construction à l'étranger, mais justement parce que nous estimons que nous ne devons les étudier que pour rester à la hauteur des progrès réalisés par eux, tout en restant nous-mêmes.
‘Enfin notre publication s'attachera à fournir aux: architectes, aux ingénieurs, aux constructeurs et aux dessinateurs tous les renseignements utiles qu'ils peuvent désirer; tels que programmes de concours publics, bordereaux de prix de matériaux et de la main-d'oeuvre, adjudications, systèmes de chauffage et de ventilation, nouvelles inventions, emplois vacants, etc., etc.
‘Sous une rubrique spéciale nous donnerons des renseignements utiles surtout à nos jeunes architectes: solutions faciles de problèmes de constructions et de statique, tracés de certaines figures, tableaux de résistance des divers matériaux selon les divers modes d'emploi, etc.’
Dit programma heeft de Émulation tot heden waardig vervuld; Ofschoon op dit oogenblik nog maar vijf afleveringen het licht hebben gezien, mag men reeds met zekerheid getuigen, dat het een verdienstelijk tijdschrift zal zijn, zoowel door zijnen bondigen, maar goed verzorgden tekst als door zijne platen, waarvan verscheidene wezenlijke verdiensten bezitten. Betreuren wij slechts, dat de Société centrale d'architecture niet gedacht heeft het voorbeeld te moeten volgen, dat werd gegeven door de heeren Collinet en Loran bij het uitgeven hunner ‘Overblijf- | |
| |
selen onzer nationale kunst’ dat is de twee landtalen van België te gebruiken.
Eene uitgave, die zich insgelijks aan de aandacht der bevoegde wereld aanbeveelt, door haar bijzonder en nationaal karakter (ik dring aan op dit woord) is het tijdschrift getiteld: Bouwkunst. - Overzicht van de onuitgegevene werken onzer Nederlansche tijdgenooten. Daarin laten ons de heeren Eberson en Van Marle een tal van werken kennen, in Holland door de opvolgers van Hendrik De Keyser en Jacob Van Kampen uitgevoerd. Men vindt daar verscheidene welgekende, wel begrepen en zelfs zeer wel weergegeven werken. Halen wij onder andere de volgende platen aan, die bijzonder de aandacht vestigen: Eerste serie. Nr 6. Project basculebrug te Utrecht. - Zeer belangrijk voor de bouwwijze, op zeer duidelijke wijze weergegeven. - Nr 7, Winkelhuis. - Nr 10 Postkantoor te Deventer. - Nr 11, Winkelhuis te Hoorn, met veel bekwaamheid naar eene lichtteekening geautographeerd. - Nr 15 Leuvenberg te Dordrecht. Nr 16, Kerk te Wijhe. - Nr 17, Pastorie te Olburgen. Nr 18, Schets ontwerp van eene bewaarschool voor 200 kinderen; zeer belangrijk voor degenen, die de onderscheidene stelsels bestudeeren, welke de verschillige landen voor die zoo nuttige instellingen vooruitzetten.
Beide werken, l'Emulation en het Overzicht, worden uitgegeven in autographie. - Dit stelsel heeft het dubbel voordeel van ten eerste op getrouwe wijze de teekening van den kunstenaar weer te geven, wanneer de kunstenaar zich zelf gelast het rendu te leveren, en ten tweede toe te laten den prijs der uitgave in het bereik van eenieder te stellen; want het is een algemeen gebrek der werken, die handelen over bouwkunst, dat zij, ten gevolge van den
| |
| |
hoogen prijs door de geëtste platen veroorzaakt, eerder bibliotheek- dan studieboeken zijn.
Wij durven aan beide uitgaven eenen welverdienden bijval voorspellen, die niet verminderen zal, zoolang hare uitgevers zullen voortgaan te zorgen, dat geene andere werken worden medegedeeld, dan zulke die zich waarlijk door ernstige verdiensten en vooral door kunstsmaak onderscheiden.
Brussel.
Edm. De Vigne.
| |
Histoire et théorie de la Musique de l'Antiquité, par Fr. Aug. Gevaert. Gand. C. Annoot-Braeckman, 1875. Eerste deel, XVI en 450 blz. gr. in-8o.
Hier hebben wij een boek, dat geroepen is om in de wetenschappelijke wereld eenen zeer grooten opgang te maken. Geschreven ‘par un musicien pour des musiciens’ - gelijk de schrijver het zedig in zijne voorrede zegt - zal het werk des heeren Gevaert vooral door de geleerden bestudeerd en besproken worden. De reden hiervan is, dat er een der duisterste, maar niet der minst belangrijkste punten van de geschiedenis der oudheid voor 't eerst wordt in behandeld en toegelicht.
Alhoewel de wetenschap sedert lang reeds in bezit was van talrijke oorkonden, die tot de theorie der muziek bij de Ouden betrekking hebben - het werk van Marcus Meibom dagteekent van het midden der XVIIe eeuw - was de aard zelf dier muziek voor de geleerden tot in de laatste tijden eene soort van raadsel gebleven. Wanneer Fétis, in de eerste uitgave van zijne Biographie universelle des musiciens, zijne beknopte geschiedenis der muziek schreef, waren de vraagpunten betrekkelijk de muzikale kunst der Grieken nog zeer weinig opgehelderd. De eenige genoteerde hymnen, die tot ons zijn gekomen, waren
| |
| |
volgens onnauwkeurige gegevens overgeschreven, daar het alstoen aan stellige kennis der oude rhythmiek mangelde. Zoo ontsnapte ons de melodische zin dier hymnen, terwijl de oude teksten, die slecht waren verstaan, ons alleenlijk verwarde noties aanbrachten. Het scheen, dat de muziek bij de Grieken in eenen rudimentarischen staat was gebleven; dat was dan ook de meest door iedereen aangenomen meening, en men was verwonderd, dat een volk, dat de andere kunsten tot zulken hoogen trap had opgevoerd, niet alleenlijk zich had vergenoegd met als het ware kinderlijke voortbrengels, maar ook dat zijne schrijvers ophoudend met de levendigste geestdrift van zijne muziek en de onweerstaanbare effecten, die zij voortbracht, hebben gesproken. Eenige logische geesten hadden echter uit die schijnbare tegenstrijdigheid de, gevolgtrekking gemaakt, dat er waarschijnlijk eene oude volledig ontwikkelde muziekkunst had bestaan, waarvan de vorm moest worden opgezocht. Maar dit was slechts eene onbepaalde onderstelling, die door geen enkel bewijs werd gestaafd.
De werken, sedert nauwelijks dertig jaren in Duitschland door Bellermann en Fortlage, onlangs door Rossbach, Westphal en Schmidt, in Frankrijk en België door Vincent en Wagener, in het licht gegeven, hebben, na grootendeels de teksten opgehelderd en den chaos der rhythmiek te hebben ontward, de wezenlijkheid dier onderstelling bewezen. Van dit oogenblik heeft de toonkunde der Helenen eenen blik op hare belangrijkheid en grootheid laten werpen.
De oude kunst was echter nog verre van in haar geheel te zijn teruggevonden. Wel waren de grondbeginselen ontdekt, maar de toepassing in de practijk bleef nog immer een onopgelost vraagstuk. Het weinig aanzienlijk getal der genoteerde oorkonden - waarvan geene
| |
| |
enkele van vroeger dan de tweede eeuw na Christus' geboorte dagteekent, - en het volstrekte gemis aan echte overblijfsels uit het classieke tijdvak, noodzaken in de theorie alleen de wezenlijke bestanddeelen van de heropbouwing der toonkunde te zoeken. Maar de theorie zelve, had, op verschillende belangrijke punten het gebied der onderstellingen niet verlaten. ‘Supposons,’ zegt de heer Gevaert, ‘que l'invasion des barbares au Ve siècle n'eût épargné aucun édifice antérieur au siècle d'Auguste et que pour étudier l'architecture grecque, nous n'eussions que les théories de Vitruve, d'une part, et, de l'autre, quelques constructions médiocres du IIe et du IIIe siècle. Tel est, à peu de chose prés, le problème désespérant qui s'offre à l'historien de la musique gréco-romaine!’
Nooit werd er der wetenschap moeielijker taak opgelegd. Om ze te volbrengen, was er een man noodig, die aan de hoedanigheden van den grondigsten, den best in de practijk zijner kunst ingewijden toonkundige, de uitgestrekte kennís der ware geleerdheid paarde.
Door zijne veelvuldige kennis en geschiktheid, door de schranderheid en den geest van navorsching, waarmede de heer Gevaert is begaafd, moest hij noodzakelijk aangedreven worden om de vraagstukken der oude muziek te behandelen; en men kon voorzien, dat hij eindelijk de oplossing van het problema, indien het maar eenigszins mogelijk was die te vinden, zou hebben geleverd.
Het eerste deel van de Histoire et théorie de la musique de l'antiquité, dat heden de pers verlaat, bevestigt ten volle die bewering. In dit deel heeft de Schrijver zich vooral bezig gehouden met de studie van de tonaliteit, de toonstelling, de melodie, 't gebruik der polyphonie en eindelijk de toonkundige semiographie der Grieken, - dat is met de voornaamste punten, waardoor
| |
| |
de aard der muziek wordt gekenmerkt. Bij middel der oude teksten, waarvan de vaak nieuwe verklaring, op bewijzen en onwederlagbare gevolgtrekkingen berust, met eene logische kracht, die de ingewikkeldste vraagstukken tot den vorm van eenvoudige algebraïsche vergelijkingen herleidt, van welke alsdan de oplossing zonder moeite wordt gevonden, werpt de heer Gevaert het helderste licht op al de op dit uitgestrekte gebied duister geblevene zijden.
De theorie der moden (ἀρμνίαι) en die der transpositietoonladders (τόνοι, τρόποι), waarvan de gelijke benaming tot zonderlinge verwarring aanleiding had gegeven, werden, voor de eerste maal volkomen opgehelderd; haar mechanisme wordt in al zijne deelen heropgebouwd; de Schrijver bewijst er de reden van bestaan en de noodzakelijkheid van, en doet het als het ware onder de oogen des lezers werken. De geslachten (genres, γένη), die verscheidenheden der moden, en de chroai vooral, die verscheidenheden der geslachten, welke men tot op heden slechts als loutere wetenschappelijke, in de practijk ongebruikte bespiegelingen beschouwde, en die Bellermann zelf eene wezenlijke hersenschim verklaarde, - worden in het werk des heeren Gevaert als de machtigste uitdrukkingsmiddelen, waarover de Grieksche toonkunde beschikte, in het licht gesteld. Wat de vroeger beter omschreven voorwerpen betreft, zooals het dubbele stelsel van instrumentale en vocale notatie, of het verband der type-schalen en de haar eigene kunstwoorden, die worden met zooveel methode en duidelijkheid voorgesteld, dat eene aandachtige lezing genoegzaam is om er volledig mede vertrouwd te zijn. Eindelijk wordt het belangrijke vraagstuk van het bestaan der oude polyphonie, waarover zoo dikwijls en met zooveel hardnekkigheid werd getwist, voor altijd en dit maal in eenen bevestigenden zin opgelost.
| |
| |
Wel is waar werd die oplossing reeds door Westphal, Vincent en vooral door Wagener, die ze op hechte gronden had gesteld, geleverd; maar het was niet voldoende te bewijzen, dat de Grieken de harmonie der gelijktijdige klanken kenden, men moest nog ontdekken, hoe zij die in de practijk bewerkstelligden; hier was de ervaren blik van een vak-toondige onontbeerlijk. De heer Gevaert heeft om zoo te zeggen heel dit gedeelte van de toonkunst weer in het leven geroepen; met de teksten in de hand, spoort hij er de regelen van op, en dadelijk verwezenlijkt hij ze in de verschillende toonwijzen, zonderdat ooit de vooruitgezette leer in gebreke wordt bevonden. Door zoovele bewijzen krijgt de lezer de overtuiging, dat de teksten of hoegenaamd geenen zin opleveren, of de beteekenis moeten hebben, die de heer Gevaert er aan hecht. Maar opdat niets aan de bewijsvoering moge ontbreken, heeft de uitmuntende muziekkenner op den hymnus aan Helios eene begeleiding van cythara volgens de oude, eensklaps uit de vergetelheid te voorschijn gehaalde regels geschreven. Zeker, indien Mesomedes, de vermoede vervaardiger van dien hymnus aan Helios, tot het leven terugkeerde, zou hij de begeleiding des heeren Gevaert niet verloochenen; zelfs zou hij in de kroumata, die kleine ritornellen, waarmede de perioden zijn afgesneden, eene weerspiegeling zijner eigene gadachte meenen terug te vinden.
Zoo heeft voortaan de toonkunde der oudheid voor ons het gebied der hypothesis verlaten: zij staat thans in hare volle wezenlijkheid, in hare eenvoudige, strenge grootheid voor ons; zij is zoo volmaakt heropgebouwd, dat met eenige studie, eenige voorloopige oefeningen, en een snaarspeeltuig gebruikende, hetwelk voor het akkoord is bereid, wij in staat zouden wezen ze in haar geheel uit te oefenen.
| |
| |
En nochtans, indien het werk des heeren Gevaert ondanks zoovele verdiensten, ondanks het verheven belang, dat het voor de historische wetenschap oplevert, en ofschoon in eenen klaren, matigen, bondigen en keurigen stijl geschreven, die ons eenen prozaschrijver van eersten rang doet kennen, slechts een geleerd werk was, zou het nut er van misschien door meer dan eenen kunstenaar worden geloochend. Maar, terwijl hij de vergeten kunst der vroegere eeuwen weer heropbouwt, heeft de Schrijver op hunne ware grondvesten de hoogere beginselen der algemeene aesthethiek teruggeplaatst: hij maakt ons los van de enge begrippen der tegenwoordige en plaatselijke toestanden; hij doet ons begrijpen, dat de huidige vorm der kunst slechts toevallig is, te midden van de onophoudende gedaanteverwisselingen der muziek, dat die vorm er verre van verwijderd is heel de kunst te vertegenwoordigen, dat hij nog veel min heel haar wezen uitmaakt, en in zich zelven de kiemen draagt van zijn eigen verval. Indien het slechts dit enkel doel bereikte, zou het werk des heeren Gevaert reeds een goed boek wezen.
Wij hebben hierboven vermeld, welke stof in het eerste deel wordt behandeld. In het tweede deel zal de heer Gevaert zich bezighouden met de rhythmiek, waarvoor de werken van Westphal reeds veel bouwsteenen hebben aangebracht; daarna met de beschrijving der speeltuigen en der verschillende soorten van muziek, waar menige belangrijke omstandigheid, die meer of min bekend is, ons zeker zal worden geopenbaard. Ook zal de verschijning van dit boekdeel, die ongelukkig niet vroeger dan na een jaar zal kunnen plaats hebben, met het grootste ongeduld worden verwacht.
Om niets bijzonders te vergeten, moeten wij hier nog
| |
| |
bijvoegen, dat het werk des heeren Gevaert, door den heer Annoot uitgegeven en gedrukt, een der uitmuntendste werken vormt der nieuwere boekdrukkunst: de menigvuldige in den tekst ingelaschte muziekregels, de vreemde letters en teekens, die men heeft moeten gebruiken, de verschillende kleuren, waarvoor een vel verschillende malen op de pers moest, de platen en tabellen van allen aard, hebben voornamelijk de moeielijkheden van het zetten en trekken verwikkeld, Ondanks die moeielijkheden, kan het werk, door den heer Annoot in Elzevierletter gedrukt, met voordeel de vergelijking uitstaan met de schoonste uitgaven, die den naam van Elzevier hebben beroemd gemaakt. Het overtreft alles wat wij in dien aard bezitten.
Ad. Samuel.
| |
Johannes Ruysbroeck. Een bijdrage tot de kennis van den ontwikkelingsgang der mystiek. Academisch proefschrift door A.A. Van Otterloo. Amsterdam, C.L. Brinkman, 1874. 370 blz. in-8p.
Wij roepen de aandacht van al wie zich met de Middelnederlandsche letterkunde bezig houdt, op het academisch proefstuk, waarvan wij hierboven den titel afschrijven, en waarmede de heer A.A. Van Otterloo, een leerling van den Amsterdamschen hoogleeraar W. Moll, die zooveel voor de kennis der geschiedenis van den godsdienst heeft gedaan, op den 15n December 11. aan de Hoogeschool van Utrecht den graad van doctor in de godsgeleerdheid heeft verkregen.
Het boek van den heer Van Otterloo is verdeeld in acht hoofdstukken, waarin behandeld worden: het wezen en de historische gang der mystiek, het leven, de geschriften en de speculatieve grondbeginselen der mystiek
| |
| |
van Ruysbroeck, de practische zijde van die mystiek, Ruysbroeck tegenover de dwaalsbegrippen van zijnen tijd, en Ruysbroeck en de Kerk, de Sacramenten en de laatste dingen.
De Schijver heeft zich bepaald bij de studie der werken van den grootsten prozaschrijver, die ons land in de Middeleeuwen heeft voortgebracht. Later schikt hij op de Noordnederlandsche mystieke moralisten terug te komen.
Zoolang al de werken van Ruysbroeck in hunnen oorspronkelijken tekst het licht niet hadden gezien, was eene grondige studie van den beroemden Mysticus niet mogelijk; thans dat wij, dank zij Prof. J. David, nagenoeg alles bezitten, wat door den Prior van Groeuendaal werd geschreven, heeft de heer Van Otterloo met den besten uitslag gepoogd de schoone figuur van den vader der Nederlandsche proza in een helder licht te stellen. Wij hebben zijn proefschrift met het grootste genoegen gelezen, en zijn gelukkig te mogen verklaren, dat hij zich op eene voortreffelijke wijze van de taak, die hij op zich heeft genomen, heeft gekweten.
Op bladzijde 125 lezen wij: ‘Er leefde namelijk te dien tijde dáár ter stede (Brussel) een zekere vrouw, een zuster van den vrijen geest, die verderfelijke leeringen verspreidde, en bij het volk hoog stond aangeschreven. Men meende zelfs, dat zij om haar heiligheid, als ze ter kerke ging om het sacrament des Avondmaals te gebruiken, door twee Seraphim werd begeleid. Zij schreef veel over de vrijheid des geestes en over het geliefde thema van deze secte, de Seraphische liefde. Haar leer maakte grooten opgang en telde spoedig vele aanhangers. Desniettemin verzette Ruysbroeck zich dadelijk met alle kracht tegen deze vrouw en haar theoriën. Zonder haar volgelingen te tellen, en te bedenken, hoevele vijanden hij zich daardoor op den hals
| |
| |
haalde, ontdekte hij stoutweg het bedrog in hare schriften, en verklaarde haar Seraphische liefde voor niets anders dan onkuischen lust.’ Wij denken, dat die vrouw, welke elders Bloemardine wordt geheeten, niemand anders is dan Zuster Hadewijch, wier liederen over de minne vóór eenige dagen door de Vlaamsche Bibliophilen werden uitgegeven, en die mede mystiek proza heeft geschreven, dat het tweede deel harer werken uitmaken en veel licht over de geschiedenis der godsdienstige beweging van het begin der dertiende eeuw zal verspreiden. De taal van Zuster Hadewijch heeft zeer veel overeenkomst met die van Ruysbroeck: dezelfde ongewone woorden treft men bij beiden aan. Zoo komt, onder anderen, de uitdrukking orewoet van minnen, die op bladzijde 80 van Ruysbroecks Chierheit der gheesteleker brulocht wordt gevonden, en waarvan men tevergeefs in Oudemans Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek de verklaring zoekt, verscheidene malen in de Liederen Van Zuster Hadewijch voor. Wie Zuster Hadewijch wil verstaan - en het is geene gemakkelijke zaak - moet zich op de studie van Ruysbroecks werken toeleggen, en voor die studie is het proefschrift van den heer Van Otterloo zeer nuttig.
J.F.J. Heremans.
|
|