Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Braga-studiën.I.Toen in het laatste gedeelte der eerste helft van de negentiende eeuw Nederland als het ware overstroomd werd van dichters en schrijvers van allen rang, met of zonder dichtvuur of schrijverstalent, meende het jonge Holland uit die dagen een tegenwicht te moeten geven. Door het in het leven roepen van een dichterlijk-critisch tijdschrift trachtte het paal en perk te stellen aan die overstrooming, die niet anders dan noodlottig kon werken op de instandhouding en den bloei der Nederlandsche letterkunde. Het dichten en schrijven niet alleen, maar het doen drukken en verspreiden van de onrijpe vruchten der heele, half en ‘kwart poëtasters’ was vooral in hun oog eene groote ramp, die de droevigste gevolgen kon na zich sleepen, en die dus met alle kracht en macht moest tegengegaan worden. Vandaar dan ook, dat onder leiding van twee mannen, nu beiden, zij het dan ook in uiteenloopende richtingen, van grooten naam, het plan werd opgevat om een tijdschrift uit te geven, dat zich ten doel stelde, door strenge critiek en duchtige geeselslagen de Rijmersbent te tuchtigen, die zoo lichtvaardig met Neerlands letterroem omsprong en door hun water- en melkpoëzie den ouden roem van Nederland op het gebied der taal- en letterkunde, | |
[pagina 64]
| |
zoo lichtelijk kon benevelen. Men schreef 1842. Mag men zoogenaamde vertrouwbare bronnen als geheel waar aannemen, dan voorzeker zag het er met Neerlands letteren in die dagen treurig uit. De quantiteit poëten was groot, de qualiteit echter hunner scheppingen was beneden nul, en het scheen eene mode, een soort van manie om op alles, bij elke gelegenheid te rijmen en te lijmen, zoo zelfs dat de haren er bij te bergen rezen. Aan wien de schuld? Dit valt moeielijk te beantwoorden; want moet men aan den eenen kant het lofwaardig noemen, dat ieder in zijnen kring en naar zijn vermogen tracht weer te geven in proza of poëzie, en dus in behaaglijken vorm, wat hij goeds heeft mede te deelen, aan den anderen kant ligt de schuld grootendeels aan het aantal tijdschriften en almanakken, die zich op letterkundig gebied bewogen, die geregeld vol moesten komen, en wier redacteuren dikwijls bij gebrek aan beter, de onrijpe vruchten opnamen, en alzoo medewerkten tot aanmoediging van die dichters en schrijvers, die eigenlijk door critiek beschaafd, veredeld, en hoewel niet vermoord, toch behoorlijk te recht en tentoon hadden moeten worden gesteld. Wanneer we nu dien tijd vergelijken met den onzen, dan voorzeker is er eenig verband, eenige overeenkomst te ontdekken. Ook nu evenals toen, achten velen zich geroepen om het voorbeeld hunner voorgangers en vaderen te volgen, en duiken er uit alle oorden des lands schrijvers en dichters op, die, gelukkig velen uitgezonderd, verdienen te hooren wat zoo snedig gezegd is: ‘Kondt ge er niet af, het ding te fabriceeren.
Verniel het dan ten minsten als 't er is.’
Maar wat nu geduld, verdragen, ja in sommige gevallen nuttig en noodig geacht wordt, was in die dagen overbodig. | |
[pagina 65]
| |
Het jonge Holland van nù heeft behoefte zijne gedachten te openbaren, zijne denkbeelden aan anderen mede te deelen. De algemeene ontwikkeling, de voortgaande geestbeschaving, wier oorsprong ligt in het vrije en veelomvattende onderwijs, de critische opleiding in het algemeen, is oorzaak, dat het gehalte ook gelijken tred houdt met de productie, in zoo verre verschilt de tegenwoordige literatuur met die uit het tijdperk, waaraan we deze beschouwing ontleenen. Dit neemt echter niet weg, dat het goed en nuttig kan zijn om wat toen als tijdschrift eene groote bijdrage heeft geleverd op het gebied der critiek, nu in herinnering te worden gebracht, om op die wijze nogmaals, zijn nut te hebben. ‘Braga’, aldus was de titel van de ‘Dichterlijke Mengelingen’ uitgegeven door een dichtlievend gezelschap, onder de nooit gebruikte zinspreuk: ‘Utile dulci’, waarvan op 1 December 1842 bij van Paddenburg en Co te Utrecht, het eerste blad het licht zag. Reeds kort na de uitgave van dat blad, dat vier bladzijden druk klein folio, in twee kolommen, besloeg, en waarvan de inteekenprijs op fr. 2.40 was gesteld, was geheel de letterkundige wereld verbaasd, verstomd over de vermetelheid van hen, die den moed hadden als strenge rechters op te treden, en dat nog wel zonderdat hunne namen bekend waren of slechts met mogelijkheid te gissen, en dus geene waarborgen gaven, dat het bij hen niet was, zooals het gevleugelde Fransche woord zegt: ‘La critique est aisée, et l'art est difficile’. - Doch zooals het met vele zaken gaat, zoo ging het ook met Braga; het geheim, dat over de geboorte van dat geesteskind lag verspreid, werd langzamerhand ontsluierd en weldra wist men, dat de namen Ten Kate en Winkler Prins aan de redactie en wel hoofdredactie niet alleen verbonden waren, maar ook dat van hen, toen | |
[pagina 66]
| |
veelbelovende en zeer ontwikkelde studenten aan de Hoogeschool te Utrecht, het denkbeeld, de inspiratie tot de uitgave van dat blad was uitgegaan. Wellicht konden we geacht worden, onbescheiden te zijn, door nu, zoovele jaren na de uitgave van het eerste nummer van dat veel besproken, zeer gehate, doodgezwegen en ten laatste ook vermoorde tijdschrift, de namen te noemen van den grooten en gevierden dichter Ds. J.J.L. Ten Kate te Amsterdam en van den ijverigen en hoogstbekwamen natuuronderzoeker Dr. A. Winkler Prins te Veendam, die beiden in hunnen studententijd het licht gaven aan eene spruit, nu wellicht niet zoo gaarne door hen erkend, ware het niet, dat zoowel in de geïllustreerde Encyclopaedie, geredigeerd door genoemden heer Winkler Prins, het op het woord Braga duidelijk te lezen is, zoo ook in van Doornincks Bibliotheek van Nederlandsche Anonymen en Pseudonymen, dat zij de vaders zijn van het Noordsche godje dat, in Wintermaand van het jaar 1842, te Utrecht, het levenslicht aanschouwde. De naam ‘Braga’ is voor een dichterlijk critisch tijdschrift zekerlijk in het oog van velen vreemd. Is men al op de hoogte der Grieksche en Romeinsche mythologie, men is daarom nog niet te huis in de Noordsche godenleer, waaraan de titel van Braga is ontleend. Lezen wij die na, dan vinden we, dat Odin en Freia eenen zoon hadden, die als de schranderste, welsprekendste en vindingrijkste der goden wordt geroemd, en Braga geheeten zijnde, als god der dichtkunst in de Noordsche godenleer wordt aangewezen. ‘Braga wordt voorgesteld’, zoo lezen we in de reeds aangehaalde Encyclopaedie, ‘in de gedaante van een oud man met eenen langen baard en een effen voorhoofd. Dit laatste was zijn eigenaardig kenmerk en niet de harp (telyn), waarmede Klopstock en anderen hem hebben ge- | |
[pagina 67]
| |
wapend. Zijne echtgenoote Iduna is de godin der onverwelkelijke jeugd, en alzoo het zinnebeeld der poëzie. Door Braga werden de gesneuvelde helden bij hunne komst in Walhalla, de zaal van Odin’ (Braga's vader) ‘begroet.’ - Eene andere lezing vinden wij in Braga zelf, waar in het ‘woord in prosa’ aan het slot van blad 1, wordt gezegd, nadat de wensch en het vertrouwen is uitgedrukt, dat de lezers grondig IJslandsch verstaan: ‘Zoo kennen zij Sämunds Edda en de jongere beide op een prik: waardoor ze dan ook al weten, dat Braga de Skandinavische Apollo is bij al wat hij meer heet in de 24e Dämasaga der Gylfe-Ginning.’ Was het wonder, dat de redactie van het Tijdschrift, dat zoo'n geheel vreemden inhoud (‘Een tijdschrift heel in rijm’) zou hebben, de drager zou worden van frissche critische denkbeelden en over zou vloeien van ondeugende, hekelende, stekelige zinnen en zetten; was het wonder, dat die Noordsche godheid de vlag moest zijn, waaronder het scheepje zee zou kiezen? Immers neen, want bij het geheel vreemde van vorm en inhoud paste eveneens een vreemdsoortige titel, eveneens als de redacteuren den lezers ook een ‘polyglottische staalkaart van mottoos’ aanboden, ‘waaruit de lezer maar te kiezen heeft’ zoo als op de keerzijde van den titel voor den eersten jaargang staat, die kort voor het begin van het jaar 1844 compleet het licht zag. Die motto's, uit den vreemde in alle talen en van de meest uiteenloopende verscheidenheid hier mede te deelen, zou onze studie te uitvoerig maken, en we meenen, dat het beter is daarover nader te spreken bij de volgende studie, waarin we de geschiedenis van het tijdschrift hopen te geven, om bij eene derde en vierde, den vorm en de strekking nader te onderzoeken en te leeren kennen. We bepalen ons nu | |
[pagina 68]
| |
alleen bij den oorsprong en de leidende gedachte, die den redacteuren gereeden grond tot de uitgave gaf. Wanneer we den voorzang door de gezamenlijke redacteuren van het dichterlijk tijdschrift, genaamd Braga, nalezen, dan vinden we daar niet alléén het doel in geschetst, wat zij beoogen, maar krijgen we tevens voldoenden grond om gerust te mogen aannemen, dat het niet eene gril, eene aardigheid, eene jeugdige onbezonnenheid is, waardoor Braga is ontstaan, maar dat, door eenen schèrpen blik in de toekomst, de redactie is overtuigd geworden, van de hooge noodzakelijkheid om ten minste één orgaan te hebben, dat onpartijdig critiseert niet alleen, maar dat om het even, vriend of vijand, de geeselroede doet gevoelen, waar het noodig is. Zeker zal niemand meer en beter, dan de redacteuren zelf overtuigd zijn geweest, dat aan alle werk vlekken kunnen kleven, dat niets volmaakt is, maar evenzeer dat alle werk verbeterd kan worden. De critiek is daartoe echter noodig, en daar de critiek in die dagen, alles behalve flink en critisch was, integendeel flauw en ‘lamzalig’, moest een stoot worden aangebracht, die het dommelende en rijmende dichtervolk en het ‘leuterlievend’ recensentengekakel opschrikte en door kracht van woorden en uitdrukkingen verfrischte, verlevendigde en opnieuw geboren deed worden. Zonder strijd geene overwinning, slechts na reactie komt actie; dit begrepen en gevoelden de Bragamannen, en vandaar dat zij met jonge kracht en levendigen moed in het voorkamertje van den uitgever (nu wijlen den heer K.D. de Haas) bij elkaar kwamen en het plan ontwierpen van het tijdschrift, dat van grooten invloed is geweest. Wordt dan ook die invloed wel eens genegeerd, de critiek der 18e eeuw toch, zoo door en door verwaterd en partijdig, waar de ‘Spectatoriale ge- | |
[pagina 69]
| |
schriften’ verandering in trachtten te brengen, was in de 19e eeuw niet gebeterd. De vriendjes werden opgehemeld, verafgood, gelauwerd, dit waren de uitverkorenen; ieder, die daartoe niet behoorde, werd, om de eene of andere onbeduidende reden gegrond of niet, gemarteld, geplaagd, en was in stijl, zinbouw of vorm niets te vinden, dat stof tot critiek gaf, dan werden de drukfouten breed uitgemeten en werden kleinigheden bevit, gegispt en berispt, die op zich zelf niets beteekenden. Als proeve van dergelijke critiek vinde hier het volgende geestige en bijtende versje uit Braga eene plaats: DE RECENSIE
(Naar het leven)
Verander wiek in donzen zucht,
En regel zeven
Laat daar maar leven
Van louter geur en louter lucht.
Doe regel elf
Een adem in de luchtkreits zweven
(Ze stijgt van zelf!)
't Is ovrigens geheel om 't even,
Eene ingeschapen aard
Is regel veertien alles waard,
Schrap ergo: bloemengaard.
Het zinlijk beeld en 't blijven hangen,
Lap eindlijk nog die twee er in,
Rijm er des noods mee op verlangen -
Maar bovenal: sluit zonder slot of zin.
Yntema en zijne vrienden stonden in die dagen aan het hoofd der critiek. Mannen als Sifflé, Van Someren, Van Pellecom, allen ijverige leveranciers van poëzie aan den Muzenalmanak, werden als eerste starren aan den dichterhemel begroet, en onuitstaanbaar was het in de oogen van Braga's helden, dat zulk gerijmel langer gevierd en geëerd werd. Het kostte wat het wilde, de contraband moest | |
[pagina 70]
| |
worden tegengegaan, en de Augias-stal gereinigd. In hoeverre zij hierin geslaagd zijn, zal de loop dezer studiën leeren, genoeg zij het hier te vermelden, dat niet één tijdschrift uit dien tijd den moed heeft gehad om het dichterlijk critisch tijdschrift Braga onder handen te nemen. Tevergeefs zoekt men in de Vaderlandsche Letteroefeningen, het Algemeen Letterlievend Maandschrift, den Gids, den Tijdspiegel, toen juist geboren, de Kunst- en Letterbode van de jaren 43-45 eenige critiek van Braga. Men voelde wel degelijk, dat de dichter-maatschappij met hare recensenten ontaard was; men wist zeer goed, dat het eene slentersleur was, waarin het letterkundige Nederland zou ondergaan, maar hoewel men het wist en gevoelde, niet één durfde fier het hoofd verheffen en een: ‘tot hiertoe en niet verder’ uit spreken. Dit was voor het tijdschrift ‘Braga’ weggelegd, en hoewel kort te voren de Gids eene wijziging had getracht en zijne stem zich verhief als: Een pas ex-ganzegat, die 's nachts de bellen plondert,
De glazen inslaat en de ploerten wakker port,
Des daags zijn vrienden likt, de ontzette groenen dondert,
Latijn als water spreekt, het meest zich zelf bewondert,
Maar metter tijd Professor wordt!
zoo was dit volgens de redacteurs van Braga nog niet de critiek van het rechte allooi, zooals blijkt uit bovenstaand versje. Braga kende en wilde geene genade. ‘Die wat verdient moet wat hebben,’ en leest men de beide jaargangen door, dan ontwaart men, dat die gestrengheid consequent is doorgevoerd. Braga zag, dat niet alleen de dichters de schuld hadden, want hoewel hij zingt: ‘'t stroomt Bilderdijken, 't sneeuwt en hagelt Vondels’, schreef hij 't bederf, the rotting in the litterature ook toe aan de uitgevers en redacteuren van almanakken en tijdschriften, en de | |
[pagina 71]
| |
recensenten van elk allooi. Zij allen hadden ééne tactiek, een doelwit, en dat doelwit, mag men Braga als waar en gezaghebbend aannemen, was de dubbeltjes. Daar moest en zou een einde aan komen. Men moest geene recensie goed of slecht kunnen maken, naarmate men meer of minder daarvoor werd beloond. De recensent mag geen memoranda kunnen geven zooals op bladz. 27, als No IV uit den rokzak van eenen recensent wordt te lezen gegeven, en dat (zij het dan ook al overdreven en sterk gepersifleerd) aldus luidt: Laat mij denken Klaas te prijzen:
Hij zond gistre' een haas present. -
Waar toch blijven Piets patrijzen?....
't Loopt al mooi de maand ten end. -
'k Heb aan Jan al lang een hekel:
Hij heeft weer een nieuwen rok;
Daarbij is de vent een bok;
Nu, de roê ligt in de pekel:
't Zal hem heugen, dat hij schreef. -
En is Jillis niet zijn neef?
Niet? zijn vriend dan, 't is hetzelfde.
Die wordt veel te veel geroemd:
't Moet een prul zijn.... wel verdoemd,
Is die bundel niet zijn elfde?
Stof genoeg voor 't doodarrest:
'k Haat die jongens als de pest. -
Laat mij denken aan die boodschap
Om wat koffij bij nicht Toos, -
Maandag avond is 't genootschap:
'k Heb wel wat uit de oude doos. -
Werd Sophokles niet bewonderd
Om zijn muis- en kikvorschlied? -
Kan men zeggen: plat gedonderd?
Leefde vader Vondel niet
Zoo wat omstreeks dertienhonderd? -
Loeg voor lachte is Moffrikaansch, -
| |
[pagina 72]
| |
Ja en neen is tegenstrijdig, -
Schreef Petrarca niet in 't Spaansch? -
En is ezel niet onzijdig?
Na te zien bij Siegenbeek. -
Yntema verjaart dees week:
Laat mij denken om een kaartjen. -
Dingsdag trekt de loterij,
En de huur vervalt met Mey. -
En mijn vrouw? Die kramerij!....
Och, dat muisjen heeft een staartjen? -
Pennen koopen. - Inkt vooral. -
Nieuwe nagels en wat gal. -
Doch evenmin mochten uitgevers en redacteurs hunne tijdschriften en almanakken vullen met al wat maar werd geproduceerd, alleen omdat men niets anders had. Dit alles begreep Braga. De jeugdige literatoren, die aan het hoofd stonden en slechts weinig hulp hadden, zagen den verkeerden toestand, en in hun hoofd rijpte een plan. Een uitgever, wakker als zij, begreep hen en gezamenlijk werd het tijdschrift in het leven geroepen, dat nu ruim dertig jaren later tot Nederland, zoowel Noord- als Zuid-Nederland spreekt en waarschuwt voor het te veel in productie. | |
II.Ruim twintig jaar nadat het eerste blad van Braga door redacteurs en uitgevers in het licht werd gegeven, en vrienden en vijanden, zoo schrijvers, dichters als beoordeelaars, verraste, verschrikte en vertoornde, verscheen bij Post Uiterweer en Co te Utrecht, toenmalige eigenaars van Braga ‘een herdruk in kleiner formaat’, doch overigens geheel onveranderd. Mag het vreemd schijnen, dat we onze tweede studie, inhoudende de geschiedenis van het | |
[pagina 73]
| |
tijdschrift, met den herdruk beginnen, die bevreemding houdt zeker op, wanneer we de voorrede daarvan leeren kennen, wijl daarin gezinspeeld wordt op de geschiedenis, die dit tijdschrift toen reeds had, en waaromtrent wordt gezegd, dat ‘het meer nog dan eenig ander gelegenheidsgeschrift, zijne eigen geschiedenis (heeft), waaromtrent - want ze is in spijkerschrift geschreven - nog altijd meer gegist dan geraden is geworden.’ Deze zinsnede toch staaft onze meening, dat van Braga eene geschiedenis valt te schrijven, en dat zullen we trachten zoo goed mogelijk te doen, hoe duister ons vele zaken in den inhoud ook schijnen, en hoe moeielijk het ook zal zijn een spijkerschrift te ontcijferen, waarvan de uitgevers getuigen, dat het den ijverigen onderzoeker en navorscher meer zal doen gissen dan raden. 1 December 1842, nadat eenigen tijd te voren de voorloopige en voorbereidende werkzaamheden door de, in onze eerste studie, reeds genoemde redacteuren waren geregeld, verscheen bij van Paddenburg en Co in de Choorstraat te Utrecht, het eerste blad van het ‘Tijdschrift heel in rijm’. Het waren vier bladzijden druks in twee kolommen, met een klein hoofd, bij wijze van weekblad, waarop een titelvignet: De lier gelegen onder rozentakken geplaatst tusschen twee motto's, één in het Fransch van J. Kneppelhout en één in 't Latijn van Tacitus, luidende het eerste ‘Tout homme fera, construira, tout homme étendra son intelligence, tout homme sera artiste, tout homme sera poète’ en 't laatste ‘Rarâ temporum felicitate, ubi sentire quae velis, et quae sentias, dicere licet’. In dit eerste blad vindt men een ‘Voorzang door de gezamenlijke redacteuren van het dichterlijk tijdschrift genaamd Braga’ met Bilderdijks woord: ‘Hypokreen vloeie overal’ tot motto, en bestaande uit XI coupletten, | |
[pagina 74]
| |
waarin niet heel duidelijk, doch in vloeiend rijm de aard, vorm en strekking van het tijdschrift worden ontvouwd. Daarop volgt een ‘Lied’; eene vertaling ‘de veroverde stad’ naar Victor Hugo's Orientales XXIII; een lyrisch gedicht ‘de Stroomnymf’; eene ‘Mijmering’ zijnde drie tienregelige en zeer zangerige versjes, en bovendien, en dat geeft meer de richting van het tijdschrift en den critischen geest der redactie te kennen, een ‘karakteristiek onzer vaderlandsche tijdschriften’, waarin in weinige, doch scherpe regelen de welbekende en zeer bejaarde ‘Boekzaal der geleerde wereld’; de sufferige en goedaardige ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’; de hoovaardige en aanmatigende ‘Algemeen Letterlievend Maanschrift’ en de ziek hervormende en naar vooruitgang strevende ‘Gids’, geschetst en gegeeseld worden, met woorden vol bitteren spot, doch, in sommige opzichten, zoo waar en juist, dat het ‘opperdeftige lettervolkje’, zooals Dr. Jan Ten Brink ze noemt, sidderde en beefde, voor het jonge Holland, dat van uit de oude Bisschopstad zijne tuchtroede zoo streng en zonder genade scheen te zullen zwaaien. ‘Een woord in Proza’ besluit het eerste vel, en daarin wordt, behalve eene opheldering van den titel, ook tevens het prospectus of de wijze van uitgave bekend gemaakt. De redactie drukt daarin den wensch uit ‘om de veertien dagen een blad dichterlijke mengelingen in het licht te geven, in vorm en doel gelijk aan het huidige’. Dat woord, hoewel den lezers de raad wordt gegeven om niet ‘achter de schermen te gluren’, maar zich te laten weldoen en niet om te zien, heeft al den schijn, dat de redactie ten volle overtuigd is, dat de tuchtiging, die toegediend zal worden nuttig en noodig is, hoewel de anonymiteit, waarin zij zich hult, zeker invloed heeft op de meerdere of mindere vrucht daarvan. | |
[pagina 75]
| |
Ook wordt in dit proza-woord gezinspeeld op de vele ‘ismen’, in gebruik, en spreken zij de meening uit, dat de negentiende eeuw eene stoom-eeuw is, ‘die onder 1000 ismen, ook die des Polyglottisme's is’, en twijfelen zij er geen oogenblik aan, of lezer en kooper verstaan grondig het IJslandsch, waarom zij met het oog op den Skandinavischen Apollo, dien, Braga genaamd, als patroon van het tijdschrift stellen en hun papieren kind diens naam doen dragen. Het eerste blad vond weldra zijnen weg. Nauwelijks was het bekend geworden, of het werd besproken, beoordeeld, veroordeeld en weldra verdrong in de letterkundige wereld en in de beschaafde kringen het discours over het jeugdige, doch in zijne jeugd reeds groote godje, alle andere gesprekken, en werd het alzoo op dat oogenblik het kind van den dag. De eenvoudige uitgevers, zich niet bewegende in de richting van den tegenwoordigen humbug op het gebied van advertentiën en prospectussen, lieten dit na, en toch trots dit stilzwijgen, niettegenstaande het op die wijze, om een handelsterm, te gebruiken in zoogenaamde doode handen was, beleefde dat blad, vóór het tweede het licht zag, eenen herdruk en was binnen kort ook deze geheel uitverkocht, zoodat, eenigen tijd later ter completeering van enkele jaargangen, de eerste bladen eenen vrij hoogen prijs golden. - Mag men de uitgave van het tweede blad op 14 dagen later aannemen, zooals beloofd was en zooals aan het hoofd daarvan is vermeld, dan is het voorzeker eene groote bijzonderheid, uit den mond der uitgevers opgevangen, dat in dat korte tijdsverloop reeds een getal van vijfhonderd inteekenaren was verkregen en dagelijks uit alle oorden nog nieuwe aanvragen kwamen. Dat tweede blad, met motto's ontleend aan den wijsgeer Seneca en den weinig bekenden Dionisius Cato, den schrijver der zedespreuken, ook in onze taal bekend onder den naam | |
[pagina 76]
| |
van Dietsche Catoen, bevat onder meer eene satire op ‘den Muzenalmanak’ Dat stukje vol humor en ironie, vol waarheid, al is het kleed, waarin die waarheid gehuld is, wel wat snijdend en knellend, maar dat toch uit dezelfde pen schijnt gevloeid te zijn als ‘de karakteristiek onzer vaderlandsche tijdschriften’ in het eerste blad, geeft nog in duidelijker woorden, nog beter den strijd aan, dien ‘Braga’ wil strijden, en ook met welk eene heilige ernst en bezielende geestdrift hij den handschoen heeft opgenomen voor de eer van Neerlands Letteren, en de scherpe wapenen, die hij in dien strijd gebruikt. Op deze wijze ging dit tijdschrift voort elke twee weken te verschijnen tot en met den 1 Februari 1843, toen reeds vijf nummers het licht hadden gezien, en die vijf nummers door wisseling van motto's reeds een tiental daarvan den lezers hadden aangeboden, allen in den zelfden luimigen doch hekelenden geest, zooals uit de vier genoemde reeds is op te merken. We zouden meenen onze studie te kort te doen, zoo we nog niet de namen noemden waaraan ze waren ontleend. En, de beroemde Faustdichter Johann Wolfgang Göthe, en de reeds aangehaalde Dionisius Cato, zoomede de Engelsche lier- en minnedichter Byron met den zeventiendeeuwschen Huyghens en den Gallischen zanger Barbier, leverden de stoffe tot de motto's of deviezen waaronder in elk blad een onderdeel van den aangevangen kamp bevochten werd. Doch niets is bestendig op deze aarde, dit ondervonden redacteuren en uitgevers van Braga ook. Donkere wolken pakten zich aan den noordschen hemel zamen en dreigden met geheelen ondergang. De onverbiddelijke zegelwet, die machtige en heerschzuchtige vorst op het gebied der vrije ontwikkeling en der verspreiding van gedachten, had het oog geslagen op | |
[pagina 77]
| |
den ietwat al te vrijen geest der Bragamannen en den duchtigen drager hunner frissche en nieuwe denkbeelden. De juiste tijd van verschijnen, het hoofd boven ieder blad, in één woord het geheele aanzien van een weekblad, kon het scherpziend oog der zegelmannen niet ontgaan en óf moest de belasting daarvoor betaald worden en het tijdschrift dus eenen finantieelen deuk en druk ondergaan, óf den vorm moest men veranderen, en het werk daardoor dus in schijn een maandschrift worden, dat buiten het bereik der zegelrechten viel. Het laatste werd boven het eerste gekozen, en eerst den 1 Maart verscheen een nieuw blad van Braga, zonder hoofd, zonder motto's, en ook zonder datum, doch even frisch, even krachtig, even kernachtig, als had die tegenwerking nieuwen moed geschonken en den geest meer gescherpt. Met het oog op het wegblijven der motto's werd dan ook zeker bij het laatste blad, met den titel, een polyglottische staalkaart van zinnen gevoegd, waaruit de lezer kon kiezen wat hem boven elk blad goed dunkt te zetten. Een staalkaart, waarop het Hebreeuwsch niet is vergeten en waarop ook Maleisch en Noordsch voorkomt. Dat blad wordt aangevangen met een versje getiteld: ‘Braga onthoofd’ Uit die enkele regelen blijkt genoeg, hoe Braga in den korten tijd van zijn bestaan reeds werd gevreesd en gehaat; het luidt: ‘Ha!’ roept de Lasterheld, van vreugde tandenknarsend:
‘Zoo heeft het zegelrecht dan Braga's kop geroofd!
Welk onderscheid bij mij’!.....
Ja, dat wordt wel geloofd,
Mijnheer de Lasterheld!.... hij 's hoofdeloos geharsend,
Gij harsenloos gehoofd! -
In eene noot wordt daarbij medegedeeld, dat ‘onze Dichterlijke Mengelingen, in plaats van op den 1e en 15e, | |
[pagina 78]
| |
voortaan alleen den 1e van elke maand, maar dan bij eene dubbelde aflevering, het licht zullen zien. Daar het werk nu onmiddellijk door moet loopen, (naar de bepalingen van het zegelrecht), verliest de lezer het veertiendaagschehoofd en de motto's. Aan den anderen kant wint hij er meer inhouds bij. En zoodan grijpe nu Braga met nieuwen lust in de snaren, met den troost van den heer van Zuylichem: De goede willen het hooren, de quade moeten wel’. Deze noot is onderteekend door ‘de redacteuren van Braga’, en geeft eene schets van de nieuwe periode, die het tijdschrift nu is ingetreden. In hoeverre nu deze wijziging invloed heeft gehad op het verdere debiet, hebben we niet kunnen opsporen. Dit is echter zeker, dat Braga regelmatig bleef verschijnen en in het laatst van 1843 de eerste jaargang compleet kwam, die uit 96 bladzijden druks bestond. Ter nauwernood was die jaargang tot in de tweede helft verschenen, of er liep reeds een gerucht, dat ‘Braga’ zou sneven. En dat dit gerucht niet een on dit was, zooals uit den ‘Voorzang’ van den tweeden jaargang, door de redactie wordt genoemd, blijkt uit de noot van de redacteuren onder een gedicht van zekeren Pauwels Foreestier (zeker een gefingeerde naam, waaronder een bittere spot verborgen is), geteekend Buiksloot, 22 Oktober 1843, en waarin wordt gezegd ‘O, dat Braga nu juist plan heeft naar Wal-halla terug te stoomen, nu gij, Foreestier, knappe vent, die ge zijt! (Want we kennen u wel uit den Spectator) hem met uwe medewerking woudt beginnen te ondersteunen!’, maar bovendien bleek dit ook uit het ingezonden stuk in blad 23 getiteld: ‘Onze Paraas, een voorbereidingslied op Bragaas afscheid’ Was er geen sprake van het staken van het tijdschrift geweest, zeker zouden de redacteuren dat stuk, toch licht eenigen tijd ingezonden vóór het werd geplaatst, niet | |
[pagina 79]
| |
hebben opgenomen, en evenmin zouden zij in het laatste blad: ‘Bragaas vaarwel’ hebben gezongen. Achter de schermen te zien is moeielijk; maar wij mogen gerust de meening uiten, dat dit vaarwel, waarbij men zegt: Dikke en dunne rijmelaren!
'k Gispte dertien maanden lang
't Gillen van uw kattensnaren,
't Lollen van uw apenzang.
zeker lang is voorbereid geweest, maar evenzeer met weerzin is geschreven, en toch schijnt er in den boezem van de redactie een weifelen, een wankelen aan de eene zijde, een hopeloos achten van resultaat te verkrijgen aan den anderen kant, te zijn ontstaan. Want, hoe fier en scherp, en hoe gelijk ook aan den aanvang, de redactie sloot, toch blijkt ons uit de Geïllustreerde Encyclopaedie en Doornincks Anonymen en Pseudonymen, dat wat de redactie betreft, eene omkeering plaats greep. Men leest toch in het eerste werk: ‘De tweede en laatste jaargang is van eene andere redactie’, terwijl de heer D. schrijft: ‘de tweede (jaargang) onder redactie van heer Kretzer’. Die heer Kretzer, die zeker ook reeds lang medewerker of mederedacteur was, is weinig in de letterkundige wereld bekend. Hij was officier bij de Genie en komt in genoemde Bibliotheek van Anonymen en Pseudonymen voor op Nr 773 zijnde Braga en verder op de Nrs 4058 en 4847, waarvan het eene eene wijsgeerige verhandelingGa naar voetnoot1 is, en het andere een toen hangend vraagstukGa naar voetnoot2 behandelde. Deze laatste brochure werd door den heer Kretzer met de heeren J.K.W. Quarles van Ufford en J. Tideman (zeker den Hoogleeraar der Remonstrantsche | |
[pagina 80]
| |
Broederschap) geschreven. Nadere bijzonderheden hebben we tevergeefs omtrent dien heer gezocht en meenen we dan ook te moeten betwijfelen of hij wel speciaal redacteur van den tweeden jaargang van Braga is geweest. Hoewel het altijd een gissen blijft en ons uit de verbeteringen der Anonymen en Pseudonymen blijkt, dat de heer Ten Kate alléén den eersten jaargang redigeerde, en de heer Winkler Prins slechts veel bijdragen daartoe leverde, terwijl de redacteur van den tweeden geheel onbekend bleef, en de heer Kretzer dan niet redacteur was, maar een ijverig medearbeider, gelooven we als stellig te mogen aannemen, dat de eerste jaargang door de heeren Ten Kate en Winkler Prins werd bijeengebracht, terwijl de samenstelling van den tweeden jaargang te danken is aan de gemeenschappelijke leiding van genoemde heeren en den heer Kretzer, - Hoewel een geschiedschrijver in geen geval mag afgaan op half officieuse mededeelingen of loopende geruchten, maar zich zuiver en streng aan de bronnen moet houden, meenen we in deze quaestie daarvan wel te mogen afwijken en nevens de waarheid eenige gissingen te stellen; op welken grond we dan ook mogen mededeelen, dat een hoogst bekwaam Hoogleeraar der Doopsgezinden zoowel als een bekend en zeer ervaren navorscher en taalkenner vele en belangrijke bijdragen hebben geleverd, zooals ons meermalen door den primitiven uitgever is verzekerd. Nomen est omen. Namen te noemen, waar men niet zeker is, en niemand de waarheid kan zeggen, mag niet; we meenden echter wel met eene kleine aanwijzing als het ware door eenen doorzichtigen sluier de namen te laten doorschemeren, voor zoo verre we ze kunnen gissen of konden te weten komen. - Tegen veler, zoo niet aller verwachting kwam in het begin van Januari 1844 het eerste blad van den tweeden jaargang in het licht. | |
[pagina 81]
| |
Het traditioneele hoofd ontbrak nu niet, en John Bull's ‘Liberty All’ en Bellamy's ‘zoo 'k al wat leeft vermoordde?’ waren de vlaggen, die schip en lading dekten. ‘De minste der broederen’ zong een welkomstlied als ‘Voorzang’ en even nieuw, even krachtig, doch even scherp als voorheen klonk de aanhef: Een tweede jaargang! heb ik 't wel? ja toch?
Maar zei men niet dat Braga 't leven moe was?
Men zegt zooveel, maar, goeje vrinden! och!
't Bewijst alleen hoe hinderlijk zijn roe was!
Braga ging dat jaar voort met twaalfmaal te verschijnen en ook twaalfmaal werden de heele, half en kwartpoëtasters gegeeseld, werden de slagen links en rechts toegebracht, en trachtte het tijdschrift, door flink het ontleedmes te gebruiken, de wonden, die onze letterkunde alle levenskracht ontnamen, te heelen; die wonden werden uitgebrand; de bijtendste middelen werden aangewend, en zoo niet het gewenschte resultaat werd verkregen, is dit zeker niet toe te schrijven aan de zachtheid der behandeling. Dat Braga wist, dat hij gestreng en zonder genade handelde, bewijst de ‘Poeetenhymne na het ter waereld brengen van een dichtstuk’ waarin hij dien rijmer tot zijn geesteskind laat zeggen: ‘Weldra..... schrikbeeld, zink in 't graf!..... Ranselt u de Braga af!’ Mocht in het voorlaatste blad de hoop op zijn voortbestaan levendig worden gehouden door een passus bij het ‘Groot tafereel van de levende poëtische Geniën in ons land, wier wijsgeerige beginselen zijn gebleken minder dan anderhalve eeuw ten achter te zijn bij die, welke strooken met de huidige ontwikkeling der menschheid’, dat eene blanco bladzijde geeft te zien en waarin men leest ‘wordt vervolgd in den derden jaargang, naarmate de behoefte zich doet gevoelen’, en bood al ‘een liefheb- | |
[pagina 82]
| |
ber’ in het laatste blad eene petitie in, waarbij hij vraagt, dat Braga blijve recepteeren, Dat je ons mores wilde leeren............................. en waar hij uitroept: Braga, Braga, 't zal u rouwen,
Dat ge niet hebt volgehouën....
en hij Braga laat antwoorden met: Braga zeit: ‘het is me een walg,
Smeer jij boter aan den galg!’
Toch bleek uit den ‘Nagalm’, dat een derde jaargang niet te verwachten was, en hoewel daarvoor in een ‘Weeklagt van den laatste der Bragianen’ de inteekening was gevraagd, werd hij niet meer uitgegeven; want zoo als men daarin zeide, was slechts één der broeders van de zeven overgebleven en deze zingt: Welaan, voor 't lest de tuchtroê opgeheven!
Welaan, ontaarde! in woênden gramschapsbrand, -
Al spaarde 't lot ook mij alleen het leven,
Grijp ik alleen den geessel in de hand -
In Bragaas naam! daar snort de roê voor 't lest -
De laatste slagen, vriendjens! heugen best.
Gij zestal schimmen! die voor 't heele zoodje
Mij zitten liet, omzweefme wat je kan.
Poëtjens! wat ik bidden mag, ontbloot je
De ruggen klaar - 't is 't halve werk - en dan....
...................
...................
Toen volgde in dat laatste blad de ‘Finale of Requiem met het zinvolle opschrift: ‘De mortuis nil nisi bene’, en de vrije vertaling: ‘van de dooden blijven niets over dan de beenen, om soep van te koken’. Deze finale be- | |
[pagina 83]
| |
staande uit een Aria, een Coda en een Duettino is zoo geestig dat we haar eenvoudig afschrijven om onze lezers zelven te laten oordeelen; echter doen we dit niet, voor dat we ook aan het slot dezer tweede studie zijn gekomen. In hetzelfde blad vindt men ook ‘den zotten Heil’ (een legaat voor hun nageslacht), en in dien heilwensch hebben de redacteuren getracht nogmaals te kennen te geven, wat zij met Braga hebben gewild. - De tweede jaargang was compleet en daarmede Braga overleden: Heil den zotten, heil en vrede,
In ons dierbaar vaderland!
Braga kan niet langer mede - -
Bidt voor hem! - -
Hij is van kant....Ga naar voetnoot(4)
Ja, Braga was van kant, Braga was gesneuveld, doch eervol, in al zijne jeugdige kracht, op 't veld, van eer. Was Braga dood, Braga was niet vergeten; nog steeds bleven de snaren trillen, die hij had aangeslagen, en hoewel het langen tijd duurde, eer de herdruk in de wereld kwam, waarvan we in het begin dezer studie spraken, toch was en bleef Braga gezocht, geliefd, gehaat, gevreesd en gevierd, en bracht dit mede, dat beide jaargangen spoedig geheel werden uitverkocht, en op de boekenmarkt hooge prijzen werden besteed, zoo ze al eens voorkwamen. De herdruk werd bezorgd door den heer Ten Kate; de voorrede, schijnbaar van de uitgevers, is, zoo we stellig meenen te kunnen zien van dien redacteur, die Braga schiep, die Braga verzorgde en hem krachtig voedsel tot voortbestaan leverde. Tusschen de oorspronkelijke uitgave en dezen herdruk werd ook uitgegeven eene bloemlezing uit den Braga onder den titel: | |
[pagina 84]
| |
‘Bragiana, Dichtbundel voor liefhebbers van luim en satire’. Deze bloemlezing, waaromtrent geene bijzondere aanwijzing valt te doen en zeer weinig is te zeggen, heeft trachten weer te geven, wat verdiende gekend, verspreid en bewaard te worden, en is als zoodanig te prijzen, omdat in dien tijd Braga was uitverkocht, De bloemlezer heeft o.i. vele markante stukken teruggehouden en had vruchtbaarder werk verricht, wanneer door noten en aanteekeningen vele duistere plaatsen waren opgehelderd geworden; want voor hem die Braga, in zijn geheel niet kent, ‘is de lezing niet vruchtbaar en blijft het boekje een onbegrijpelijk iets’. Van Braga's ontstaan af tot heden, is ongeveer een derde van eene eeuw verloopen, en nog steeds blijft zijne geschiedenis belangrijk genoeg om ons den moed te geven tot het schrijven van vorm en strekking, voor zooverre die ons voorkomt, dat daarvan eene studie gegeven kan worden, opdat daardoor Braga's geest blijve voortleven en nog ten huidigen dage blijke kracht en leven in zich te hebben om als belangrijke bijdrage op het gebied der critiek voor onze hedendaagsche letteren het $Imérite de l'à-propos$N niet te hebben verloren, al klonk het ons dan al uit de finale:
Aria.
‘'t Laatste Blad! (bis.)
Braga zal gaan slapen:
Sints de Louwmaand lag hij al
Aan een overloop van gal
Op het apegapen. (bis.)
Coda.
Perspectief (bis.)
Dat me in slaap doet wiegelen!
Weêr kan 't Zondagspakjen aan
En het is voor goed gedaan
Met de vrees voor priegelen, (bis.)
Duettino.
Sifflé en Rob.
Daar gaat hij!
| |
[pagina 85]
| |
Beets en Maas.
Daar gaat hij! (diminuendo)
Van Goethem en Hasebroek.
Daar gaat hij! (piano.)
Nierstrasz en Rekker (quâ schimmen).
Daar komt hij! (pianissimo.)
Tutti (fortissimo).
Hoezee!!’
A.J. Servaas van Rooijen. (Wordt vervolgd.) |
|