Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Kunstreisje door het noorden van Frankrijk.I. Gothische hoofdkerken.Het noorden van Frankrijk mag het land der schoone Gothische kerken heeten. Wie alleen onze Nederlandsche kerkgebouwen van dien stijl, meestal naakt en dikwijls plomp van bouw, gezien heeft, kan zich hoegenaamd geene gedachte van den heerlijken bouwtrant der middeleeuwen maken; wie benevens deze ook den Keulschen dom heeft mogen bewonderen, krijgt den indruk van een reusachtig kunstgewrocht, welks plan, als eene Minerva getooid en voltooid, uit het brein van eenen kunstenaar te voorschijn steeg, - niet als eene gelijke tusschen hare zusters of eene eerste tusschen hare gelijken, maar als eene godin tusschen onvolmaakte stervelingen. Wanneer men het noorden van Frankrijk doorreist en stilhoudt te Amiens, Beauvais, St Denis, Parijs, Chartres, Reims, om daar de heerlijke hoofdkerken te bezichtigen, maakt men zich een denkbeeld van den Gothischen bouwtrant als van eene gelijkmatig ontwikkelde, eeuwenlang bloeiende, wijd verspreide, goed begrepen en hoog geëerde kunst. Alleen onze stadhuizen kunnen op kleine schaal eene gedachte van die heerlijke en natuurlijke ontluiking geven. De tijd ontbrak mij om Reims te bezoeken; wie mij | |
[pagina 24]
| |
volgen wil in mijn bezoek aan de overige kerken, krijgt misschien lust om, in plaats van eenen overhaasten tocht naar Parijs, onderwege hier en daar eenige uren stil te houden. Amiens is de eerste stad, welke men ontmoet, en hare kerk, in 1220 begonnen en in 1288 voltrokken, ook verreweg de schoonste. Nadert men ze van ter zijde, dan doet zij met hare stoute, slanke en sierlijke freitbogen, met het woud van Gothische spitse torentjes, die, op elken naad en zoom verrijzende, rondom het koor krielen, geheel het uitwerksel van het omgekeerde gewelf eener spelonk met kristalvormige dropsteenen behangen. De hoofdgevel heeft een gansch ander karakter: de duidelijk geteekende, en gelijkloopende lijnen, die hem in geheel zijne verbazende breedte doorsnijden en in vier verdiepingen schijnen te verdeelen, geven hem een aanzien van regelmatigheid en stevigheid, dat afsteekt tegen den indruk van lichtheid en grilligheid, dien wij bij het beschouwen van de zijkanten ontvangen. Maar verre is het er af, dat de regelmatigheid en stevigheid des voorgevels in log- of stijfheid zouden ontaarden, daarvoor heeft de bouwmeester met zijne rijke vindingskracht wel gezorgd. Elke verdieping is zoo uitgesneden en dooreengewerkt, zoo afgewisseld en zoo luchtig van versiering, dat de groote lijnen slechts schijnen te dienen als een leiddraad om verwarring en bandeloosheid te voorkomen. In de onderste verdieping, om het zoo te noemen, treffen wij de drie ingangen aan, trechtervormig toeloopende met steeds verminderende bogen, die bezet zijn met een leger van standbeelden en groepen en naar de deuren leiden, boven welke wederom gansche gedichten in steen gehouwen zijn. De tweede verdieping is samengesteld uit eene dubbele | |
[pagina 25]
| |
rij kleine spitsbogig gewelfde pijlers, die, als rijke en kunstige traliën, de kerkdeuren van den eigenlijken torenbouw scheiden. De onderste dezer rijen is een toonbeeld van sierlijken Gothischen boog, de bovenste is in elk harer openingen met standbeelden bezet. Daarboven, op de derde verdieping dus, staat de rosace, dit laatste kringvormig overblijfsel in den spitsbogigen bouwtrant, die, al wisten wij het niet van elders, voldoende zou zijn om aan te duiden, dat de Gothische gevel in waarheid meestal niets anders dan de Romaansche is met eenige doelmatige wijzigingen, welke hem echter niet ten volle in overeenstemming met het overige van den bouw konden brengen. Dan komt eene laatste verdieping veel hooger links dan rechts, in wier midden eene keurig uitgewerkte gevelspits hare fijne naaldtorens verheft, den gevel bekronen. De eigenlijke torens, die uit de derde en vierde verdiepingen bestaan, hebben op elke dezer slechts twee aaneengekoppelde raamvormige openingen van strengen en stevigen stijl. Dit alles nu is uitgesneden en doorvlochten met Gothische rozen en pijlertjes en klaverbladbogen, en op alle hoeken, alle punten, alle nokken bezoomd en bekroond met de weelderigste en smaakvolste verbindingen van tandjes en torentjes en troontjes, die de Gothische kunst ooit verzon. De bouwmeester scheen eenen natuurlijken afschrik te hebben van ongevulde en naakte vlakken en muren, en eenen ingeschapen aanleg om ze gelukkig te vermijden. Hij maakte van zijnen gevel eerder een reusachtig drijfwerk dan den eeuwentergenden en rotsvasten grondslag van den ontzaglijken kerktoren. De breede vlakken, die de gevel dan toch nog vertoont, liggen buiten den aard der Gothische orde, en nimmer kon die oorsponkelijke dubbelslachtigheid volkomen overwonnen worden. Daarom zijn de zijingangen gewoonlijk | |
[pagina 26]
| |
ook veel fraaier of minstens veel harmonieuser dan de voorgevels. Hier bleef de kunstenaar slank en rijzig en geheel in zijnen stijl. De moeite, die hij zich moest geven om harmonie tusschen gevel en kerk te brengen, deed hem dikwijls in ondoelmatige versieringen vervallen. Zoo zien wij, dat de hoofdgevel van Amiens, hoe schoon ook door de veelvuldige opsmukking eenigszins overladen is, en dat de bouwmeester uit vrees van in het eentonige te vervallen naar het gezochte is overgeslagen. Men vindt er dan ook weleens zuilenrijen, die vóór vensters staan, toppen van spitsbogen en hoogvelden van deuren, die voor andere nuttelooze bogen oprijzen. De standbeelden en groepen zijn beneden critiek, en hebben alleen eene decoratieve, kunsthistorische waarde. De zegenende Christus, met beide handen opgeheven en geopenden schoot, en de rechtende Christus, met de eene hand opgeheven, statig en streng van uitdrukking, maken alleen uitzondering. Beide of een van beide figuren ontbreken nimmer in de versiering der groote kerkdeuren, en zijn de voorloopers van den indrukwekkenden en waarlijk bovenaardschen God den Vader der Van Eycks. Wie aan overfijn of overladen werk moge denken bij het bewonderen van den hoofdgevel, niemand is er, die niet diep getroffen zou blijven staan bij het zien der strenge sierlijkheid, der volkomen harmonie van het binnenste des gebouws. Dit meesterstuk der Gothische bouworde geeft niet den indruk van eene open tent, zooals men zich zou gaan inbeelden bij de herinnering aan de spreuk, dat de Gothieken openingen en de Grieken muren bouwden, maar het blijft er ook verre af aan eene woning te doen denken. Het is iets tusschen beide in. De zware en talrijke pijlers beperken langs alle zijden het zicht, zonder het in eenen bepaalden kring af te sluiten. De | |
[pagina 27]
| |
gaanderijen boven de pijlers zijn muren ronder ledige vlakte, en de vensters zijn openingen zonder holen te zijn: het gewelf alleen houdt werkelijk den blik tegen; maar het is zoo hoog dat het inderdaad niet hindert. Zonderling genoeg: men zou wanen, dat de indruk van zulken bouwtrant iets tweeslachtigs, iets onbevredigends, iets ongewettigds moet hebben en wel verre vandaar, niets dan de harmonie, het luchtige, sierlijke en stoute treffen er van. Het is onmogelijk zich in te beelden, dat de bedorvenste smaak der wereld ooit aan barbaarschheid in dezen tempel konde denken, zoo men niet wist, dat die onberispelijk zuivere, die ongeëvenaard sierlijke lijnen allengskens moesten verkreukt, verwrongen, verarmd worden, eer men aan de schoonheden van den rococo-stijl of aan de onberispelijkheid der zeventiende-eeuwsche kerk, zoo deftig in den witten kalk en met al de pracht der rechte lijn pronkende, ging denken. De kerk heeft twee zijbeuken aan elken kant van den middenbeuk, de buitenste zijbeuk echter is later bijgebouwd tusschen de freiten, maar is verre van aan het geheel te schaden, dat zonder dit bijvoegsel wellicht wat smal hadde geschenen. In den middenbeuk overziet men het best de volmaaktheid van het grootsche kunstgewrocht. Daar wordt het oog bevredigd, omdat men de schikking in gansch hare ontzaglijke eenheid en in al de sierlijkheid harer onderdeelen kan omvatten; het verstand is even voldaan, omdat het zich zonder moeite rekening geeft van de waarheid en doelmatigheid van het gansche plan. In eene lange rij loopen de slanke en toch stevige pijlers voort. Het zijn de naakte ronde wellen niet meer van de Grieken, het zijn nog de verfrommelde karakterlooze pilaren van lateren Gothischen tijd met hunne do- | |
[pagina 28]
| |
zijnen van ongewettigde voren en ribben niet. Zij bestaan uit eene eenvoudig ronde schacht aan de vier zijden samengekoppeld met dunne ronde pilasters. De middelsté kolom en drie der zijpilasters hebben een kapiteel bij het ontstaan van den boog der zijbeuken; de vierde, die naar den grooten beuk gekeerd is, rijst stout in de hoogte: van aan het ontstaan der lage gewelven door twee, bij het begin der gaanderij, door vier dunnere pijlertjes bezoomd, en heeft op zijne beurt een kapiteel aan het ontstaan van het gewelf van den hoogen beuk. Op de hoogte der zijbeuken loopt in den middelbeuk een valsche gaanderij, sierlijk uitgewerkt, maar door eenen vollen muur afgesloten. Hierboven volgen onmiddellijk de groote vensters. In de gaanderij van den kruisbeuk en van het hooge koor heeft de bogenverdeeling en versiering iets ingewikkelders. In het hooge koor worden de openingen tusschen de pijlers smaller, zoodat de gansche versiering dichter en slanker wordt. Hier en elders verbaast het wat al hulpmiddelen de bouwmeester gevonden heeft in de eenvoudigste verbindingen van den Gothischen bouwtrant, en hoe hij immer de soberste en smaakvolste gegevens tot volvoering van zijn kunstwerk wist te kiezen. De roos uit vier of meer kringen, het klaverblad, de eenvoudige of driebladige spitsboog worden op honderd verschillige wijzen altijd even smaakvol en verrassend nieuw ineengezet. Wat oog en geest het aangenaamst aandoet is de verhouding tusschen al de deelen van dit plan, hoogst merkwaardig door zijne eenheid. Hoog zijn de zuilen-openingen, omdat zij licht en lucht moeten doorlaten, streng en stevig de pijlers, die den zwaren last torsen; korter ineengedrongen daarentegen de gaanderij, die slechts sieraad is, maar wier lagere bogen toch ook nog veel te | |
[pagina 29]
| |
dragen hebben; verbazend hoog weer rijzen de groote vensters gedeeltelijk tot in de kromming van het gewelf, omdat er geen licht te veel zijn kan, en omdat hun last de geringste is. Wat de kerk van Amiens schoon maakt boven hare mededingers zegt de Guide pour visiter la cathédrale d'Amiens zeer juist. ‘In vele domkerken zijn de pijlers kort en de zijbeuken laag, terwijl de gaanderij en de vensters te zamen tot eene groote hoogte rijzen: dit zijn reuzen op dwergenbeenen. Elders stijgen de zuilen zooals te Amiens; maar de gaanderijen en de ramen zijn niet in verhouding: het zijn dwergen met reuzenbeenen. Hier is alles grootsch en waarlijk harmonisch: het is de ware reus.’ In onze bezoeken aan andere hoofdkerken konden wij ons van de juistheid dezer opmerking overtuigen. Voegen wij er nog bij, dat wat benevens deze gelukkige verhouding en de smaakvolle keus der Gothische sieraden, waarop wij hooger wezen, deze kerk onovertroffen maakt, de fijne kunstzin is, waarmede overal die sieraden aangebracht zijn, om het barre, kunstelooze en eentonige te ontwijken. Niet alle bewijzen hiervan kunnen wij opsommen; vergenoegen wij ons met te duiden op het vernuft, dat de bouwmeester aan den dag legde om de lange loodrechte lijn zijner muren, die zooveel te hooger moest schijnen, daar de opstijgende ribben der pijlers haar magerder maakten, wist te breken. Aan het ontstaan van het gewelf der zijbeuken bevindt zich het kapiteel van den hoofdpijler, waarvan een ring ook den omhoog schietenden pilaster omsluit; onder de gaanderij loopt een diep uitgewerkte band van wijngaardbladen voort over den effen muur en de uitsprongen der pilasters; tusschen de gaanderij en het raam loopt een eenvoudig lijstwerk | |
[pagina 30]
| |
op dezelfde wijze; en eindelijk aan het begin des gewelfs bevindt zich het kapiteel van den hoogen pilaster. Men vergelijke die verscheidenheid met de magerheid der stengels, welke in onze Gothische kerken naar het dak loopen, met de nog magerder koorden, die de loodrechte lijnen breken en men zal zien, hoe de Gothische bouwtrant achteruitging in de drie eeuwen, die op het aanleggen der kerk van Amiens volgden. Wat deze kerk nog onderscheidt is hare uitmuntende verlichting, welke echter niets bleeks of alledaagsch aan het gebouw geeft. De hooge ramen, de hooge zijbeuken, aan beide zijden afgesloten door vensters, die haast van den vloer tot aan het dak reiken, verschaffen dit weldadige licht. De overgroote ramen in de gevels der zijportalen dragen er van hunnen kant eveneens toe bij. Een heerlijk sieraad vinden wij nog in de drie rosaces, vooral in die van den kruisbeuk. Beide met hare duizend dooreenspelende kleuren en hare vakken, die ‘als de ‘speeken van een wiel rondom hare as uitstralen’, en in den glans der zon als een lichtend rad schijnen te draaien en dooreen te spelen, gelijken volkomen aan eenen reusachtigen caleïdoscoop. Die ter linkerzij vooral is heerlijk: ik geloof, dat er geene rijkere schakeering is van de lijnen, waarover de Gothische bouwtrant beschikt. Die ter rechterhand en die van den hoofdgevel is een van de zeldzame deelen van het zuivere gebouw, waaraan de eerste sporen van verval der Gothische bouwkunst te merken zijn in de kronkelende, ‘vlammende’ lijnen, die de regelmatig rechte of ronde beginnen te vervangen. De zeer wel gemaakte Guide, dien ik reeds aanhaalde, geeft een blijk van goeden smaak, wanneer hij ons de symbolische en mystische verklaringen spaart, waarmede de kerkgezinde opstellers van dergelijke schriften ge- | |
[pagina 31]
| |
woonlijk zoo kwistig zijn. Ik ben benieuwd, welke uitlegging van dien aard men wel zou geven aan dit pronkstuk der Gothische kunst. Licht en luchtig overal, kunstig en smaakvol, sierlijk tot weelderigheid toe, is dit bedehuis het doelmatigste gebouw der wereld, wanneer het er op aankomt eene ruime en aangename plaats te verschaffen, waar men in groot getal hooren en zien, zitten en rondgaan kan, of wanneer men wilde doen uitkomen, dat het huis Gods het grootste en schoonste der stad moest zijn; - allerondoelmatigst integendeel, zoo men den geest van boetvaardigheid, van ontbering, van ingewikkelde dogmatiek, die het Catholicisme kenmerkt, wilde uitdrukken. Uitgaande van het Romaansche gebouw, stelde de Gothische bouwmeester zich klaarblijkelijk voor doel lichter, luchtiger, stouter, sierlijker, grootscher tempels te bouwen dan de sombere, somtijds lage, maar toch zoo ernstige, zoo tot ingetogenheid stemmende kerken der vorige eeuwen. Of wel de Romaansche kerken ademen geenen christelijken of katholieken geest met haar zwaarder, somberder karakter en hare stevige, ronde bogen, - en wie zou dit durven beweren? - of wel de kerk van Amiens, die haast een tegenvoeter is van den ouderen kerkstijl, heeft het godsdienstig karakter niet, dat men zoo spitsvondig in kerken van dien aard weet te ontdekken. Stellig is het aan vurigen geloofsijver te danken, dat zulke gebouwen konden verrijzen, en waren de houwmeesters vooreerst en vooral met dien ijver bezield; stellig moge het zijn, dat sommige maten en schikkingen eene geheimzinnige beteekenis hadden, die dikwijls al bitter weinig met het eigenlijke godsdienstig gevoel te stellen had: men denke slechts aan het heilige getal zeven, aan de richting naar het oosten, aan den kruisvorm, aan de | |
[pagina 32]
| |
helling ter rechterzij van het hooge koor en andere bijzonderheden, die een mystische beteekenis hadden, of bijzonderheden uit Christus' leven herinnerden. Maar van dat punt uitgaan om alles, om het geheel mystisch te verklaren, om vooral eene betrekking te vinden tusschen bepaalde bouwkundige en godsdienstige opvattingen en begrippen is minstens spitsvondigheid begaan. De goede smaak van den kunstenaar, die natuurlijk een onderscheid tusschen eene handelshal, eene balzaal en eene bedezaal weet te behouden, en die verder, volgens de ingevingen van zijn scheppend vernuft, verkoos wat hem schoonst in eenen algemeenen zin, en schoonst passend in den trant van zijnen tijd voorkwam, is wel het zekerste richtsnoer, dat de voortbrengers van kunstjuweelen als de groote kerk van Amiens volgden. Vooraleer deze kerk te verlaten wou ik nog een woord zeggen over de gebeeldhouwde groepen, welke het hooge koor langs de buitenzijden omgeven, eene versiering, welke men in vele domkerken weervindt. Aan de rechterzijde ontmoeten wij in acht diepe nissen eenige trekken uit de geschiedenis van den H. Firminus, eersten bisschop van Amiens. Laat ons de eerste groep als voorbeeld van het geheel nemen. Zij draagt voor opschrift: Le disieme de octobre Amiens
Saint Firmin fit premiere entree
Dont Faustinien & les siens
Ont grande joie demonstree.
Links ziet men eene stadspoort, langswaar de bisschop binnenkomt, met den staf in de eene hand en de andere half opgeheven als om te zegenen. Faustiniaan treedt hem te gemoet, glimlachend de handen uitstrekkend; achter hem volgt een deftig burger met breeden baard en grooten mantel. Hij wendt zich half om, om te antwoorden aan een lief meisje, dat nieuwsgierig den | |
[pagina 33]
| |
bisschop aanziet en met eene hand aanvallig haar kleedje opschorst; achter haar speelt zorgeloos een geheel naakt kind. Hooger op staan al de burgers den bisschop aan te staren, de eene iets wantrouwig nieuwsgierig, de andere dom verbaasd; eene oude vrouw goedig glimlachend, eene andere meer bedenkelijk de lip scheef trekkend of misnoegd den neus ophalend; allen gekeerd naar den intredenden prelaat, die slechts aandacht heeft voor Faustiniaan, welke hem aanspreekt. De schildering zet op den achtergrond het beeldhouwwerk voort; daar staat een deel der stad op afgebeeld en eene heele reeks burgers, die nog toe komen geloopen om den bisschop te zien. Al de figuren van deze groep zijn merkwaardig schoon van houding, al de draperijen bevallig geplooid. Laat ons niet vergeten te melden, dat zij zoowel als al de overige groepen schitterend gekleurd zijn. Het prachtige kunstgewrocht werd begonnen in 1489. Wanneer men dit beitelwerk ziet, zoo sprekend in den beeldhouwer de gave van opmerking, van waarheidlievende weergeving en kunstsmaak verradende, dan moet men het wel betreuren, dat zoovele voortbrengsels van denzelfden aard, gesproten uit eene niet minder rijke bron dan de schilderwerken onzer oude Vlaamsche school, onder den hamer der beeldstormers in onze gewesten moeten gevallen zijn. Geen twijfel toch of die kunstenaars, zoo zij zelven geene Vlamingen waren, moesten kunstbroeders in onze gewesten hebben, en onze steden moesten niet minder rijk zijn aan scheppingen van den beitel dan van het penseel. Geen beter bewijs dan de verwantschap tusschen de Vlaamsche schilders van het begin der XVIe eeuw en de makers van het beeldhouwwerk uit de kerk van Amiens zou men kunnen vinden dan een der 8 nissen, welke ter | |
[pagina 34]
| |
linkerzijde van het koor de geschiedenis van Joannes den Dooper bevatten. Zij draagt voor opschrift: De Herodias la fille demanda
Le chef Saint Jhan, Herode accorda.
Herodes, wien de kunstenaar een schoon Assyrisch hoofd gegeven heeft, zit aan tafel op het tweede plan; Herodias, een Vlaamsch meisje, zit naast hem. Op het voorplan staat eene tweede fiere schoone, Herodias' dochter, Salome, waarschijnlijk. Hare houding is uiterst bevallig: met de eene hand licht zij eenen hoek van haar kleed op, in de andere hand, ter hoogte der schouders opgeheven, laat zij eene harer blonde lokken spelen. Nevens haar, een gebraden vogel op een schotel dragende, komt een tafeldiener, prachtig van zelfvoldoening en trots in zijn gulden bovenkleed, roode hozen, blauw met goud gespikkelde samaar en gele flodderlaarzen. Tusschen deze beide personages zit een aap op den grond. Verander dezen laatste in eenen windhond en gij zult geheel de behandeling van hetzelfde onderwerp door Quinten Massijs hebben, zooals zij te zien is op een der luiken van zijn meesterwerk in het Antwerpsche Museum. Zoo tusschen beide afbeeldingen moest gekozen worden, gaf ik zonder aarzelen de voorkeur aan het beeldhouwboven het schilderwerk: het eerste toch is natuurlijker van beweging en treffender van leven dan het laatste. Zeer zienswaardig is nog het gestoelte der kerk van Amiens, alhoewel uit de laatste jaren der Gothische kunst dagteekenende: maar te lang zouden wij worden, zoo wij alles moesten aanteekenen, en hoeveel moeite het ons koste om ons los te rukken aan de bewondering van het bouwkundige juweel van Amiens, wij moeten ons tochtje voortzetten. | |
[pagina 35]
| |
De hoofdkerk van St-Denis. - Wij zijn te St-Denis, in de abdijkerk, de begraafplaats der koningen - der wettige koningen - van Frankrijk. Geen d'Orléans, noch Bonaparte rust hier; maar door gansch de groote kerk liggen de graven verspreid van hen, die in eene lange schitterende reeks over het Fransche rijk heerschten. Merowingers, Valois, Bourbons, die de wereld bewogen en met het gerucht van hunnen naam vervulden, zijn hier in doodstilte komen rusten, niets bezittende dan een graf, dat zelfs hunne asch niet meer inhoudt. De graven waren anders prachtig, en de grafkelder oprecht koninklijk. Het uiterlijke der kerk is weinig treffend; streng romaansch is de voorgevel. Van zijne drie vleugels draagt die ter rechterzij eenen eenvoudigen toren; boven den middelsten verheft zich de nok van het dak van den grooten beuk; de linkerzijde stijgt niet boven die nok, doordien de tweede toren onvoltooid bleef. Rondbogige ramen boven rondbogige poorten en in het bovenste van het middenvak eene wielvormige roos; de gewone standbeeldjes boven de ingangen en een achttal standbeelden in de torenmuren, op de hoogte der roos, ziedaar de sobere versiering van den gevel. De zuiver Gothieke kerk is van lateren datum. Het inwendige draagt duidelijke sporen van eene gedeeltelijke herbouwing: het hooge koor is smaller dan de groote beuk en wordt er mede samengevoegd door eene geleidelijke verbreeding van het koor. Dit geeft eene lichte onregelmatigheid aan het plan der kerk, die overigens de strengste eenheid bezit en heerlijk geëvenredigd is. In den grooten beuk bestaat de wand uit eene reeks van pijlers, samengesteld uit een 12tal kolommetjes, die eene schacht vormen aan achter- en zijkanten afgesneden | |
[pagina 36]
| |
door een kapiteel, en aan den kant, die naar den grooten beuk gekeerd is, recht omhoog stijgende; daarop volgt eene gaanderij, die open is en doorzicht geeft op gekleurde glazen ramen; op deze gaanderij rust het groote venster, insgelijks in gekleurd glas. De geheele samenstelling is smal naar evenredigheid van de hoogte en is dus opmerkelijk rijzig. De Gothische sieraden van gaanderij en vensters zijn van den zuiversten smaak: de eerste bestaat uit eene reeks van acht klavervormige bogen, waarop klaverbladeren rusten; de tweede uit vier openingen, waarop twee rozen rusten, die op hunne beurt eene derde dragen: eene eenvoudige en toch rijke samenstelling. De kerk is zeer klaar, niettegenstaande het geschilderd glas, dat al de lichtopeningen afsluit; alleen die overvloed van schetterende moderne kleuren doet afbreuk aan de duidelijkheid der bouwkundige lijnen van den bovenbouw, die in de schaduw gesteld worden door het scherp uitkomende koloriet der glazen. Het hooge koor heeft zooals gewoonlijk smallere zuilenopeningen en bekomt aldus nog meer opvlucht. Het geheel, hoe smaakvol sierlijk ook, bereikt echter het indrukwekkend karakter der kerk van Amiens niet, die wijder en hooger is en eenen stempel van gelukkige evenredigheid bezit, die eerder door den genialen kunstzin dan door wiskundige bouwregels gevonden wordt. In den omgang van het hooge koor treft men het oudste gedeelte der kerk aan: daar zijn de kolommen nog eenvoudig rond met waterhoofdige kapiteelen. Hier en elders ziet men klaar, hoe de latere kolommen, uit pijpenbundels gevormd, ontstonden. Nevens de reusachtige kolom staat eene kleinere, bijna geheel losse kolom, die eenen nevenboog van deur, venster of doorgang draagt; | |
[pagina 37]
| |
waar aan de vier zijden zulke bogen te steunen zijn, bekomt men vier kolommen nevens de groote; waar de bogen, in plaats van plat, gegroefd zijn, bekomt men 8 of 12 kolommetjes. Later vergeet men dezen oorsprong: men behoudt de groeven zonder zich rekenschap te geven van haren oorsprong, en in de laatste tijden worden zij afzichtelijk en kunsteloos losse kronkelingen rondom eenen massieven pijler. De omgang van het hooge koor met zijne dubbele rij kolommen vormt een waar bosch van steenen boomen; daar zijn enkele vensters en vloeren van den oudsten tijd bewaard, die prachtvol van kleur en samenstelling zijn en scherp afsteken tegen de bleeke herstelde deelen. De rosaces in den kruisbeuk zijn overheerlijk, alleen, daar deze beuk niet zoo diep is als die van Amiens, is het uitwerksel, dat zij maken, ook minder. Verschillend hierin van de ramen in den grooten beuk, hebben zij haar oorspronkelijk gekleurd glas ongeschonden bewaard. In de laatste belegering van Parijs waren er echter een paar Duitsche bommen doorgevlogen, iets wat onzen gids den smartkreet uit de keel wrong: ‘Oh les Prussiens, Messieurs, les Prussiens!’ Voor zijne Fransche toehoorders waren die weinige woorden het korte begrip van al wat leelijk en slecht is. De herstellingswerken genaken hier hunne voleinding en zijn evenals in de Notre-Dame van Parijs, onder de leiding van Viollet-le-Duc, een meesterstuk van nauwgezetten, zaakkundigen eerbied voor den oorspronkelijken stijl. Onder de stoffelijke voordeelen, welke de regeering van den derden Napoleon aan Frankrijk verschafte, mag men die verlichte mildheid, waar het de herstelling van kunstwerken geldt, niet te gering schatten. Niettegenstaande de honderdduizenden aan dit werk besteed, vond | |
[pagina 38]
| |
de gids nog reden tot morren. De werken duurden te lang. De man, die anders zijne gansche litanie uit het hoofd rammelde, vond eene stem des harten en eenen zucht uit de borst, toen hij ons zegde: ‘Oui, Messieurs, nous sommes un monument de l'État’, iets wat voor zijne kerk het onplezierige gevolg had van te karig bedeeld te worden. Intusschen wensch ik aan alle gebouwen van ons land het lot der Fransche Monuments de l'Etat en eenen zoo schranderen hersteller als Viollet-le-Duc. Als kunstgewrochten zijn vooral de koningsgraven der XVIe eeuw opmerkelijk. Het graf van Frans I, door Philibert Delorme, Germain Pilon en anderen; dat van Lodewijk XII en Hendrik II, allen met hunne vrouwen afgebeeld, eens dood neerliggend op den zerk, die de tombe dekt, en eens levend knielend op het verhemelte, dat boven den zerk op kolommen rust, mogen geteld worden voor het beste, dat de Fransche kunst in de renaissance voortbracht en onder het beste, dat in de nieuwere tijden werd gebeeldhouwd. Notre-Dame de Paris. - Nog algemeener dan de kerk van St-Denis is de hoofdkerk van Parijs gekend en nog korter mogen wij er dus ook over spreken. De eerste indruk, dien men ontvangt, wanneer men haar binnentreedt, is dat het er veel te donker in is; dit hoofdgebrek, want zoo mag het wel heeten, maakt, dat de bezoeker geneigd is om koud te blijven voor wat hij overigens schoon in de kerk moge aantreffen. Zoowel het overzicht van het geheele als de opmerking der bijzonderheden moet noodwendiglijk hierdoor lijden. De oorzaak dezer duisterheid ligt echter niet aan het gebrek aan glaswerk; integendeel op elke harer drie verdiepingen is de kerk met vensters rijkelijk voorzien: zij ligt eerder in de schikking dezer verdiepingen. De groote | |
[pagina 39]
| |
beuk ligt tusschen eenen dubbelen zijbeuk, die opmerkelijk laag is; zoodat van de buitenzijde het licht moeielijk tot het midden der kerk doordringt; boven den zijbeuk loopt eene wezenlijke gaanderij, geopend langs den middenbeuk, de diepte van eenen der zijbeuken hebbende, en evenveel zitplaatsen als een dezer bevattende. Deze gaanderij is langs buiten verlicht; maar ook dit licht komt gebroken en verflauwd in de kerk. Boven de gaanderij loopt nog eene reeks vensters, maar deze staan te hoog en zijn niet wijd genoeg om de schaarschte van het overige licht te vergoeden. Alles is eigenlijk aan de gaanderij opgeofferd: om haar eene voldoende ruimte te geven werd het gewelf der zijbeuken en de ramen van den middelbeuk te laag en de verlichting der kerk onmogelijk gemaakt. Alhoewel het geschilderd glas zoo overheerschend niet is als te St-Denis, is het toch overvloedig genoeg om eenigszins te schaden aan de verlichting. Als goede eigenschappen der kerk treft vooreerst hare ontzaglijke grootte en dan hare strenge en sobere regelmatigheid, welke laatste zooveel te scherper uitkomt, nu de hamers der beeldstormers en meer wellicht nog die der kerkherstellers den ouden bouw gezuiverd hebben van alle latere wansmakelijke toevoegsels. In den middenbeuk zijn de kolommen rond en voorzien met kapiteelen, waarop driepijpige pijlers rusten, die zich tot aan het gewelf verheffen; in de zijbeuken zijn zij beurtelings effen rond of twaalfpijpig. De gaanderij heeft voor pijleropening tegen den grooten beuk eene driedubbele colonnade, eene dubbele in het hooge koor; de groote vensters bestaan uit eene dubbele zuilenlijst, wier bogen eene eenvoudige roos dragen. Alles is sober gehouden, voorbeeldig, regelmatig en wijs geordend en beredeneerd, maar grootschheid zoomin als sierlijkheid vergoedt deze naakte soberheid. | |
[pagina 40]
| |
Dit maakt de sombere kerk koud. Is het misschien ook daar aan te wijten, dat zij een soort van paradetempel geworden is, waarin de vreemdeling komt wandelen, maar de Parijzenaars niet gaan bidden? Stellig is het, dat er op 15 Augustus, een hoogen kerkelijken feestdag, in de onmetelijke domkerk tijdens de groote mis geene tweehonderd menschen vereenigd waren en dat twee dagen later, op eenen zaterdag, toen ik er ook tijdens de hoogmis binnentrad, er geene levende ziel te zien was buiten de priesters aan het hoog altaar en eenen voddenraper, die nieuwsgierig de bewegingen nazag van eenen priester, die op twee voet afstand van hem bezig was de mis te lezen en een ongewoon schouwspel aan den toevalligen kerkganger scheen te vertoonen. De voorgevel is niet minder streng regelmatig dan het inwendige der kerk, maar veel rijker versierd. De lange reeks standbeelden boven den zwaren poortenbouw, de lichte colonnade boven de statige rosace en de rijzige torenvensters maken een nog wel wat koud, maar toch veel bevredigender uitwerksel dan de binnenbouw. Notre-Dame de Chartres. - Ook deze kerk is duister, omdat de ramen in de zijbeuken zeer smal, en daarbij nog met donker gekleurd glas voorzien zijn; eveneens zijn de ramen in den grooten beuk naar evenredigheid te klein. Wanneer men bij helderen zonneschijn eenigen tijd in de kerk vertoeft, klaart die somberheid echter op en wordt het voldoende licht. De kruisbeuk is ook in gewone dagen licht genoeg, omdat de helderheid er door de groote rosaces der zijingangen overvloedig komt binnengestroomd. De kolommen van den middenbeuk zijn beurtelings rond of achthoekig, de ronde zijn met vier achthoekige pijlertjes, de achtkantige met vier ronde bezet. Allen hebben eenvoudige Romaansche kapiteelen. Op de | |
[pagina 41]
| |
hoogte dezer wordt de dunnere kolom, die naar de binnenzijde van de kerk gekeerd is en tot aan het hooge gewelf voortloopt, met 4 andere dunnere pijlertjes vereenigd en gaat aldus de lucht in. De gaanderij is open, maar heeft noch zitplaatsen noch ramen, zij is afgesloten door vier eenvoudige spitsbogen op hunne kolommetjes rustend. Het groote raam bestaat uit twee zulker spitsbogen, eene eenvoudige roos in hun midden dragende, alles bijzonder sober, zelfs naakt. Zoo ook zijn de groote rosaces aan de binnenzijde. Een minnaar der fraaie kunsten, uit ergenis over die naaktheid, heeft het koor laten opsmukken in den trant der XVIIIe eeuw. De oude pilaren zijn in bleek geel en blauwachtig marmer geverfd, in de bogen zijn loofknoppen aangebracht en modern gebeeldhouwde bas-reliefs sluiten binnenwaarts tot op halve hoogte de zuilenopeningen af. Op het hooge altaar bevindt zich eene kolossale marmeren O.L.V. Hemelvaart in hooge achting te Chartres, en, alhoewel geheel buiten den stijl der kerk, toch grootsch genoeg om niet te veel aanstoot te geven. Wat ons het merkwaardigst in de kerk van Chartres voorkwam, zijn de gebeeldhouwde tafereelen, welke den buitenkant van 't hooge koor omringen, en in een 40tal groepen geheel de geschiedenis van O.L.V. en van haren zoon weergeven. De acht eerste en de acht laatste daarvan behooren tot het Gothisch tijdperk, zooals men het zien kan uit de stroevere, onsierlijke beelden en de keurige smaakvolle nissen; de overige zijn in fraaien renaissancestijl, zooals blijkt uit het zonderling mengelmoes van Gothischen bastaard- en zeer fraaien renaissance-stijl, waarin de classiekere beelden gevat zijn. De beelden der laatste reeks dragen voor hand- en dagteekening ‘T. Boudin, mil VIc XI’ en ‘T. Boudin, mil VIc XII’. | |
[pagina 42]
| |
Het beeldhouwwerk van de renaissance is uitstekend gelukt in houding, in groepeering, in figuren en draperijen. Er zijn groepen tusschen, zooals O.L.V. bezwijmend bij de oprechting van het kruis, Christus met doornen gekroond, Christus in den hof van Oliveten, Christus en de overspelige vrouw, die classiek mogen heeten, ware het niet, dat zij meer beweging en gevoel dan de beelden der ouderen hadden; allen zijn ongeveer van driekwart manshoogte. Wat nog merkwaardig is aan de kerk van Chartres zijn de torens of liever een van de twee torens. Die, welke aan de rechterzijde van het hoofdportaal staat, is een toonbeeld van sobere en gezonde sierlijkheid en kloekheid: op vierkanten grondslag rijst, met spitsbogige ramen doorstoken, eene achthoekige spits, beginnende aan de dakgoot van den grooten beuk, hoog in de lucht. In haar onderste deel heeft zij Gothische ramen, hare naald is geheel massief. Schooner geëvenredigden en slankeren torenbouw verbeeldt men zich niet: alles gaat geleidelijk en gemakkelijk in de hoogte, zonder horten noch bochten, zonder logheid noch magerheid. Wanneer de torenspits ter linkerhand in de XVIe eeuw afbrandde, kwam een artist op de gedachte van haar te vervangen, niet door een evenbeeld van de nog bestaande spits, maar door iets fraaiers. In plaats van den vierkanten onderbouw te doen eindigen bij de dakgoot, zette hij er nog eene ongeëvenredigd hooge verdieping op, die niet zooals het onderst bewaarde deel sober van lijn is, maar den stempel van den gebloemden Gothischen stijl draagt. Hierop mocht nog de spits niet komen, maar wel eene tweede verdieping uit een zonderling mengelmoes van bogen en freiten en torentjes gemaakt, een soort van hoog opgaande Gothisch traliewerk. Daarop komt eindelijk het spitsje, dat als een mager staakje uit | |
[pagina 43]
| |
den warrelboel opstijgt. Vroeger moest het nog poverder geweest zijn; want een tweede verbeteraar trok het later eenige voeten hooger op, zoodat de linkertoren boven den rechter nog al merkelijk uitsteekt. Nog meer steekt hij er tegen af. In plaats van het oude meesterlijk gevaarte hebben wij hier een samenraapsel van de meest dooreengeknoopte en gestrikte, verbloemde en verwarde Gothische architectuur uit den tijd, toen men niet meer begreep wat Gothische architecteur was. Het is een kostelijk schelmstuk, waarvan men zich eenig denkbeeld maken kan, wanneer men ziet wat de ijzergieters onzer eeuw van het Gentsche Belfort gemaakt hebben, dat zij ook op hunne manier verfraaien wilden. Beschikte Apollo in Jupiters plaats over het bliksemvuur, ik wou in de nabijheid dier herstelde gebouwen niet wonen. Eene oude spreuk zegt, dat eene kerk om schoon te zijn het koor van Beauvais, den beuk van Amiens, het portaal van Reims en de torens van Chartres moest hebben. Zulke kerk zou er nog al grappig uitzien, en de zonderlinge kunstsmaak van die spreuk zou mij wel doen denken, dat het juist de herstelde toren was, die het meest de geestdrift gaande maakt. De kerk van Chartres heeft een goed deel harer vroegere en tegenwoordige rijkdommen te danken gehad aan eene kostbare relikwie, het hemd van O.L.V., dat door Nikeforos, keizer van Constantinopelen in 802, aan Karel den Groote gezonden werd. ‘Elle (la chemise) avait motivé les pélérinages d'une foule de personnes pieuses, parmi lesquelles on comptait des rois et des reines; et il n'était rien arrivé d'heureux à la ville de Chartres, elle n'avait évité aucun malheur qu'on n'ait cru en avoir l'obligation à la sainte chemise (!)’, zoo spreekt de goedgeloovige schrijver van den gids door de kerk, die evenals de heiligschrijvers | |
[pagina 44]
| |
van zijne soort in verrukking geraakt, wanneer hij den lof aanheft van ‘la foi naïve de nos ancêtres’. Welke Fortunatus' beurs voor de kerk dit heiligdom was, blijkt hieruit, dat vóór de Fransche omwenteling, tijdstip, waarop het versukkelde, de kerk van Chartres 77 kanonniken en 17 dignités telde, zonder te rekenen 51 kapelanen, de koorknapen, de muzikanten en een zeker getal wereldlijke beambten. De vloer der kerk ligt in hellend plan, omdat de toevloed van pelgrims uit alle landen bijzondere zorgen voor het reinhouden der kerk noodzakelijk maakte en men om den afloop der wateren te vergemakkelijken, den vloer hier verhoogd en daar verlaagd heeft. De hoofdkerk van Beauvais. - Alleen het hooge koor is volbouwd en maakt op zich zelf reeds eene kerk van tamelijk grooten omvang uit. Wanneer men er binnen treedt, staat men verpletterd door de vermetelheid van haren bouw en het duizelingwekkende harer hoogte. Menige onzer kerktorens zou zeer gemakkelijk onder dak kunnen gebracht worden in die brok kerk van eene kleine stad. Zoo ooit dan mag men zich hier verwachten aan het hooren fabelen van spiritualistische kerkbogen, hemelwaarts opvoerende gewelven en wat men meer mysticism gepleegd heeft in het beschrijven der Gothische gebouwen. Voor ons spreekt er niets anders uit dan eene tot den uitersten graad gedreven stoutheid, eene onverholen zucht om grooter en beter te doen dan de voorgangers, ten einde de wereld te doen verstommen. Eene stoutheid en eene zucht, die hier de uiterste palen der mogelijkheid en redelijkheid bereikt hebben en klaarblijkelijk in overdrijving en ongeëvenredigdheid vervallen. Koud beredeneerd kan men zich nu reeds afvragen, of het gewaagde van dit gebouw, dat meer in de lucht dan op de aarde schijnt te zijn, nog wel voldoende beantwoordt aan zijn | |
[pagina 45]
| |
eerste vereischte: eene vergaderplaats voor menschen, die kwamen niet alleen om te bidden, maar ook om den predikant te hooren. Raadpleegt men na den ontvangen indruk de historische oorkonden, dan ziet men, dat de gewelven, in 1272 voltooid, in 1284 reeds instortten, dat in 1324 er pijlers moesten gemetseld worden tusschen de reeds bestaande om stevigheid aan het geheel te geven. In de 16e eeuw wilde men op denzelfden voet voortgaan en bouwde op het reeds zoo roekeloos slanke gevaarte eenen toren zoo hoog als de hoogste pyramide van Egypte. In 1568 voltooid, stortte ook deze in 1573 in. Het gewelf van Beauvais is 148 voet 5 duim, dat van St-Pieters te Rome is er slechts 142 en dat van den Keulschen dom 140 hoog, en, om een ten onzent meer algemeen gekend punt van vergelijking te nemen: het gewelf der Antwerpsche hoofdkerk is slechts 84 voet hoog. Spijtig toch is het, dat dit wonderwerk niet voltooid is kunnen worden naar het oorspronkelijke plan, en dat de bouwmeester ons en zich zelven heeft doen boeten door geene rekening te houden van wat hij kon en mocht hopen te zien voltooien. Een troost blijft er voor dit ongeluk, namelijk dat de voltooide Keulsche dom, welhaast als het meesterstuk der meesterstukken en de verwezenlijking van al de grootsche droomen der voortijden en inzonderheid van het plan van Beauvais zal oprijzen. Zoo goed als letterlijk toch geeft het koor der Keulsche kerk dat van Beauvais terug. Laten wij ons haasten te verklaren, dat de kunstenaar door zijn machtig talent ten volle de waaghalzerij zijner evenredigheden wist te vergoeden. De merkwaardigheid toch van den bouw ligt niet alleen in zijne stoutheid, maar evenzeer in zijne zwierige slankheid. Tot op ongeveer twee vijfden der hoogte rijzen eenvoudig ronde kolommen, | |
[pagina 46]
| |
met vier dunnere ronde pijlers bezet, in de hoogte; daar worden zij onderbroken door een kapiteel; hooger stijgen nu de spitsbogen, waarboven de nimmer ontbrekende gaanderij en het groote raam volgen. Wanneer wij de verschillige vormen nagaan, welke de gaanderijen hadden in de kerken, die wij doorliepen en die allen rond denzelfden tijd, de eerste helft der XIIIe eeuw, werden aangelegd, dan zouden wij haast geneigd zijn te zeggen, dat van het goede gebruik, hetwelk de bouwmeester hiervan maakte, voor een goed deel het welgelukken van zijnen bouw afhing. Te Parijs zagen wij in de gaanderij een wezenlijk deel der kerk met eigen ramen; te St-Denis heeft zij ramen, maar niet de diepte van eenen beuk; te Chartres heeft zij geene ramen, maar was sterk uitgehold; te Amiens eindelijk kwam zij nog alleen als een sieraad voor ter vermijding van de naaktheid der muren en te Beauvais nu, wordt de gaanderij met het hooge raam verbonden, zoodat beide, alhoewel klaar en duidelijk hun afzonderlijk karakter behoudende, toch zoo samengevoegd zijn, dat zij maar één venster uitmaken. Twee openingen alleen bestaan er in de wanden van het koor van Beauvais, de zuilbogen beneden en de vensterbogen omhoog; tusschen beneden- en bovendeel loopt er misschien een meter metselwerk, tusschen de ramen alleen de ranke pijlers. Gansch het koor is dan ook niets anders dan eene onmetelijke en kunstig uitgewerkte tralie. Hier hebben wij dus wel degelijk de rechtvaardiging der spreuk, de Gothische bouwkunde bouwt openingen. Eene ongelooflijke slankheid en luchtigheid wordt door die onstoffelijke architectuur verkregen. De pijlers, die men tusschen de bestaande heeft moeten bouwen, verbreken de evenredigheid, maar geven op die | |
[pagina 47]
| |
manier eene nog wonderlijkere rankheid aan het geheele. Laat ons in het voorbijgaan opmerken, dat de verhouding, tusschen de opening van zuilen, gaanderijen en ramen, of in andere woorden, dat het plan der wanden van den grooten beuk ons hoofdzaak schijnt van het verschil tusschen de kerkgebouwen. In plaats dus van zichten te nemen van voor- of zijportaal, van de kerk in hare lengte, zou ik het veel doelmatiger vinden van hetzij in licht- of andere teekening ons het vlak van een der wanden te bewonderen te geven. Hoe klein het opgebouwde deel der kerk van Beauvais ook zij, toch dagteekent het van verschillende eeuwen. Het achterdeel is het oudste en regelmatigste. De pijlers, die het begin van den grooten beuk aanduiden, dagteekenen van een tijdperk van volledige verbastering der Gothische kunst; geen eenvoudige of sierlijke omtrek, gewettigd door rede of kunst, vertoont de omvang der kolommen, maar eene opeenvolging van krullende groeven zonder karakter noch smaak. Een der portalen dagteekent eveneens van dien tijd, maar is vrankweg in renaissance-stijl, iets wat, hoe weinig het overeenkome met het overige van het gebouw, toch nog verre weg te verkiezen is boven de bastaard-gothiek, waarvan wij sommige staaltjes zagen. De kunstenaar van dien tijd behield overigens in de samenstelling van zijnen gevel de evenredigheid van den binnenbouw en verkreeg dus iets zeer luchtigs en rijzigs. Het bijzonderste of eenig sieraad der kerk van Beauvais, van anderen dan bouwkundigen aard, zijn acht heerlijke tapijten naar Rafaël, de geschiedenis van den H. Paulus en van andere apostelen voorstellende, zeer levendig van kleur, levendiger misschien dan de Italiaansche meester ze schilderde, maar zorgeloos als oude lompen zonder eenig lijstwerk aan de | |
[pagina 48]
| |
muren opgehangen. De tapijten werden te Atrecht (Arras) geweven; van hunnen half-vlaamschen oorsprong getuigt de naam van den wever P. BEHAGLE, die er in gewerkt is. | |
II. Het Parijsche tooneel.Ik ben eenige keeren naar den Schouwburg geweest. Van het lyrisch tooneel spreek ik geen woord, omdat ik een oningewijde ben; met het dramatische tooneel dweep ik: onnoodig te zeggen, dat ik in Parijs gelegenheid te over tot zien en bewonderen vond. Zonder voorafgaande algemeenheden teeken ik mijne herinneringen over sommige stukken op. Het eerste, wat ik zag, was: les deux Orphelines van Dennery en Cormon, dat voor de 196e maal op le Théâtre du Châtelet vertoond werd, toen ik het leerde kennen, en dat eene maand nadien nog immer werd voortgespeeld. Een succès dus en een ruimschoots gewettigd. De handeling van het stuk is noch nieuw, noch gelukkig. Het drama speelt in 1780. Twee jonge meisjes, beide weezen, komen te Parijs aan uit Normandië, de eene blind, de andere uitnemende schoon, beide toonbeelden van deugd en zachtaardigheid. De schoone en ziende wees is opgemerkt geworden door eenen losbandigen edelman, die haar doet schaken, zoohaast zij aankomt en in den kring zijner wulpsche ranggenooten binnenvoert. De geschaakte houdt zich echter fier en moedig en vindt te midden der liederlijke jongelingen eenen verdediger in eenen edelman, die andere gedachten en een ander gedrag heeft dan zijne feestmakkers. Deze wil natuurlijk van haar zijne vrouw maken, maar | |
[pagina 49]
| |
wordt hierin tegengewerkt door zijnen oom, den minister der politie. Hij wordt geholpen daarentegen door zijne tante, die in hare jeugd ook gedwongen is geworden hare hand te schenken aan eenen anderen man dan den vader van hare onwettige dochter, welke zij ten koste van haar geluk heeft moeten van zich verwijderen. Na tamelijk ingewikkelde voorvallen worden beide jonge lieden vereenigd. De blinde wees was na de schaking van hare reisgezellin en vriendin in handen gevallen van eene helleveeg, in staat tot alles behalve tot eenig goed gevoelen; deze dwingt de arme blinde haar te vergezellen op hare bedeltochten, en te zingen om het medelijden der voorbijgangers op te wekken, en dus den oogst der gewone aalmoezen te verrijken. Onbarmhartig wordt zij gemarteld: alleen de hoop van hare pleegzuster weer te zien geeft eenigen moed aan het slachtoffer. Hare beulin heeft twee zonen: de eene een arme, kreupele scharenslijper, de andere een soort van reus, van ongetemden aard en woeste ongebondenheid. De kreupele zoon is blootgesteld aan de vervolgingen van zijne moeder en zijnen broeder, saamgezworen tegen hem en geheel de samenleving. Hij leert de blinde rampgenoote liefhebben en tracht haar lijden te verzachten, iets wat hun nieuwe martelingen van broeder en moeder berokkent. Eindelijk gelukt hij er in haar te bevrijden en haar te doen wedervinden door hare vriendin en hare moeder, die niemand anders is dan de treurende vrouw van den minister van politie. Maar deze goede daad haalt hem een messengevecht op den hals met zijnen broeder, die, nadat hij een ander meisje heeft ongelukkig gemaakt, ook eene liefdegril voor de blinde heeft opgevat. In dit gevecht doorsteekt de kreupele scharenslijper, wien de wanhoop moed en macht heeft gegeven, zijnen broeder. | |
[pagina 50]
| |
In dit kolossale drama, waarvan wij natuurlijk alleen de breede trekken kunnen aangeven, vinden wij de geliefkoosde draden van Dennery en zijne school weder: draden, gesponnen uit dicht ineengewarde en geweven onwaarschijnlijkheden, even oud als grof. De schaking van eene jonge wees door eenen edelman; de liefde van een edel hart voor de ongelukkige, deugdzame vrouw; de hinderpalen, die de verbintenis der geliefden bemoeielijken; de moeder, die haar kind verloren heeft, en eindelijk in nederigen, rampzaligen stand wedervindt; de arme blinde, die zoo wreed wordt gemarteld en medelijden opwekt in het hol harer beulen: - ziedaar zoovele personen en lotgevallen, die tot het wezen van het zuiverste melodrama behooren, die misschien vóór veertig vijftig jaar de menschen konden aangrijpen, maar die men nu voorziet en doorziet van als de gordijn op een van Dennery's stukken opgaat. En toch is er een echt kunstvermogen, een rijk talent aan les deux Orphelines besteed: aan de draden ruw als koord, welke de breede trekken van het drama afbakenen, zijn er stevige en gezonde weefsels vastgemaakt, waarin figuren en bijhoorigheden afgeteekend zijn, die verbazen door hunne waarheid en stoutheid; borduursels, die treffen door hunne fijnheid en kunstigheid. Zoo vinden wij bij voorbeeld in den edelman, die de geschaakte wees beschermt, eenen vertegenwoordiger der gedachten, welke bij het naken der Fransche omwenteling meer en meer hunnen weg baanden in alle rangen der samenleving, en ook wel eens aanhangers vonden in den adel, wiens voorrechten zij moesten ondermijnen. Waar men gewoon is dien adel immer voorgesteld te zien met iets onedels en wufts in zijn gedrag, maakt het eenen verrassenden, oorspronkelijken indruk eenen man van hooge geboorte te ontmoeten, die niet vreemd gebleven is aan zijnen tijd, | |
[pagina 51]
| |
die andere idealen kent dan die van eigen macht en grove zelfvoldoening en door wiens geest en woord de adem waait, die al spoedig de wereldgeschiedenis een nieuw tijdperk zou doen intreden. Het opnemen in een drama van zulk een natuurlijk en noodzakelijk verschijnsel met al zijne gevolgen is wel eene gelukkige en verrassende vinding. Maar eene veel dramatischer schepping werd door de schrijvers in hun drama gebezigd door het afbeelden der familie, waarin de blinde wees verzeilt; wij aarzelen niet te zeggen, dat zelden beter greep uit de geschiedenis en het leven in een drama werd overgebracht. Wij laten den jongsten zoon daar, die met zijn leven van lijden en gelatenheid, zijne bedeesde liefde voor de verdrukte wees, zijne vrees voor het helsche paar, dat hij broeder en moeder moet noemen, een roerend figuur is, maar juist geene oorspronkelijke schepping. Maar die moeder en die broeder behooren zoo geheel tot eenen tijd, waarin de halve orde van het openbaar leven de wanorde van het huiselijk leven moest bevorderen; zij zijn zoo verrassend stout weergegeven, de vrouw als een schepsel, in hetwelk het besef van goed en kwaad geheel verduisterd en ontaard is, de man als een pocher op zijne woeste liederlijkheid, als een held van gemeenheid en brasserij, dat zij geheel het werk overheerschen: zij, door hare ontzettende scherpte, hij, door zijne kleurrijke waarheid, zoodat beiden de echte helden van het drama worden, omdat zij er verreweg de meest dramatische personages in zijn. Ik weet niet, of dit stuk - en wanneer ik van dit stuk in het bijzonder spreek, mag het wel als voorbeeld van de werken van Dennery en consoorten aangezien worden - elders zijne doortastende werking zou behouden, ondanks | |
[pagina 52]
| |
al de geschiktheid, die het hiertoe bezit. Die twijfel kwam in mij op, toen ik het verbazend rijke spel en de veelzijdige uitmuntendheid der voornaamste acteurs zag. De vrouwenrollen hadden over het algemeen niets uitstekends, alleen de rol der beulin van de blinde wees, door Mad. Hamet vervuld, was vol aangrijpende waarheid, zoodanig dat een stuitend gebaar, een harteloos woord, eene onmenschelijke daad zoo onbeschroomd en zoo schromelijk waar, zoo begoochelend natuurlijk werd weergegeven, dat herhaaldelijk in de zaal een half versmoord gekreun van ontzetting en medelijden liep. En het publiek moge daar wat hartstochtelijker en tevens naïever zijn dan elders, men begreep toch die opschudding, wanneer men dit wonderwerk van gemeenheid en harteloosheid door de kunst in al hare afzichtelijkheid op de planken getooverd zag. Hooger stonden de mannen, inzonderheid de twee broeders. De rol van den oudste was van het begin tot het einde even aangrijpend van waarheid als die zijner moeder; maar de speler, Taillade, scheen mij nog boven zijne rol te staan. Verbeeld u eenen man van meer dan zes voet hoog, met vonkelend zwarte oogen, lange zwarte lokken en die bleekgele en bolle wangen, die brassers kenmerkt, zwaar gebouwd, zonder logheid en plooibaar in elk zijner ledematen, met die woeste losheid en die smakelooze gezochtheid opgesmukt, die Don Juans van zijn peil voor onweerstaanbaar en onderscheiden aanzien; met groote gouden oorringen in de ooren, eene zware stem, die iets heesch is geworden. Zoo speelt hij voor den vorst der gemeene liederlijkheid; geen vrouwenhart weerstaat hem: hij is de toongever der kroegen, en de trots zijner moeder, die hem waardig vindt van haren man, die geen bloodaard of werker was en waardiglijk op de Place de Grève zijn | |
[pagina 53]
| |
leven eindigde. De speler was voor de rol, of meer waarschijnlijk de rol voor den speler geschapen: dit type met zijne breede of nauw merkbare gebaren, met zijne donderende of schimpende stem, met heel zijn wezen doorkneed met spot voor alles wat zijne eigen grillige onverlaten-natuur hem niet voor een oogenblik doet verkiezen, eigent zich in den geest van den toeschouwer, als in het stuk, zonder schroom en zonder moeite de eerste plaats toe. Zijn broeder, door Laray gespeeld, was zijn tegenbeeld, goed maar zwak, uiterlijk bukkend voor zijnen dwingeland, maar inwendig opstaande tegen al het onrecht, dat hij en anderen van het onmenschelijk paar verduurde, waaraan de natuur hem vastbond; zijnen geest openende voor dieper bewustzijn van zijn ongeluk terzelfder tijd als voor een teerder gevoel van liefde; worstelende tegen zijne blooheid, en plannen koesterende om zijne vrijheid en die zijner medeverdrukte te bewerken. Gansch die innerlijke en uiterlijke strijd tegen eigen karakter en vreemd gezag en macht werd op meesterlijke wijze aanschouwelijk gemaakt. Wat zonderling in deze twee spelers trof was, dat beiden een soort van veerkracht in geest en lichaam schenen te bezitten, die hen scheen te verhoogen of te verlagen, te doen uitzetten of inkrimpen volgens de vereischten van hunne rol. Waar de reusachtige woestaard zegepraalde in het kwaad, daar scheen hij te groeien en boven zich zelven en zijne omgeving te stijgen; waar zijn broeder integendeel bukte voor hem en kromp in zijn eigen lijden, scheen hij eveneens te versmelten en weg te kronkelen. Wat dergelijke stukken daarenboven buiten Parijs veel van hun effect moet doen verliezen, is de noodzakelijke minderheid der décors. Hier toch zijn de schermen op de | |
[pagina 54]
| |
hoogte van het uitwerksel, waarop gansch het stuk berekend is; zoo waren een gezicht op het oude Parijs, een tuinfeest, een wintertooneel in eene van de straten der stad, ieder in zijne soort tooverachtig. Waar zou men elders aan dergelijke onkosten kunnen denken?Ga naar voetnoot1 Iets wat mij trof, was de fijnheid van smaak van het publiek. In Augustus 11. gaf men volksvertooningen van het stuk, de eerste plaats kostte slechts 2 fr., zoodat mijne geburen eerder tot de geringe dan tot de betere burgerij behoorden. Opmerkelijk was het na te gaan, hoe onbewimpeld en juist getroffen die toeschouwers hun oordeel over het spel der acteurs uitspraken, hoe fijn hunne critiek was over toon en gebaren, hoe zij in het geheel niet bleven hangen aan de knaleffecten van het stuk, maar zich volkomen wel rekening gaven van de fijnere détails der vertolking. Een paar andere avonden bracht ik door in de Comédie Française, dien tempel gewijd aan ernstige nationale kunst. Corneille, Racine, Voltaire, Molière, Beaumarchais, en wat er verder sterren van mindere grootte aan den hemel der Fransche dramatische kunst opgegaan zijn, schitteren daar nog immer en maken nog altijd den hoofdvoorraad van het repertorium uit. Gewetensvol tracht men ze te vertolken, en even gewetensvol ruimt men naast deze classieken van vroeger eeuwen eene plaats in aan de levende schrijvers van talent. Naast de meesters, op wier genie de tijd zijnen stempel gedrukt heeft, treden diegene op, welke die hoogste wijding nog moeten ontvangen. Hugo, de Musset, Augier, Feuillet, Dumas fils, | |
[pagina 55]
| |
Sardou en de andere namen, die de moderne Fransche dramatische letterkunde te noemen heeft, wisselen af met de grootste hunner voorgangers. Ik zag er eene vertooning van Zaïre van Voltaire, die men hernomen had, en toen voor de zesde maal opvoerde. Het stuk, evenals de Phèdre van Raciue, treft ons, omdat het onder den vorm van een classiek treurspel, dat is eene aaneenschakeling van hooggespannen toestanden in opgevijzelde taal behandeld, ons een tafereel van eeuwig waar en menschelijk drama te zien geeft. Zaïre is de dochter van eenen kruisvaarder, die door den Turkschen Sultan krijgsgevangene is gemaakt. Zij werd, kind zijnde, als slaaf verkocht aan denzelfden vorst, die haar later bemint en tot vrouw wil nemen; zij ook bemint hem, maar op het oogenblik, dat zij hare hand gaat schenken aan haren meester, leert zij haren vader kennen, die haar dat huwelijk verbiedt. Zij weifelt tusschen liefde en gehoorzaamheid. De sultan gelooft, dat die weifeling ontstaat uit liefde tot eenen jongen slaaf, die met haar is opgebracht. Die gedachte doet eene vlammende jaloezie in hem ontstaan, welke na eenen langen kamp en vele aarzelingen hem voert tot het dooden van zijne geliefde en van zich zelven. Het groote dramatische uitwerksel van het stuk is de weifeling van den sultan, Orosmane, tusschen de stem zijner liefde en die zijner jaloerschheid. In woeste vlagen van bandelooze razernij stuift de wantrouwige en doldriftige oosterling op, om een oogenblik daarna in eene bui van verliefdheid en berouw zich tam als een lam neer te vlijen aan de voeten der onschuldig verdachte, totdat eene nieuwe verdenking zijne tijgernatuur weer doet uitbarsten. Het uitwerksel van dit dramatisch gegeven is overweldigend krachtig, omdat het naar | |
[pagina 56]
| |
de natuur is afgezien; alleenlijk heeft Voltaire er niet het meest gepaste gebruik van gemaakt, daar tooneel aan tooneel met dezelfde omkeering van gemoedstoestanden vervuld is, zonderdat er een eigenlijke vooruitgang of verandering van handeling zichtbaar is. Den speler vooral moet dit schaden: hij moet zijn spel zoo berekenen, dat hij niet in herhaling vervalt, een gevaar, waaraan hij gedurig blootgesteld is. Zelfs wanneer hij dit gevaar vermijdt, kan zijn talent, dat zich in eene der tafereelen van jaloerschheid en verliefdheid getoond heeft, nog slechts teren op schoonheden van bijzaken en neventinten. De hoofdgedachte van het stuk is klaar en duidelijk aan Shakespeare's Othello ontleend: de heftigheid van het karakter van de mannelijke hoofdrol, afgewisseld door zijne verteedering, de onschuld der vrouw, hare liefde voor hem, die haar aan zijne jaloerschheid moet opofferen, zijn den Engelschen dichter afgezien. Schakespeare's stuk is krachtiger van werking, omdat het veelzijdiger, dus meer waar is: het is bij hem niet als bij Voltaire, alleenlijk de gewilde studie van eenen zieletoestand, maar gansch een drama, waarin dit karakter tot de ontknooping leidt. De navolging is hier zeker geene verbetering. Wat schoon is in Zaïre èn verrassend in een treurspel van Voltaire is de rol van Lusignan en vooral van dit deel, waarin hij zijne dochter bezweert bij het lijden en den dood van Christus, bij al, wat hare voorvaders en landgenooten beproefden en onderstonden om het graf van hunnen God te verlossen, den godsdienst dier vaderen niet af te zweren. Die bede gedaan door den ouden krijgsman in het zicht der heilige stad, op den grond, betreden door den Godmensch en getuige van al de gebeur- | |
[pagina 57]
| |
tenissen, die de kruisvaarder inroept, is van een machtig en verheven uitwerksel, dichterlijk van gedachte en vorm. Maar die episode staat nagenoeg op zich zelve en Voltaire moest de eerste zijn om te begrijpen, dat zoo het mogelijk is, dat zijne aanhoorders diepgetroffen waren door Lusignan's woorden, het even goed mogelijk is dat de dochter des kruisvaarders, in andere gedachten opgevoed, met eene andere liefde vervuld, veel minder gevoelig aan die aanroeping bleef. De hoofdrollen Orosmane, Zaïre en Lusignan werden talentvol vervuld. Monnet-Sully, die voor den sultan speelde, mag zelfs uitstekend heeten. Maar juist, wanneer men die rollen op zoo meesterlijke wijze ziet vervullen, begrijpt men eerst goed, welk gebrek gansch het classieke Fransche drama aankleeft. Daar waar het menschelijk is, waar de hartstochten en de toestanden van het gewone leven in die plechtstatige kunstgevaarten binnendringen, waar zij dus eene andere dan eene schoolsche, eene eeuwige schoonheid hebben, daar worden de rollen tweeslachtig. Orosmane hier, zooals Phèdre elders, moeten terzelfder tijd de taal van het hart en die van het hoofd of die van de school spreken; waar zij zich verteederen, waar het gevoel hen overstelpt en hen zou doen spreken als menschen, en hen zou doen weenen als menschenkinderen; waar de hartstocht hen zou medesleepen en hen zou overheerschen, daar komt het Alexandrijnsch vers met zijnen stroeven gang, de heldenrol met hare deftige gebaren en afgemeten stap, gansch het werk met zijne plastische stroefheid, dat hen weerhoudt en bindt en belet uit het heldhaftig verheven in het menschelijk ware te vervallen. Orosmane's spel was hier dan ook gedurig eene waaghalzerij om die twee tegenstrijdige vereischten zijner taak | |
[pagina 58]
| |
te vereenigen; hij was vol kracht, had grootsche oogenblikken, drukte den hartstocht in verheven graad uit, maar behield daarbij iets opgeschroefds, iets kunstmatigs, dat zijne kunst deed bewonderen door ons verstand, zonderdat het eigenlijk ons gemoed overweldigde en medesleepte. Wonder genoeg, op eenen anderen avond zag ik le Supplice d'une femme door Got en Mad. Favart. Hun spel was zoo geheel sober als dat van Mennet-Sully kunstmatig was. Geheel natuurlijk en burgerlijk trachtten zij de waarheid zoo dicht mogelijk nabij te komen, en, was het de schuld van het stuk of van de spelers, die waarheid liet mij koud. Ik ben geneigd het aan het stuk toe te schrijven, dat een rijk en geliefkoosd thema op al te nuchtere wijze inkleedt. De speler moet juist niet de hervattingen van Orosmane's jaloezie hebben om zijnen hartstocht in al zijne schakeeringen te toonen, maar er hoefde toch eene geleidelijke ontwikkeling en ontknooping van zijnen toestand, een strijd, eene verwikkeling om dien toestand te doen uitkomen, allen vereischten, die men hier tevergeefs zocht. Het spel der uitmuntende artisten was waar in den hoogsten graad; maar de gelegenheid ontbrak hun om diep te zijn; zij waren models van tooneelspelkunst; het werk, dat zij opvoerden is op verre na geen meesterstuk van tooneeldichtkunst. Veel sterker greep mij een zonderling stuk aan, dat den naam van eenen gekenden kluchtspeler en schrijver, Tabarin, draagt. Men kent het sprookje van Andersen: Pierrot is verliefd op Colombine; maar hij is te leelijk voor haar, zij bemint eenen andere, en met de tranen in de oogen moet de arme poetsenmaker zijn publiek doen lachen. Tabarin is de dramatiseering van dit echt dramatische gegeven. Hij is een geliefkoosde comiek van het Parijsche publiek | |
[pagina 59]
| |
der XVIIe eeuw en bemint smoorlijk zijne vrouw, die al te gewillig het oor leent aan de zoete verleidende taal van anderen. De arme Tabarin bestrijdt met macht van rede en redeneering zijne liefde, maar alles tevergeefs; na zich zelven wel bepreekt te hebben is hij doller verliefd dan ooit. Hij zoekt daarop heul voor zijne kwaal in den drank, zonderdat ook deze zijn leed kan verbannen. De diep gefolterde moet in dien toestand voor het publiek optreden, en is als immer onweerstaanbaar geestig; maar daar heeft hij eene rol te vervullen, waarin hij met zijne vrouw en zijnen mededinger naar hare liefde optreedt. Tabarin speelt zijne rol uit het hart, waar hij op de planken haar van zijn liefde, zijn lijden moet spreken; maar onder het stuk zelf wordt zijne vrouw geschaakt. Hij begrijpt weldra de ijselijke waarheid, hij kan zijn vroolijk masker niet langer meer dragen, én de arme verstootene jammert en krijt als een kind met zijne zotskap op het hoofd. Het publiek vindt die verandering van spektakel in het geheel niet naar zijnen zin, het klaagt en mort luide. Tabarin's wanhoop wordt hierop dieper en de uiting er van ruwer en snijdender, totdat men fluit en hem appels naar het hoofd werpt. De zielloosheid van zijn publiek, dat hem wel als speeltuig wil toejuichen, maar hem als mensch in het geheel niet ernstig wil opnemen, krenkt den verstooten en begekten kunstenaar tot in het diepste der ziel, en warme verontwaardigiung en uitgelaten woede doen zijne taal gloeien. Even ongevoelig en schimpend blijft het publiek, totdat een van Tabarin's beroepsgenooten de achterhaalde vrouw terugbrengt, die hem daarop vergiffenis vraagt. Tabarin schenkt ze haar en maakt het publiek dietsch, dat alles slechts eene poets was, die hij verzonnen had en die (hij moet er om lachen!) zoo goed was gespeeld, dat iedereen er door bedrogen was. Coquelin aîné, | |
[pagina 60]
| |
die deze rol speelde, was oprecht meesterlijk in alle deelen en onberispelijk onder alle opzichten. Men weet, dat in de Comédie Française naast het opgeschroefde Fransche treurspel, naast de burgerlijke moderae zedencomedie het ouderwetsche blijspel, dat altijd iets van een kluchtspel, soms wel iets van de grappen van de oudere Pont-neuf heeft, beoefend wordt. Tabarin op zijne stellage met zijne barakkenkluchten herinnerde aan de ‘sotterniën’ van sommige van Molière's stukken, die voor ons publiek, dunkt mij, slechts te redden zijn door de gevatheid van spelers als Coquelin aîné en cadet. In Tabarin zagen wij een onderwerp, ontleend aan eene literarische fantasie; iets dergelijks zagen wij in la Ciguë van Augier, waarin ons eene comedie in oud Griekenland spelende, wordt vertoond. Voor dergelijke kunstwerken saamgeweven uit speelsche verbeelding en smaakvol literarische herinnering schijnen de Franschen mij een bijzonder talent te bezitten. Verrassend mag het heeten, hoe Augier met rijkdom van vinding en fijnheid van uitdrukking de zonderlinge stof, die hij gekozen had, aantrekkelijk wist te maken, en niet minder verrassend, hoe, de tolken van zijn werk in den geest zijner luchtige schepping hadden weten door te dringen en ze genietbaar te maken. Die fijnheid van opvatting en uitvoering, dit letterkundig atticisme in stijl en spel vonden wij nog weder in twee andere stukjes van zeer verschilligen aard le Pour et le Contre van O. Feuillet en la Gageure imprévue van Sedaine. Het eerste stuk, modern door den datum van zijne verschijning en zijn onderwerp, is een van die lieve salonstukjes in den aard van de Musset's Proverbes, die O. Feuillet zoo fijn weet te spinnen uit het verfijnde Fransche high-life. Puntig, vol geest en smaak, | |
[pagina 61]
| |
voorbeeldig door zijnen rijken en fijnen dialoog, is het misschien het meest Fransche en het onnavolgbaarste voortbrengsel der letterkunde onzer zuiderburen. Onnoodig te zeggen, dat die stukjes, luchtig en vluchtig als een spinneweb, zoo volmaakt opgevoerd worden als maar denkbaar is. Het tweede is een van die ingewikkelde comediestukjes der vorige eeuw, waar de intrigue wat gezocht, maar toch nog al goed van gevonden is; de weerspiegeling van de hoffelijke, maar beuzelachtige, zeer beschaafde, maar ook half of heel bedorven zeden van dien tijd. Het geheel is geweven uit draadjes fijn als zijde of broos als zomerdraden: het tatert veel en lustig, maar is ook niet dieper dan een dartel beekje. Recht prettig is het zulk een lustig spelletje van coquetterie en babbelarij, van liefdelonkjes en geestesvonkjes door de snoeperige en snappende Fransche tooneelisten te zien opvoeren. Het heeft iets eigenaardigs aantrekkelijks die achttiende-eeuwsche markiesjes en markiezinnetjes en officiertjes en soubretjes over de planken te zien trippelen, als ware er gansch een stel van Saksisch porceleinen figuurtjes uit eene pronkkast geraakt, om hier voor onze oogen te komen leven en spreken, zooals dat goed moet geleefd en gesproken hebben met hun wit of blauw gepoederde pruikjes, hunne opgeschorste zijden rokjes, hunne schuins geplaatste zwierige hoedjes en hun verfrommeld bakkesje en al hunne modes, die hoe onnatuurlijk zij waren, bij hen toch natuurlijk schenen. Wie zou het de Franschen nadoen, wanneer zij zulke kunstenarijen op te voeren hebben? Maar zoo men hen juist deze aardigheden niet hoeft af te kijken, zoo veel van hetgeen bij hen oprecht kunstig is, niet elders moet of mag nageaapt worden, omdat kunst | |
[pagina 62]
| |
juist geen apenwerk is, zoo valt er in hun nieuw en hun ouder theater, in hun spel en hunne dramatische dichtkunst veel te bewonderen, veel te studeeren. Hun plooibaar talent, hunne levendigheid in de comedie, hunne kracht van dramatiseeren en van tooneelschikken is onovertroffen en kan aan andere tooneelschrijvers en spelers wel tot voorbeeld dienen. (Wordt voortgezet.) Max Rooses. |
|