Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Deel I]Het Nederlandsch vóór onze rechtbanken.Onder de vele grieven, waartegen de Vlamingen sedert bijna eene halve eeuw met meer geduld dan gevolg hunne bedaarde stem verheffen, Was er geene zoo klaarblijkelijk gegrond, zoo licht in het oog vallend en niettemin zoo stout geloochend als het algemeen, ja stelselmatig opdringen van de Fransche taal in onze Vlaamsche rechtbanken. Alreeds onder onze Burgondische, Spaansche en Oostenrijksche vorsten had men lang en herhaaldelijk pogingen aangewend, om de landtaal ten voordeele van het Fransch allengskens uit het openbaar leven en bepaaldelijk uit de rechtbanken te bannen. En geen wonder; want die taal was de machtigste band, die ons aan het kettersch en oproerig Noorden hechtte, aan dat Nederlandsch Gemeenebest, waar, zoowel op staatkundig als op godsdienstig gebied, gedachten werden gevierd en stelsels gehuldigd, die bij onze licht- en vrijheidschuwende heerschers niets dan vrees en afkeer konden verwekken. - Het bleek echter, dat die pogingen zonder veel gevolg beproefd werden, en tot omtrent het einde der vorige eeuw bleef de Nederlandsche taal in het bezit van al hare rechten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vóór onze Hoven, en speelde er zelfs eene gansch overwegende rol. De Fransche overweldigers, die, met de woorden ‘vrijheid, gelijkheid, broedermin’ in den mond, ons van alles wat ons heilig was beroofden, en de Zuidelijke Nederlanden onder het zwaarste juk deden bukken, dat men hier ooit had gekend, stelden in eens een einde aan het bestaan van het Vlaamsch als officiëele taal: te gelijk uit het bestuur, het onderwijs, de bediening der justitie, kortom uit alles wat het openbaar leven betreft, werd de moedertaal met volslagen miskenning van het belang en den wil der bevolking verstooten, terwijl men zorg droeg, dat de jeugd in half militair ingerichte scholen een door en door onvaderlandsch onderwijs verkreeg, hetwelk bijna geheel het opkomend geslacht in vijanden van onzen volksaard en vooral van onze taal herschiepGa naar voetnoot1. Ook valt het lichtelijk te begrijpen, dat de regeering van Koning Willem I, in hare welgemeende pogingen om de landtaal in hare eeuwenoude rechten te herstellen, tegen onoverkomelijke hinderpalen stuitte. De twintig jaren Fransche overheersching hadden een geslacht gevormd, dat nu de balie, de openbare ambten, de voornaamste posten, in het burgerlijke evenals in het openbare leven, in bezit had genomen, en dit geslacht was, helaas! in merg en been verfranscht. Vandaar de hevige protestaties, welke niet alleen het taalverbod van 1819, maar ook het zoo gematigd en billijk besluit van Juni 1830 uitlokten. De omwenteling van 1830 kwam een einde stellen aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het opdringen van het gehate ‘Hollandsch’; maar het ‘Vlaamsch’, dat men als eene afzonderlijke taal verkoos te beschouwen, het Vlaamsch, waaraan men erkenning zijner rechten, hulp en ondersteuning beloofde, moest noodzakelijk ook onder de slachtoffers der zegevierende omwentelaars worden gerekend. Zulks was trouwens niets dan een logisch gevolg van het feit, dat de omwenteling door eene samenspanning van Ultramontanen en verfranschte Liberalen was doorgedreven geworden. Allen waren vijanden van het Vlaamsch: de eersten, omdat die taal, zooals wij het reeds hebben aangestipt, onze verkwezelde bevolkingen onder den invloed konde brengen van het meer ontwikkeld, maar ook vrijzinniger Holland; de anderen, omdat zij vóór het Frankrijk van 1789 en 1830 in aanbidding knielden, en voor alles, wat uit Parijs niet kwam, slechts minachting en afschuw over hadden. Terwijl men dus de vrijheid van taal evenals al de overige vrijheden uitriep en door het beruchte art. 23 der Grondwet aan de Vlamingen alle mogelijke voldoening scheen te geven, toch gebeurde het bijna dadelijk, dat geheel het bestuur een Fransch uiterlijk aannam, zoodat de Vlaamsche taal, wel is waar, niet zoo ruw en onbeschaamd, maar inderdaad even onbarmhartig als onder het Fransch bewind uit álle takken van het openbaar leven werd verdrongen. Wat het geweld der Sans-Culotten en de ijzeren roede van Napoleon I niet hadden kunnen bewerkstelligen, trachtte men nu door spotternijen en geheime vervolgingen te erlangen. Het valt niet in ons bestek de vele maatregelen te herinneren, waarbij men het Vlaamsch, dat ongelikt, letterkundig niet ontwikkeld patois, in ongunst poogde te brengen, om het zachtjes aan, als het ware tusschen twee kussens, te versmachten. Het zij ons genoeg vast te stellen, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feitelijk het gebruik der moedertaal vóór de meeste rechtbanken en vooral vóór die van het gebied der Hoven van Brussel en van Luik zoo goed als verboden werd. Men heeft arresten, waarbij Belgische rechters aan eenen advocaat verbieden zich in het Vlaamsch uit te drukken, onder voorwendsel dat zij die taal niet verstaan. Vóór de rechtbanken van VlaanderenGa naar voetnoot1 en inzonderheid te Gent ging het ietwat beter: nu en dan werd er in het Vlaamsch gepleit, en zelfs, doch hoogst zelden, door het openbaar ministerie in dezelfde taal geantwoord. De rechters immers verstonden in den regel wat men voordroeg, en, het zij hun ter eere aangerekend, nooit zag men eene Vlaamsche rechtbank door een plechtig vonnis de onvergeeflijke onwetendheid harer leden erkennen. Edoch, hier, evenals elders, bleef alles aan de willekeur der rechters overgelaten, en daar overigens het bekend was, dat bij hen het Vlaamsch gewoonlijk alles behalve in geur van heiligheid stond, valt het niet te betwijfelen, dat de vrees van de rechtbank te misnoégen evenzeer als de verfranschende opvoeding der advocaten in de schaal woog, om dezen te beletten in hunne pleidooien de landtaal te gebruiken. Vóór de burgerlijke rechtbanken werd er bijna nooit in het Vlaamsch gepleit, in strafzaken slechts bij uitzondering. Intusschen waren de Vlamingen druk aan het protesteeren, en bestormden den Koning en de Kamers met vertoogen en verzoekschriften van allen aard. Telken jare werden er bij honderden ingediend en bleven allen om 't even vruchteloos. In den beginne immers moesten de Vlamingen verscheidene jaren worstelen om het bestaan van hunne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taal als zoodanig te doen erkennen, en onlangs nog heeft men bevoegde beoordeelaars, gelijk de Waalsche vertegenwoordigers Müller en Pirmez, ernstig hooren houden staan, dat het Vlaamsch geene taal is, maar alleen een boerendialect, dat van provincie tot provincie, van stad tot stad hemelsbreed verschilt, zoodat een Brusselaar b.v. eenen Bruggeling niet begrijpen kan. Ook tegen andere moeielijkheden had men te kampen, en men weet hoe, dertig jaren geleden, de moedige verdedigers der Vlaamsche belangen in de Kamers, de heeren De Decker, de Corswarem en Osy uitgemaakt werden: laatstgenoemde werd zelfs door minister Mercier openbaar voor oranjist uitgescholden. Zoo ging het voort, totdat de heer De Decker - wiens vlaamschgezindheid, om de waarheid te zeggen, met de jaren eenigszins gekoeld scheen - op zijne beurt den ministerieëlen zetel beklom en eene commissie instelde om de grieven der Vlamingen te onderzoeken. Men was vol hoop en vreugde; men dacht, dat het oude onrecht eindelijk zou hersteld worden; maar als het verslag der Commissie, waar natuurlijk de onbillijke regeling van het gebruik der talen vóór het gerecht op de eereplaats prijkte, het licht zag, was het ministerie De Decker reeds gevallen en door een liberaal bestuur vervangen, dat gedurende meer dan twaalf jaar aan het roer blijven en zich bijna onophoudend als de natuurlijke tegenstander, ja als de vijand zou gedragen van hen, die men met de namen van Flamingant en Flamendiant liet bestempelen en bespottelijk maken. De heer Rogier, opvolger van den heer De Decker had natuurlijk geen vrede met het verslag der Vlaamsche Commissie: hij liet het in de kartons rusten, en haalde het er maar eventjes uit om een tegenverslag op te stellen, waarin hij de, volgens hem, overdreven eischen der Vlamingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met meer goeden wil dan geluk trachtte te wederleggen. Behalve den heer Van den Peereboom, die gedurende zijn te kort ministerie wezenlijke diensten aan de vaderlandsche zaak bewees, en, door het officiëel bekrachtigen der eenheid van spelling, den belachelijken strijd om Vlaamsch en Hollandsch den genadeslag toebracht, behalve dien welgezinden minister, drukten al de liberale bestuurders, die elkander in de verschillende departementen van 1858 tot 1870 op volgden, het spoor van den heer Rogier, en gedroegen zich bij iedere gelegenheid als onverzoenlijke vijanden van het Vlaamsch. Zulks bleek duidelijk, toen eenige volksvertegenwoordigers in 1867 eene onbeduidende wijziging aan de wet over de rechterlijke inrichting voorstelden: zij vroegen alleen, dat men voortaan van alle te benoemen rechterlijke ambtenaars in de veertien Vlaamschsprekende arrondissementen het bewijs zou vorderen, dat zij de taal van het land machtig waren. Die billijke en meer dan gematigde vraag werd niettemin door het ministerie met ongehoorde hevigheid bestreden en ten slotte door eene kleine meerderheid verworpen. Men merkte met leedwezen op, dat geheel de réchterzijde voor de wijziging had gestemd en geheel de linkerkant, op één lid naGa naar voetnoot1, tegen. Die houding van onze twee voornaamste staatkundige partijen moet eenieder te recht verwonderen. Het schijnt immers onbegrijpelijk, dat Clericalen voor de vrijheid van taal in de bres zouden springen, terwijl- Liberalen, die perse als voorstanders van vrijheid en vooruitgang moeten optreden, die eerste, die onontbeerlijkste van alle vrijheden aan ons volk betwisten. En nochtans zóó is het al te dik- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijls geweest. Behalve te Gent, waar liberaal en vlaamschgezind, Geus en Clauwaert, altijd onafscheidbaar zijn gebleven, zien wij bijna overal de Clericalen, wel is waar, onder het masker eener bedrieglijke onzijdigheid, de voornaamste rol spelen: zij zijn het, die de Vlaamsche grieven in de pers, in de meetings, in de Kamers gedurig laten weerklinken; zij zijn het, die in Antwerpen de verfransching ter neder velden; zij zijn het, die in 1867 eene eerste poging waagden om ons recht door de wet te doen bekrachtigen; zij zijn het eindelijk, die de taalwet van 1873, hebben ingediend verdedigd en gestemd. - En de Liberalen daarentegen, van den dagbladschrijver af, die het scheldwoord Flamendiant uitvond, tot den minister toe, die het bestaan der schreeuwendste grieven stoutweg loochende, allen schijnen het eens om alleen door spotternijen op onze klachten te antwoorden. Hieruit volgt, ten eerste, dat de Clericalen de Vlaamsche grieven dikwijls misbruikten om hunne heerschzuchtige plannen te helpen verwezenlijken; verder dat die in zich zelven zoo vrijzinnige Vlaamsche taalstrijd door velen, vooral in den vreemde, voor eene ultramontaansche beweging wordt aangezien. En nochtans de Vlaamsche beweging kan niet ultramontaansch wezen! Wij erkennen gaarne, dat vele Clericalen ter goeder trouw de Vlaamsche taal verdedigen, omdat zij, in alles behoudend, die taal als een kostbaar erfdeel uit het verleden met schier archaeologische liefde beminnen; maar wij voegen er bij, dat die heeren het innig wezen der beweging niet bevatten. De Vlaamsche taalstrijd is geen streven om woorden, geene bekrompen zucht naar het verleden, geene dwaze ingenomenheid met gebruiken en instellingen van vroegere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuwen. De taal is voor ons een middel, niet een doel. Het is ons niet genoeg, dat men onze taal de plaats inruime, waarop zij recht heeft: wij willen ook, dat zij zich waardig toone van die verheven plaats, dat zij hare roeping volbrenge, in één woord, dat zij geen Chineesche muur tusschen het verleden en de toekomst worde, maar wel een wapen om het volk op de baan van den vooruitgang te leiden. De ondervinding heeft ons geleerd, dat men een volk door het opdringen van eene vreemde taal niet beschaven, niet verlichten kan; dat overal, waar men zulks heeft gepoogd, in Bohemen, in Pruisisch Polen, in Bretanje, in IerlandGa naar voetnoot1, in Vlaanderen vooral, de ontwikkeling van het volk naar geest en lichaam werd belemmerd, de beschaving vertraagd, de vooruitgang onmogelijk gemaakt; terwijl andere deelen van dezelfde natie, die in het bezit van hunne taal waren gebleven, eenen hoogen trap van zedelijken en stoffelijken bloei bereikten. Hiervan leveren Vlaanderen en Holland een sprekend en treurig bewijs. Bovendien weten wij ook, dat de Latijnsche beschaving, welke men ons bij middel van het Fransch wil opdringen, hoe verfijnd en schitterend ook, toch werkelijk vervallen en verslenst is, dat zij in geen opzicht kan wedijveren met de beschaving der Germaansche volkeren, die misschien min aanlokkelijk schijnt, maar ook eene kracht, eene frisch- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid, een vuur bezit, welke bij onze zuiderburen sedert lang verdwenen zijn. Onze taal is het middel om die Germaansche beschaving bij ons ingang te doen vinden, om vooral den verderfelijken invloed van het verrotte Frankrijk door dien van het ons zoo nauw verwante Holland te vervangen. Welnu, hoe kan men aannemen, dat een Ultramontaan, dat is een man, wiens ideaal bij de Latijnsche volkeren te vinden is, een man, die de vrijzinnige gedachten, welke in Holland, in Engeland, in Duitschland gehuldigd worden, verfoeit, dat zulk een man de hand zal kunnen reiken aan de kettersche afstammelingen dier Geuzen, welke hij telken dage vervloekt, om de beschaving der in groote meerderheid protestantsche Germanen in ons katholiek Vlaanderen te verspreiden? - Neen, zoolang onze taalstrijd de palen van een eng provincialisme niet overschrijdt, zoolang er maar quaestie is van binnen de grenzen van Vlaanderen in het Vlaamsch te doen geschieden wat nu in het Fransch gebeurt, zoolang zullen ons de Clericalen ondersteunen; maar verder kunnen zij ons niet volgen, ja veeleer zullen zij onze bitterste vijanden worden. Doch juist die redenen waarom wij minder vertrouwen in de gewaande vlaamschgezindheid der Ultramontanen stellen, juist die redenen bewijzen, hoe dwaas en onlogisch die gelukkig telken dage min talrijke Liberalen handelen, welke het streven der Vlaamsche bevolking naar een zelfstandig bestaan door alle middelen zoeken tegen te werken. Wij nemen gaarne aan, dat dit gedeelte van de liberale partij de Nederlandsche taal, welke die heeren weinig of niet kennen, minacht en aan het Fransch de voorkeur geeft. Er bestaan twee oude spreekwoorden, die hier best te pas komen: Ignoti nulla cupido en De gustibus non disputandum. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch, een waar Liberaal, een vrijheidsman, een volksvriend, dient andere beweegredenen te laten gelden dan zijn eigen gemak of liever gezeid zijne persoonlijke luimen. Daarom ook zal hij de vrijheid van geweten, van drukpers, enz., vorderen, niet alleen voor zich zelven, maar voor iedereen. Hoe komt het nu, dat hij, een voorstander van alle mogelijke vrijheden, er ééne uitsluit en bestrijdt, de vrijheid van taal, en des te meer daar een volk, van deze onontbeerlijkste aller vrijheden beroofd, bezwaarlijk van de anderen eenig practisch gebruik kan maken? Men zou desnoods die onbegrijpelijke houding van al te veel Liberalen kunnen verklaren, indien onze beweging het volk onder den invloed der tegenpartij moest brengen. Maar neen! de Vlaamsche Beweging is bij uitstekendheid, in den grond liberaal, niet alleen omdat zij de rechten en de vrijheden onzer bevolkingen handhaaft, maar vooral omdat zij een streven is voor de anti-ultramontaansche beschaving der noorder volken. En het feit dat Clericalen bij menige gelegenheid die wezenlijke vrijzinnige beweging tot het welslagen hunner plannen hebben misbruikt, bewijst alleen, hoe onvoorzichtig, laat staan hoe dom, de leiders der liberale partij zich gedroegen, als zij het streven der Vlaamschgezinden verre van het te ondersteunen, gedurende lange jaren uiterst vijandig bejegenden. Wij weten wat men tegenwerpt: het bestaan van twee volken, van twee talen in ons land is gevaarlijk voor Belgies toekomst: het kan de scheuring van ons Vaderland teweegbrengen, het werk van 1830 omver werpen!... En derhalve kan en zal men bij middel van het Fransch de Vlaamsche bevolking verlichten en beschaven. Die hoop - hoeven wij het te zeggen? - behoort tot het getal der hersenschimmen; een volk bij middel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene opgedrongen taal, van eene vreemde beschaving op de baan des vooruitgangs te willen leiden, is in elk geval eene onderneming, die, gesteld dat zij mogelijk zij, eeuwen tijds zou vergen. En overigens, al zijn wij geene archaeologische bewonderaars van ons voorgeslacht, toch zouden wij onze eigene taal niet zoo gemakkelijk opofferen, te meer daar wij om duizend redenen aan onze taal en aan de Germaansche beschaving den voorrang boven het Fransch en de Latijnsche verdorvenheid meenen te moeten geven. Doch wat wilt ge? Omdat de Franschen in 1789 op schetterenden toon en met ronkende woorden waarheden hebben uitgeroepen en grondbeginsels gesteld, welke sedert lang feitelijk door de Germaansche burgers van Engeland, Nederland en Amerika, werden erkend en ook op practisch gebied toegepast, daarom verkeeren nog al te veel mannen in den waan dat Frankrijk de bakermaat van vrijheid en vooruitgang gebleven, en Parijs de vuurbaak is, die heel de wereld verlicht. De vrees, dat men België in tweëen zou splitsen, is niet ernstiger. Ja, het bestaan van twee verschillige volken binnen de palen van één rijk kan voor de eenheid van het land gevaarlijk worden; maar dan alleen wanneer een dier volkeren ten voordeele van het andere wordt verdrukt en vernederd, zooals het bij ons het geval is. Waar, als bij voorbeeld in Zwitserland, vrijheid en gelijkheid heerschen, zal die tweevoudigheid der natie veeleer eene bron van voorspoed als van zwakheid worden. De ingenomenheid met het werk van 1830 is van hetzelfde gehalte. Het wordt tijd, dat men met den heer de Laveleye en verschillende andere bevoegde staatsmannen erkenne, dat onze roemrijke omwenteling eene onvergeeflijke dwaasheid is geweest, en dat wij dan alleen blijken van verlichte vaderlandsliefde geven, als wij de treurige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevolgen van dien misstap binnen de palen van wettelijkheid en mogelijkheid trachten te keer te gaan. Overigens - men heeft er reeds dikwijls op gewezen - het feit dat er binnen de grenzen van België twee verschillige volksstammen wonen, kan en moet ons het middel verschaffen om voordeel te trekken van alles wat goed en nuttig is, zoowel bij de Latijnen als bij de Germanen, en dit niet alleen op zedelijk, maar ook op stoffelijk gebied. Doch keeren wij tot onze stelling terug. Benevens de vermindering der krijgslasten en in 't algemeen van alle belastingen, benevens de herstelling der zoogenaamde godsdienstige grieven en ander lokaas van dezelfde waarde, hadden de Clericalen ook het handhaven der Vlaamsche taalrechten op hun vaandel geschreven, en toen zij er in gelukten, door den onvoorzienen uitslag der kiezingen van 1870, aan het bewind te komen, vonden zij het raadzaam, misschien omdat zij met eenen ongelooflijken zwier al hunne andere beloften vergaten, ten minste iets voor de Vlaamsche taal te doen. Overigens, om rechtvaardig te zijn, mag en moet men aannemen, dat vele Clericalen het Vlaamsch als taal niet ongenegen zijn en er bewijzen van gegeven hebben. Den 12 April 1872 werd door zeventien volksvertegenwoordigers der rechterzijdeGa naar voetnoot1 een wetsontwerp ingediend, waarbij bepaald werd, ‘dat men in de veertien Vlaamsche arrondissementen in strafzaken de landtaal zou gebruiken, behalve wanneer er behoorlijk werd vastgesteld, dat de betichte het Fransch machtig was, en den wensch uitdrukte, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat men deze taal zou bezigen, alles op straf van nietigheid’. Dit al te bondige voorstel, dat nochtans de herstelling van onze grieven in kiem bevatte, werd door de middensectie der Kamer op verslag van den heer Van Wambeke in een volledig wetsontwerp herschapen. Volgens dit ontwerp werd de Vlaming in het bezit hersteld van al zijne rechten vóór het gerecht, namelijk in strafzaken en binnen de palen der Vlaamsche provinciën, zoodat de Waal het recht behield om in zijne taal in gansch het land vervolgd en gevonnist te worden, terwijl hetzelfde recht aan den Vlaming slechts in veertien arrondissementen op zes-en-twintig werd toegekend. De toestand der Waalsche bevolking bleef dus, ondanks art. 23 der Grondwet, in alle opzichten gunstiger dan de onze. Niettemin borst bij het verschijnen van het verslag der middensectie een waar onweder in de gelederen der Waalschgezinden los, en het bleek meer dan ooit, dat die heeren zich niet tevreden hielden met de volste vrijheid voor zich zelven: neen, zij moesten bovendien nog over ons heerschen en onbelemmerd den staf zwaaien. Natuurlijk haalde men van alle kanten de oude verroeste wapenen tegen het Vlaamsch voor den dag, en wij moesten weer eene vracht onzin verduren, die trouwens een sprekend bewijs leverde, dat onze verwaalschte overheerschers juist niet op eene buitensporige dosis vernuft mochten aanspraak maken. De Vlamingen, riep men, bezitten alreeds te veel voorrechten: zij spreken allen het Fransch of kunnen het gemakkelijk aanleeren, en worden dus tot openbare ambten in gansch het land benoemd, terwijl de Walen, die het Vlaamsch niet kunnen machtig worden, door het wetsontwerp uit de rechtbanken van Vlaanderen zullen worden verbannen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zonderlinge reden! Want, als eene Waalsche keel geene Vlaamsche klanken kan uitspreken, moet wederkeerig een Vlaming dezelfde moeite ondervinden om het Fransch te radbraken. Doch genoeg: de Walen, die Engelsch en Duitsch aanleeren, zouden even gemakkelijk met het Vlaamsch klaar worden, maar de waarheid is dat zij niet willenGa naar voetnoot1. Het staat hun vrij; doch in dit geval is het billijk ze tot openbare ambten in ons land niet toe te laten. Wat zouden de Walen zeggen, indien men ze door Vlaamsche ambtenaars, die geen Fransch kennen, liet besturen? Zulk eene verdrukking zouden zij geene twee maanden verdragen. Maar waarom willen zij ons een juk opleggen, dat zij aanstonds zouden afschudden? Waarom, zoo niet omdat zij zelfzuchtig zijn en niets dan hun eigen belang betrachten? Welnu, oog voor oog, tand voor tand: laat ons hun voorbeeld volgen! De algemeene verspreiding van het Fransch in de Vlaamsche gewesten behoort ook tot het gebied der fabelen. Men late zich niet verleiden door het bedrieglijk vernis, dat aan onze groote steden een soort van Fransch voorkomen geeft: de statistiek bewijst, dat in de Vlaamsche gewesten, behalve te Brussel, 90% der inwoners geen woord Fransch verstaan, en van de overige 10% zijn er slechts weinige duizenden, bijna uitsluitend Walen, die tevens de landtaal niet spreken. Ziehier, trouwens, de officiëele verhouding der talen in de verschillende provinciën op 31 December 1866: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zooals men ziet, zijn wij nog niet geheel en al verfranscht. Dan verschenen weer de stoute leugens van vroeger, het tergende loochenen van onze grieven: niemand klaagde in Vlaanderen; behalve eenige eerzuchtige intriganten, was men daar tevreden met den tegenwoordigen toestand. En een procureur-generaal schreef zelfs, dat hij vanwege de veroordeelden (sic) nooit eenige klacht nopens het gebruik van het Fransch had vernomen! Eindelijk practische bezwaren, gegrond vooral op de gewaande ongeschiktheid der Vlaamsche taal. Volgens onze tegenstanders bestaan er in het Nederlandsch geene rechtstermen, geene rechterlijke literatuur, ja zelfs geen middel om passende uitdrukkingen te verzinnen. Dit werd in de Kamer gezeid, en als men op Holland wees, als men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de titels van de menigvuldige juridische werken, die in onze taal verschenen zijn, opsomde, antwoordde men niets, om 's anderendaags weeral van het ongeschikte Vlaamsch te gewagen!Ga naar voetnoot1 Intusschen bewezen de Vlamingen wel duidelijk, hoeveel belang zij in de ontworpen hervorming stelden. Honderden verzoekschriften werden uit alle hoeken des lands naar de Kamer gezonden, en vooral bereikte die algemeene beweging haar toppunt, toen men de discussie van het wetsvoorstel op de lange baan scheen te willen schuiven. En die verzoekschriften gingen niet allen van bijzondere personen of genootschappen uit: drie provincieraden en een aantal gemeenten voegden hunne stem bij de petities. De landdag, die den 29 Juni 1873 duizenden Vlamingen te Brussel zag vergaderen, maakte het meeste gerucht. Doch die anders schoone betooging ging aan een groot euvel mank. Ten eerste waren hare aanleggers personen van weinige vermaardheid en van nog minder invloed; vervolgens heerschte er bij de beraadslaging een heftige en zeer partijdige toon. Terwijl men van den eenen kant de afgevaardigden van Gent en Aalst uitjouwde, als zij be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weren dorsten, dat men te gelijk Vlaamschgezind en liberaal kon wezen, hoorde men daarentegen enkele woordvoerders eene taal spreken en bedreigingen laten klinken, die ieders verontwaardiging hadden moeten wekken, indien zij niet zoo bijzonder kinderachtig waren geweest. Aleer toch men het bestuur met de ophijsching van het roode vaandel, anders gezegd met eene Commune à l'instar de Paris, bedreigde, hadde men wel gedaan te onderzoeken, of men de macht bezat om die holklinkende grootspraak door daden te laten volgen. Eene betooging, die minder gerucht, maar meer indruk maakte, ja misschien de stemming van het wetsvoorstel medesleepte, was de protestatie der Gentsche balie. Vijf en zeventig advocaten, waaronder een oud-minister, gewezen senatoren en volksvertegenwoordigers, leden der Bestendige Deputatie van Oost-Vlaanderen, talrijke provincie- en gemeenteraadsleden, kortom het puik en tevens de meerderheid der practiseerende balie, wendden zich tot de Kamer met het eerbiedig, doch krachtig verzoek, dat men het recht der Vlamingen eindelijk zou erkennen door het spoedig stemmen der zoogenaamde wet-Coremans, die aan onze grieven, althans vóór het strafgerecht, eene billijke voldoening gaf. De wet werd gestemd; maar de onverzoenlijke tegenstanders der Vlamingen wisten toch de zaken zoo te doen keeren, dat zij ten slotte ellendig verminkt, en de Vlaamsche bevolking tegen alle billijkheid en gezonde rede als het ware in verschillende klassen werd verdeeld. Het wetsontwerp bepaalde, dat de burgerlijke partij de taal der verdediging zou moeten gebruiken, en dit om de zeer eenvoudige reden dat het orgaan der beschuldiging zich negenmaal op tien aan de beweegredenen der burgerlijke partij gedraagt en geen woord er bij voegt. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kamer had zulks goedgekeurd; doch bij de tweede stemming werd het artikel verworpen, onder voorwendsel dat men de vrijheid van taal ten nadeele der burgerlijke partij niet mocht schenden. Hetzelfde lot trof de zoo natuurlijke bepaling, die het openbaar ministerie dwong Vlaamsch te spreken, indien de betichte het eischte, en zelfs wanneer de verdediger het Fransch gebruikte. Men kan immers begrijpen, dat een betichte eenen advocaat, in wien hij het volste vertrouwen stelt, toelaat eene vreemde taal te spreken, die deze misschien beter kent. Maar het openbaar ministerie, als ambtenaar, is verplicht de moedertaal voldoende te kennen, en overigens eischt de rechtvaardigheid, dat in Vlaanderen de landtaal alleen gebruikt worde, tenzij op uitdrukkelijk verzoek der belanghebbende partijen. Het ontwerp bepaalde verder, dat men in beroep dezelfde taal als in eersten aanleg zou bezigen. Onlogisch genoeg besliste de Kamer, dat die bepaling alleen op het rechtsgebied van het Hof van Gent zou toegepast worden, terwijl vóór de Hoven van Brussel en Luik, die in hun gebied de provinciën Antwerpen, Brabant en Limburg, benevens de Waalsche gewesten hebben, het Fransch alleen zou worden toegelaten. Die zonderlinge beslissing was hierop gegrond, dat het gebied van laatstgenoemde Hoven gemengd zijnde, al de raadsheeren het Vlaamsch niet verstonden. Tegen het instellen van Vlaamsche kamers bij die Hoven wierp men het onschendbare roulement op, alsof het onmogelijk was op eene andere wijze eene afwisseling van rechters te bekomen. Overigens, zou men gemakkelijk in die moeielijkheid kunnen voorzien. Indien men Henegouwen bij Luik en Limburg bij Brussel voegde - wat de wet toelaat te doen - dan wierde het gebied van Luik uitsluitend Waalsch en dat van Brussel bijna ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heel Vlaamsch, zoodat men er de taalwet even gemakkelijk als te Gent zou kunnen toepassen. Maar daarom zou men ter goeder trouw moeten willen, en zoover zijn wij niet gevorderd. De hatelijkste aller wijzigingen was echter de opoffering van Brabant en voornamelijk van Brussel. In die provincie Brabant, waar, volgens de officiëele statistiek, ¾ der bevolking Vlaamsch spreken, oordeelde men, dat men geene gezworenen zou kunnen vinden, die de landtaal verstonden. En daarom werd het aan de willekeur van den rechter overgelaten het gebruik der talen vóór het Assisenhof dier provincie, naar de behoeften van iedere zaak, te regelen. Hetzelfde werd bepaald voor dat arrondissement Brussel, waar men, ondanks de zestig duizend Walen der hoofdstad, vijf inwoners vindt die Vlaamsch spreken tegen éénen Fransch! Die betreurenswaardige bepaling heeft reeds hare vruchten gedragen: men heeft eenen veroordeelde tot de doodstraf, op het einde van het geding hooren verklaren, dat hij geen woord van al het gebeurde had verstaan. Een laatste artikel bepaalde, dat de taalwet eerst den 23 Augusti 1874 verplichtend zou worden. Als wij nu die wet, verminkt als ze is, nader beschouwen, zien wij dat het éénige, wat zij wezenlijk waarborgt, is het recht van den Vlaming om in zijn land in eersten aanleg en vóór het Hof van Assisen - behalve wat Brussel en Brabant betreft - de taal te doen gebruiken, die hij verkiest. In hooger beroep wordt hem dat recht alleen vóór het Hof van Gent toegekend. Die voldoening, hoe onvolledig ook, is niettemin van overwegend gewicht. Het is de eerste maal, dat, sedert 1830, de rechten van onze taal door de wet worden erkend en het grondbeginsel gehuldigd, dat de ambtenaar voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het volk en niet het volk voor den ambtenaar is geschapen. Vroeger beriepen zich rechters en openbaar ministerie ietwat ironisch op de vrijheid van taal, om het genot dier vrijheid bij anderen te verhinderen of zelfs onmogelijk te maken. Zulks kan heden niet meer geschieden. Het is daarom, dat wij hulde dienen te brengen aan hen, die de taalwet hebben voorgesteld, verdedigd en gestemd, al behooren zij ook tot eene andere richting dan de onze. Onverschilllig wat zij op een ander gebied deden, doen en zullen doen, de dienst, dien zij aan Vlaanderen hebben bewezen, geeft hun recht op de dankbaarheid van iederen echten Vlaming. Overigens mogen wij op onze lauweren niet rusten. Wij moeten strijden om de betreurenswaardige feilen te doen verdwijnen, die de taalwet ontsieren, om Brussel en Brabant en ons recht in hooger beroep terug te winnen, om de gelijkstelling van alle Vlamingen te erlangen. En dan moeten wij dezelfde waarborgen, dezelfde erkenning onzer rechten vóór de militaire gerechtshoven, vóór de burgerlijke rechtbanken verkrijgen; wij moeten zorg dragen, dat men bij de aanstaande herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtspleging onze taal niet alleen feitelijk, maar ook niet door eene uitdrukkelijke bepaling der wet uit de Brusselsche rechtbanken verbanne, zooals het ontwerp het durft bepalen; wij moeten, zooals men zegt, een oog in 't zeil houden en vooral niet vergeten, dat onze grieven niet alleen op rechterlijk gebied te vinden zijn, dat onze rechten in het onderwijs en in het landsbestuur nog niet zijn erkend. De feiten hebben bewezen, dat de taalwet aan wezenlijke behoeften beantwoordde, en nauwelijks was zij gestemd, dus eerst binnen één jaar verplichtend, of van allen kant klonk het nieuws, dat zij alreeds, als het ware van zelf, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toepassing werd gebracht. De heer Bara had eens beweerd - en vele anderen na hem - dat alleen te Turnhout in het Vlaamsch werd gepleit. Vlaamsche pleidooien antwoordden hem nu uit alle deelen van het land. Eenige cijfers, die bepaaldelijk Gent betreffen, zullen, beter dan ieder betoog, een denkbeeld geven van den vooruitgang van het Vlaamsch als rechterlijke taal gedurende het proefjaar vóór de vigeering der taalwet. Zooals men weet, werd er maar zelden te Gent in het Vlaamsch gepleit en door weinig advocaten. Dat het openbaar ministerie zich van de landtaal bediende behoorde bijna tot de mirakels. Welnu, gedurende het rechterlijke jaar 1873-1874 werden er vóór de correctioneele rechtbank te Gent 1429 zaken opgeroepen en 738 bepleit, waarvan 530 in het Fransch en 208 in het Vlaamsch. Het openbaar ministerie gebruikte doorgaans de taal der verdediging, terwijl 45 advocaten uitsluitend in het Fransch pleitten en 26 uitsluitend in het Vlaamsch of in beide talen. Die uitslag mag des te schitterender heeten, daar de oudere advocaten meestal het Fransch verkiezen, terwijl bijna al de jongere in het Vlaamsch pleiten, doch natuurlijk min dikwijls. Met de jaren zal dus de toestand gedurig verbeteren. Vóór de correctioneele kamer van het Beroepshof was de verhouding ongeveer dezelfde, vóór het vredegerecht was zij echter nog gunstiger. Ook vóór het Hof van Assisen, waar meestal jongere advocaten het woord voeren: er was onder anderen een zittijd, waar vijf zaken op zes in het Nederlandsch werden bepleit. Eene hoogst nuttige instelling, die tegen het einde van 1873 alhier ingericht werd, heeft stellig tot dien schoonen uitslag ten sterkste medegewerkt. Een aantal jongere en oudere advocaten vereenigden zich en stichtten eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaamche conferencie, waar men door het bespreken van stellingen en opstellen in de moedertaal iedereen de gelegenheid biedt, om zich in die taal te oefenen, en de noodige kennis er van te verkrijgen. Wij stellen met genoegen vast, dat de Vlaamsche Conferencie hare werkzaamheden met glans heeft begonnen en voortgezet, zoodat alles haar eene heerlijke toekomst voorspelt. Een en ander is natuurlijk den vijanden van onze taal een doorn in het oog. Ook is de wet-Coremans het gewone doelwit van hunne aanvallen geworden. Geene gelegenheid laten zij voorbijgaan zonder die ongelukkige wet te beschimpen en te belasteren, om haar in een hatelijk of bespottelijk licht te stellen. Wie lust heeft moge een weinig onpartijdig opstel in de Belgique judiciaire en de walgelijke artikeltjes lezen, die nu en dan in zekere Brusselsche bladen verschijnen en doorgaans besluiten met de kwalijk bewimpelde bedreiging, dat, zoohaast de Liberalen weer aan het roer komen, hun eerste werk de afschaffing der belachelijke taalwet zal wezen. Het is mogelijk; maar die heeren moeten zich wel overtuigd houden, dat zij alleen de liberale partij niet vertegenwoordigen, en dat inzonderheid de liberale Vlaamschgezinden vast besloten hebben de wet-Coremans, tegen wien ook, unguibus et rostro te verdedigen. A.M.N. Prayon-v. Zuylen-Nyevelt, adv.t |
|