Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
Ritornellen.Ga naar voetnoot1Nu schijnt de mane klaar en zacht;
De stille tortelduive zucht:
Ik zucht en zing den ganschen nacht!
En gistren avond zong ik luid;
Een vensterlijn stond open, laat:
Elk meisje weet, wat dit beduidt!
En gistren avond blonken sterren:
Ik mocht haar oogenpaar aanstaren;
Maar ach! als sterren - maar van verre!
Te zijn in 's hemels paradijzen,
Met de engelen te zamen wezen,
Die mij de schoonste dingen wijzen:
O dat ik in den hemel waar'!
De hemel is zoo ver van hier:
Mijn meisje!... ware ik maar bij haar!
| |
[pagina 87]
| |
Een meisje kussen, - dat is kwaad.
Maar zulke lipjes frisch en rood.....
Mijn hart! ik ben ten einde raad!
Hoe zal ik mijnen dorst nu stillen?
Ik ga mijn lief een' kus ontstelen;
Zoo ik het vroeg, ze zou niet willen.
Ik heb twee fraaie gouden oorringetjes,
Daarbij een perelsnoer van drie rangetjes;
Mijn meisje krijgt vandaag die twee dingetjes.
Ach! dat de moeder toch zoo loos is,
En dat een andre daar de baas is,
En dat de dochter op mij boos is!
Wel stuurt ge mij weer minneblikjes:
Ik ken die fijne heksenstreekjes;
Mij vangt ge niet in zulke strikjes!
O vrouwen! waart ge maar zoo valsch niet!
O minnenijd! waart gij zoo helsch niet!
En viel zulk lot mij op den hals niet!
J.A. van Droogenbroeck.
Brussel. |
|