Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
De taalzuiveraars der zestiende en zeventiende eeuw.Dat eene regeering vaak veel invloed heeft op de taal van het volk, dat zij bestuurt, is eene algemeen erkende waarheid. Hare wijze van zich uit te drukken, hare woorden en vormen worden veeltijds als modellen beschouwd en nagevolgd niet alleen, maar van haar gaan zoovele geschriften uit, die onder het oog ook van den minder ontwikkelde komen, dat deze ongemerkt hare taal tot de zijne maakt. De Duitsche taal heeft het ondervonden ten tijde der Hohenstaufen, de Nederlandsche onder de regeering der graven uit het Bourgondische Huis. De eersten bemoeiden zich vaak meer met Italië dan met hun eigen land, zij gaven het Italiaansch de voorkeur, en spoedig was het Hoogduitsch door eene menigte bastaardwoorden ontsierd. Aan het Bourgondische hof werd Fransch gesproken, en dit tot kanselarijtaal verheven. De invloed bleef niet uit. Niet alleen werden vele Nederlandsche woorden door Fransche vervangen, maar er kwamen eene menigte nieuwe uitdrukkingen en spreekwijzen, aan de hoftaal ontleend, in zwang, die onze moedertaal inderdaad hebben gewijzigd. We zouden ons echter vergissen, schreven wij de verbastering onzer taal in dezen tijd, uitsluitend op rekening der Bourgondische regeering. Ook de Renaissance had | |
[pagina 298]
| |
daaraan ruim haar aandeel. Terwijl de schriften der Romeinen en Grieken bijna uitsluitend de aandacht tot zich trokken,Ga naar voetnoot1 werd de moedertaal verwaarloosd, en gaf men zich niet eens meer de moeite zich daarin behoorlijk uit te drukken. Wel is waar bracht die nieuwe beschaving nieuwe denkbeelden tot ons, en moest men zich vaak van een vreemd woord bedienen, omdat de taal zelf geene uitdrukking bezat; maar men ontleende veel meer dan het strikt noodige en begroef de taal letterlijk onder eene vracht van bastaardwoorden. Het werd mode zooveel stadshuis- en bastaardwoorden mogelijk in éénen volzin op elkander te stapelen; tot onherkenbaar wordens toe werd de taal verminkt. Een enkel staaltje moge 't bewijzen: Lamenterende blijvic in desperacien,
Jont mi wat gracien, in corter spacien,
Ter confortacien van mi arme slichte,
Oft doer de turbacien dwingt mi de desolacien
Ter murmuracien en arguacien,
Daer ic in desperacien bij sou comen lichte.Ga naar voetnoot2
De Rederijkers deden tot de verbetering der taal niets. Zoo zij de kwaal der verbastering al niet verergerden, tegengaan deden zij haar zeker niet. Zij toch zochten de hoogste kunst in aardigheden met het rijm, in kreeften kniedichten, en wie het snelst wat rijmen kon, hij was de baas. Van zich daarbij toeleggen op zuiverheid van taal was geene sprake: rijmen, zooveel en zoo gauw mogelijk alleen 't doel. Eene onder de Rederijkerskamers echter maakte eene allergunstigste uitzondering; die Kamer | |
[pagina 299]
| |
waartoe onze beste dichters en prozaschrijvers der 17e eeuw behoord hebben, is de Kamer ‘in Liefde bloeijende’. Zij heeft groeten invloed op onze taal geoefend, al vermocht zij niet haar in hare oude eer te herstellen. Die onder hare leden, welke daaraan 't werkzaamste aandeel genomen hebben zijn CoornhertGa naar voetnoot1, Spieghel, Visscher en Hooft. Vóór deze en Vondel dienen echter eerst als taalzuiveraars genoemd te worden Jan Vande Werve en Marnix van St-Aldegonde. Jan Vande WerveGa naar voetnoot2, ongeveer het begin der zestiende eeuw te Antwerpen geboren, stamde af van een oud adellijk geslachtGa naar voetnoot3, en bekleedde gedurende onderscheiden jaren het ambt van schepen. Juist dit stelde hem van nabij in kennis met de erbarmelijk verbasterde taal, bij de hoven en rechtbanken in gebripk, en deed het plan in hem rijpen, de taal, zoo mogelijk, in hare eer te herstellen. Hij bracht zijn voornemen ten uitvoer door de uitgave van zijn belangrijk boekje: ‘Den Schat der Duytscher talen; een seer profijtelijc boeck voor alle de gene: die de Latijnsche sprake en meer andere niet en connen, ende bysondere die het Recht hanteren.’ In dit werkje nu, waarvan de oudste bekende druk in 1553 verscheen, verzamelde Vande Werve al de hem bekende Latijnsche en andere vreemde termen, en voegde daar de verduitsching bij. 't Is waar, zijn arbeid is verre | |
[pagina 300]
| |
van volledig en de vertaling is bij lange na niet altijd even gepast, maar vergete men vooral niet, dat Vande Werve de eerste was, die het kwaad dorst bestrijden, en hij dus geen enkel vroeger verschenen boek dienaangaande kon raadplegenGa naar voetnoot1. En bovendien, hoeveel gebrekkigs zijn werk ontegenzeglijk aankleeft, moet men nochtans bekennen ‘dat hij onze taal zeer grondig bezat, en dat de door hem voorgestelde Nederlandsche uitdrukkingen in het algemeen bewijzen, dat hij met hetgene er van voorgaande eeuwen bij ons reeds bestond, zeer wel bekend wasGa naar voetnoot2.’ Dat zijn ‘Schat’ dan ook heilzamen invloed heeft geoefend, mogen de talrijke herdrukken bewijzen, daaraan te beurt gevallen, en het ruime gebruik, dat L. Meyer en Simon Van Leeuwen daarvan voor hun Woordenschat en Woordenboek hebben gemaakt. Ter mededeeling van eenige nadere bijzonderheden van Vande Werves boek en het doel, dat de schrijver zelf zich daarmede voorstelde, volgen hier een paar volzinnen uit de voorrede: ‘Niet wel en conste ick verdouwen’, zoo zegt hij daar, ‘dat so menighe mensche, soo voor Rechte als andersins (welck wy alle daghe ondervinden) so dicwijlen stonden als verbaest ende voor thooft gheslaghen, wanneer sy eenighe buytenlandsche woorden hoorden, het sy uut der Latijnscher spraken oft andere; de welcke over luttele jaren soo verre waren te sueckene (ende sijn hem daerom onbekent) als si nu op de tonghe rijden, ende worden ghemeyn. Om dan den desen te hulpen te comene, ende niet alleene den desen, maer oock den ghenen, die, al sijn si anders oock geleert, voor rechte niet vele en | |
[pagina 301]
| |
hebben geweest, so hebbe ick alle gheschuymde woorden, die in ons tale niet thuys en behooren, vervolgens, na deerste letteren afgaendeGa naar voetnoot1, hier geset achter eene: al wat van eenen stam ende afcoemsten is, coppelende by malcanderen: ende de selve in platten duytsche soo uutgeleydt dat niemant, die hem met mijnen arbeydt wilt behelpen, noot meer en sal hebben, om eenichsins, in wat handel dat sy, door sulcken middelen te worden vercort. Ick en meyne niet, dat ic eenighe woorden achter ghelaten hebbe, die hier nootsakelijc waren gheset; ten waren de ghene, die so verre int ghebruyck comen sijn, als testament, sacrament, instrument, ende meer andere, dat mense qualijc anders soude connen ghesegghen: oft al waert ooc te doene, het ware buyten redene ende verstant. Dese uutghenomen, en wete ick niet datter yet is dat swaricheyt mocht maken, ghy en sullet hier vinden.’ Dat hij zijn purisme niet te ver dreef, pleit voor zijn gezond oordeel en zijnen goeden smaak, en we zullen zeker niet aarzelen, den man die, alleen staande, zoo krachtig aan de zuivering onzer moedertaal arbeidde, eene eervolle plaats onder onze vroegere taalkundigen toe te kennen. Vestigen we na hem het oog op Marnix van St-Aldegonde. - Als om strijd wordt deze dichter en prozaschrijver door de schrijvers van de geschiedenis onzer letterkunde geprezen. ‘Hij’ zoo heet het, ‘is de schepper van het allerpopulairste volkslied der Nederlandsche natie, en daarom een der hoofdpersonen uit onze letterkundige | |
[pagina 302]
| |
geschiedenisGa naar voetnoot1’. ‘Zijn proza is reeds dat van Hooft, van Brandt, van Van der Palm, van OpzoomerGa naar voetnoot2’. Wij hebben hier met den genialen man alleen als taalzuiveraar te doen, en ook dan komt hem eene eerste plaats toe, omdat hij evenals Vande Werve op zich zelf staande, alleen, krachtig de hand aan 't werk geslagen heeft. Zijne verdiensten omtrent de taal zijn tweeledig. Hij ijvert tegen bastaardwoorden en voor 't gebruik van du. Hij zegt 't ons zelf in de voorrede voor zijne psalmenvertaling. Na de weerlegging van sommiger meening, dat het met deze uitgave zijn doel geweest is Dathenus' eer te verkorten, staat hij hen te woord, die hem om zijne ongewone manier van schrijven zullen berispen. Wij hebben, zoo zegt hij, overal zooveel mogelijk de gewone en gebruikelijke wijs van spreken gevolgd, maar tevens ‘alle geschuymde ende vreemde woorden uyt andere talen ontleent.... gemijdet’. Alleen hierin zijn wij van de hedendaagsche wijze van spreken afgeweken, dat wij het onderscheid bewaard hebben tusschen het woord, waarmede men eenen enkelen persoon, en dat waarmede men velen aanspreekt. Zoo deden ook onze voorouders, maar vleiende pluimstrijkerij heeft dit onderscheid verbannen. Nochtans is het in geschriften en boeken, waarin geene vleierij te pas komt, lang behouden; ja, vóór dertig, veertig jaar stond in de boekjes, waaruit men de kinders placht te leeren lezen, niet anders dan: ‘du en salst ofte salt niet stelen, du en salst niet dooden, du en salst geen overspel doen’, of ‘stele niet, doode niet, doe geen overspel’ en dergelijke. Nog maar sedert kort is dit misbruik en deze verwarring van de getallen in de H. Schrift in zwang ge- | |
[pagina 303]
| |
komen. En nog zouden wij geene zwarigheid gemaakt hebben om den gemeenen man, die gewoon is anders te hooren, te gerieven, ware 't niet, dat wij niet duidelijk zagen, hoe het strekt tot verkorting der eere Gods. ‘Jae, wij achten, dat men Godes eenige en onvergeselschapte hooge Majesteit ende eenvoudich enckel wesen, niet en can met het getal van velen uytspreken, sonder grooten laster ende vercortinge zijnder eeren, welcke hij niemant mede wilt deelen.’ Omdat wij dan nu het getal van een nipt anders kunnen uitdrukken en zij die tegen du zijn, liever gij en gijlieden, zij en zijlieden gebruiken dan onze natuurlijke, aangename en eigene moedertaal, zal men het daarom in ons wraken, dat wij ons gehouden hebben aan datgene wat goed en van onze vaderen is, om God zijne eer te geven, en in goed Duitsch (Nederlandsch) de meening des H. Geestes eigenlijk en duidelijk uit te drukken? Hoe weinig zijn pleidooi - waarvan wij thans den laatsten bewijsgrond zeker niet meer zouden onderschrijven - geholpen heeft, heeft de ondervinding geleerd: du is nooit tot zijn recht gekomen. Marnix paste zijne eigene leer ten strengste toe. Niet alleen dat hij steeds du gebruikt, maar er zijn in zijne geschriften zoo weinig bastaardwoorden, dat men ze bepaald moet gaan zoeken, om ze op te merken. Staan hier een paar volzinnen uit de ‘Voirrede’ van ‘Het Boeck der Psalmen’ als proeve van zijn even vloeiend als zuiver proza. ‘Wij en willen M. Petrum Dathenum niet schelden noch straffen, ofte sijne oversettinghe (hoewel hy dickmael in zijn leven bekent heeft, dat sy met grooter haesten gemaeckt was) uyt des ghemeynen mans handen niet rucken. Maer soo de Gheest des Heeren ons oock wat | |
[pagina 304]
| |
heeft verleent van zijne menigherleye gaven, die selve willen wy (sonder yemandts nadeel) der ghemeynten Godes gheirne ende mildelijck hebben medegedeelt. Den grooten langduerighen arbeyt, moeyte ende neersticheydt, die wy hiertoe ghedaen hebben, kendt God de Heere, ende sal een yegelijck Christen mensche, die in de heylighe Schrift ende in het dichten ervaren is, lichtelijck connen afmeten. Hebben wy yet ghedaen dat tot stichting des volcx Godes dienstich sy, daervan moet den almogenden Heere alleen gedancket ende gepresen sijn. Soo niet, wy konnen seer wel lyden dat de Psamliederen van M. Peeter Datheen overblyven ende de onse onderdruckt worden.’ Dirck Volckertsen Coornhert dient als oudste der genoemde leden van de Amsterdamsche Kamer, na Marnix behandeld te worden. Hij, de eenvoudige poorterszoon, de verdraagzame protestant, de wakkere strijder en geduldige lijder voor de zaak der vrijheid, ijverde zeer voor de zuiverheid der taal. Zijne gedachten over het laatste legde hij neer in twee voorredenen, eene voor het door hem vertaalde boek van Cicero over de plichten, en eene andere voor het namens de Kamer door Spieghel en Visscher uitgegeven: ‘Kort Begrip, leerende recht Duidts spreken, oock waarheit van valsheit te scheyden, bestaande in vier deelen: 1o Tweespraack van de Nederduytsche letterkunst, 2o Ruygh-bewerp van de Redenkaveling, 3o Kort begrip des redenkavelings, in slechten rijm, 4o Rederijckkunst, in rijm op 't kortst vervat’. ‘Dat de Hoochduytschen veel moeite doen,’ zoo zegt hij in zijne eerste voorrede, om hunne taal te verbeteren, is reeds dikwijls door verstandige menschen opgemerkt en geprezen: daarom bestraffen deze dan ook met recht ons, die op de nu begraven rijkdommen der Nederlandsche | |
[pagina 305]
| |
taal volstrekt geen acht slaan. Laat ons echter van hen niet verwachten, dat zij de eersten zullen zijn, om de hand aan 't werk te slaan tot zuivering onzer taal; in tegendeel zij gaan ons in verbastering en misbruik der taal voor. Meestal toch worden de boeken vertaald of geschreven door geleerden, die Latijn leeren, eer zij hunne moedertaal verstaan; daarom ontbreekt hun dikwijls een Nederlandsch woord onder 't schrijven, en behelpen zij zich dan maar aanstonds om 't gemak met 't Latijn, ‘Walsch’ of eene andere taal, waarmede zij beter vertrouwd zijn. Hierdoor is onze taal sedert een veertigtal jaren zoo geradbraakt, dat zij meer overeenkomt met 't Latijnsch en Fransch, dan met 't Hoogduitsch, waaruit zij gesproten is (?). De regeering doet daar mede veel kwaad aan. De prins laat zijne geboden in 't openbaar verkondigen, opdat een iegelijk ze hoore; maar kan men van een Nederlandsch burger eischen, dat hij versta: ‘Ten eynde dat niemant en pretendere actie van ignorantie’. Waarom zegt men niet: ‘Opdat zich niemand met onwetendheid verontschuldige?’ 't Is nu zoo ver gekomen, dat vele jonge schrijvers 't mooi en sierlijk vinden Fransche woorden op den mantel onzer taal te brodden, juist of het zoo eene heerlijke zaak is, zonder noodzaak vreemde hulp te bedelen. We zien het, de goede zaak ligt Coornhert na aan 't hart. Hij zal dan ook door zijn eigen werk die zaak krachtig helpen bevorderen. ‘Ik heb mij verstout,’ zoo gaat hij voort, ‘sommige woorden tegen 't algemeen misbruik in, te gebruiken als algemeen voor generaal, vergelijking voor comparatie, gezelligheid voor societas’. Verwachten we echter niet alles van hem! Hij is baanbreker, en heeft door dezen stap reeds meer gedaan, dan wij ons, zonder ons geheel in dien tijd te verplaatsen, kunnen voorstellen. ‘De door mij genoemde woorden | |
[pagina 306]
| |
schijnen nu om de ongewoonte nog wat hard’, zoo spreekt hij; ‘ook heb ik vele woorden, die wel goed, maar oud duitsch (Nederlandsch) zijn, als zege voor victorie, blijspel voor exempel, grootachtbaarheid, voor authoriteit en andere, on vertolkt gelaten, ‘om deze Ciceronische soeticheyt door de hartheyt haerder ongewoonte niet te quetsen’. Wat vroeger belijdt hij voor natuur, conscientie, glorie en andere geen verstaanbare Nederlandsche in de plaats te kunnen stellen. Waar zulke voorbeelden spreken, kunnen wij hem gerust gelooven, als hij zegt: ‘dat de taal met zooveel uitheemsche woorden vermengd was, dat het schier onder 't volk eene ongewoonte zou zijn enkel Nederlandsch te spreken’. In de voorrede tot 't ‘Kort Begrip’, stelt hij minder de nadeelen eener verbasterde, dan wel de voordeelen eener zuivere taal in 't licht. ‘Het is nu twintig jaar geleden’, zoo heet het daar, ‘dat ik, den overvloedigen rijkdom onzer eigene taal bemerkende, met weerzin zag, hoe men steeds bij anderen leende, 'tgeen wij zelf beter tehuis hadden. Daarom nam ik mij voor mijne moedertaal weer in hare oude eer te brengen, en haar kleed, dat uit zich zelf rijk en sierlijk was, van de onnutte lappen en vuile brodderijen te zuiveren, van welk voornemen men het begin heeft mogen zien in 't door mij vertaalde boek van Cicero over de plichten’. Na vermeld te hebben, dat hij door de plakkaten verhinderd werd aan dit werk, en door armoede aan zijne sedert begonnen Neerlandsche Grammatica voort te gaan, zegt hij, dat het door de Kamer uitgegeven boek hem in handen gekomen is en hij het met grooten lust heeft gelezen, te meer daar hij 't zoo dienstig bevond tot 't heerlijke doel, verbetering der taal. Aan dit laatste nu knoopt hij zijne meening omtrent de taal vast. Zonder taal is de mensch niet veel anders dan | |
[pagina 307]
| |
een wild beest. Zij is ‘een vroedwyf der zinnen, een tolck des herten en een schildery der ghedachten, die anders binnen den mensch verborgen, ende onzichtbaar zyn’. De taal schildert de verholen gedachten zoo bevallig voor t gehoor van anderen af, dat 't is, als aanschouwde men ze, zonder daartoe andere verf tot het penseel der tongen of pennen te behoeven, dan eene verstandige en rijke taal. Nadat hij gezegd heeft, wat hij door eene verstandige en wat door eene rijke taal verstaat, gaat hij voort: Dat de taal onzer voorouders verstandig en rijk geweest is, ziet men uit hunne geschriften. Naderhand is die door ‘vreemde Heren ende vreemdtongighe landvooghden met derzelver gezinde’ begraven onder eene bastaardtaal. Juichen we daarom de pogingen toe van hen, die door de uitgave van dit boek, onze taal in hare eer willen herstellen. Van Spieghels verdienste omtrent de taal hebben wij reeds met een enkel woord gewaagd. Zij bestaat in het hoofdzakelijk door hem bewerkte, en door de Kamer ‘in Liefde bloeiende’ uitgegeven ‘Kort Begrip’. Hij richtte zich hierin o.a. tot de Verzorgers en Hoofden der Leidsche hoogeschool met 't verzoek om ‘also de hoghe schole aen ghene tale ghehouden is, van onse moedertale een moedertael aller goede kunsten te maken’ of gelijk hij 't nog scherper uitdrukte: 't Is sotte Tiranny, hoe magh men dit missaken?
Dat men de kunstenGa naar voetnoot1 leert in onbekende spraken.
Hij heeft dan ook in zijne eigene werken steeds naar zuiverheid van taal gestreefd: | |
[pagina 308]
| |
‘Ik doorwroet ons grondwoord-ryke-taal,
En my uytheemse pronkGa naar voetnoot1.’
Welk een lof onzen aanzienlijken Amsterdammer en verdraagzamen Katholiek ook als dichter toekomt ‘zijne grootste verdienste zal wel daarin blijven bestaan, dat hij in Holland de banier van taalstudie en taalzuivering omhoog hief.’Ga naar voetnoot2 Roemer Visscher heeft die banier zooveel in zijne macht was, helpen dragen. Hij was medewerker aan 't door de Kamer uitgegeven en meermalen genoemd ‘Kort Begrip’ en ijverde zeer tegen het ‘bastertduyts’, Deur welcke hedendaechs ons tael so is besmeurt,
Dat sy hair selves schaemt, ja, qualic kan bekinnen.Ga naar voetnoot3
Van poezie had hij eene zeer heldere opvatting en aan een gedicht stelde hij grootere eischen dan de Rederijkers, ja zelfs dan Spieghel. Deze ‘vergaapte zich in weerwil der nieuwere taalbeginselen een enkele maal aan 't oude Rederijkers leer’ en schreef o.a een kreeftdicht of retrograde, waarvoor de ‘ronde Roemer’ hem dit antwoord zond: Steur, bokken, wijting en sulke visch
Koomen al te niet wel op onzen disch;
Dan met uw present sal ick my niet beslabben.
Recht uyt gekalt: ick en mach geen krabben.
Aan de hand van Hooft deed de taal eene groote schrede voorwaarts. Hij begon met zich als mensch en dichter te vormen naar hem, die met zijn hooch gedicht,
De duyster wech, die leydt tot ware vreucht, verlicht,
naar zijnen kamerbroeder Spieghel. Hooft zong, dank zij | |
[pagina 309]
| |
den Italiaanschen invloed, in vloeiender verzen en hield zijne gedichten van Spieghel's even gezochte als gewrongene koppelwoorden vrij. Doch de taal dankt hem meer. Hij gebruikte in zijne ‘Nederlandsche Historiën’ geen enkel bastaardwoord, ging zelfs te ver en vertolkte ook die woorden, waarvoor onze taal inderdaad geene goede equivalenten had aan te wijzen. Een paar staaltjes daarvan mogen hier hunne plaats vinden. Hij schreef: schriftwaranden voor registers, verneemschriften voor informatien, voorspraken voor advocaten (van Holland), moortkuilen voor kasematten, algemeene versorghers voor procureurs-generaal, ontfangtaafelen voor kantoren, vernuftelingen voor ingenieurs, teeghenrolhouders voor controleurs, inbanden voor restrictien, lijftochtenaressen voor douarières, weernissen voor exceptien, onderworpelingen voor suppoosten. ‘Hij heeft overdreven, als alle nieuw bekeerden overdrijven in de zuiverheid van de leer - maar hij heeft zich den onsterfelijken roem gewonnen, de Nederlandsche taal met tallooze schoone woorden en zuivere uitdrukkingen te hebben verrijkt.Ga naar voetnoot1’ Hij zelf heeft gevoeld, dat hij het purisme nu en dan te ver dreef. In eenen brief aan zijnen vriend Wytz zal hij zich gelukkig rekenen, zoo hij bij Frederik Hendrik ‘vrij magh gaen met de enkele weêrsmaek, in de hardigheit de pujrduitsche woorden gevonden.’ Deze vieze naeuwheit van gewisse in dezen mishaegt mijzelven eenighzins,’ zoo schrijft hij ergens anders, ‘ende hebbe somtijds in beraadt gestaen, oft niet beter waer, den schoot te vieren met spreken van hoofsch Duitsch: Maer zoo men die deure open zet, ik en zie niet, waer 't eindighen wil met het verloop der taele, en 't zoude misschien nutter zijn | |
[pagina 310]
| |
in zuiver Latijn te schrijven.’ We zien uit welk eene reine bron Hoofts ijver ontsprong. Hij dient dan ook gewaardeerd en niet allereerst van zijne schaduwzijde bezien te worden; en willen wij ons benaarstigen onze moedertaal wel te schrijven en te spreken, dan zal het ons, evenals zijnen zoon ‘dienstigh zijn, bij wijlen wat in (z)ijne Historiën te leezen’. Vondel liet zich bij zijne taalzuivering uitsluitend door zijnen goeden smaak leiden. Onder zijne handen werd de taal vloeiender, met hem ging zij weer eene schrede voorwaarts. De regelen, die hij zich zelven en anderen bij het schrijven stelde, geeft hij in zijne ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunst,’ die tevens als bewijs van zijne zuivere taal en zijnen keurigen stijl dienen kan. Waar we Vondel hierom roemen, mogen we niet vergeten, dat hij op de schouders van de door ons genoemden stond, en hij dus gemakkelijk verder reiken kon dan deze. Hij erkent dan ook hunnen heilzamen invloed ten volle: ‘Wat onze spraeck belangt, die is, sedert weinige jaren herwaert, van basterdwoorden en onduitsch allengs geschuimt en gebouwt, en geeft den leerling nu veel vooruit, om naer den palmtack in dit renperk te rennen, tegens en voorby henlieden, die met zulck eene zure moeite en arbeitzaemheit dit spoor onlangs begosten te leggen. Zoo men uit hunne gedichten en schriften, ook uit Neêrlantsche hantvestboecken, de eige manieren van spreecken byeenzamelt, en zich eigen maeckt; daer is een schat van welsprekenheit by der hant, veel tijts gewonnen, en middel om noch maghtigh in nieuwe koppelwoorden (waerin onze spraeck niet min gelukkigh dan de Grieksche is) aen te winnen, zoo men met oordeel te werke ga’. Met oordeel, met verstand en smaak te werk gaan, dat is het wat Vondel van anderen wil en zelf steeds doet: ‘Wy moeten niet al | |
[pagina 311]
| |
te latijnachtigh, nochte te naeu gezet en nieuwelijck Duitsch spreken, maer zulks dat de tonge haer eigenschap niet en verlieze, waer van de hervormers onzer spraecke niet geheel vry zijn’. Hij weet het goede in de taalzuiveraars te waardeeren, maar hun zwak ontsnapt zijnen scherpen blik niet. Hooren wij hem verder; misschien zag hij reeds Hoofts schaduwzijde: ‘Men vermijde, gelijck een pest, de woorden tegens den aert onzer tale te verstellen; een evel daer doorluchtige Italianen, Spanjaerden en Franschen ook van siek zijn. Wy mogen hierin nochte Grieken, nochte Latijnen navolgen. Wort hier tegens gezondight, terstont verliest de spraeck haren luister, en ons oor wraeckt dat geluit; eenen valschen klanck, die de muzijck der tale bederft’. Zijn de afgeschreven zinnen niet voldoende om Vondels zuiveren schrijftrant te doen zien, elk grooter of kleiner gedeelte der Aenleidinge kan daartoe dienen. De taal is overal even zuiver, de stijl overal even vloeiend als keurig. Bereikte de Nederlandsche dichtkunst in Vondel haar zenith, niet minder was dit het geval met de zuiverheid der Nederlandsche taal. Zierikzee. J. Ochtman Sz. |
|