Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
Merkwaardige weerstand van zekere dieren aan de werking van 't venijn der slangen.Deze weinige bladzijden werden ons ingegeven door het lezen van een onlangs verschenen werk van wezenlijk belang, dat wij verschuldigd zijn aan onzen geleerden en moedigen vriend Paolo Panceri, professor aan de Hoogeschool van Napels, en aan zijnen medewerker Dr Gasco; wij zullen er verder een kort overzicht van geven, na eenige feiten te hebben voorgedragen, die de waarde van het boek nog meer zullen doen uitkomen.
Alle slangen zijn, zeer gelukkig, niet venijnig. De grootste soorten, de Boas of Reuzenslangen, de Pythons, op wier rekening de reizigers zoo gaarne ijzingwekkende verhalen opdisschen, zijn betrekkelijk onschadelijke wezens. In België en in een groot gedeelte van Europa kent men als venijnige slang alleenlijk de Adder, Vipera (Pelias) berusGa naar voetnoot1. In de warme luchtstreken onzes aardbols zijn de | |
[pagina 288]
| |
venijnige slangen rijk aan soorten en individu's; de vermaardste zijn de Ratelslangen, (Crotalus horridus), van Noord en Zuid-Amerika en de Crotalus durissus van Noord-Amerika; hare staarten eindigen met beweegbare gehoornde kokers, die in elkander passen en een eigenaardig geluid voortbrengen, hetwelk beter dat van eenen ratel, dan van eene bel herinnert. Daarna komen, bij voorbeeld, de Hoornslangen (Cérastes, Cerastes aegyptiacus), wier hoofd versierd is met schelpen, die hoorngewijs opsteken, de Lansslangen (Trigonocéphales) en Bothropsen, met driehoekigen kop, die in de Vereenigde-Staten en de Antillen te huis hooren. Eindelijk de Brilslangen of Najas, waarvan eene soort Egypte bewoont, maar waarvan de geduchtste, Naja tripudians, in de eilanden der Indische Zee wordt aangetroffen; haar nek is zeer rekbaar, en op dien der Naja tripudians vertoont zich eene zwartachtige teekening, samengesteld uit twee ringen met eenen dwarschen band vereenigd, die tamelijk wel aan de oude modellen van brillen gelijken. De wetenschappen zijn heden genoeg onder het volk verspreid, opdat ten opzichte der slangen de spreuk in cauda venenum door niemand meer als waarheid worde aangenomen. De heraldische draak bewaart alleen het voorrecht op het einde van zijnen staart eenen pijlijzervormigen angel te dragen. Het venijnverwekkend toestel der adder en der venijnige slangen in het algemeen, is samengesteld uit een paar klieren, de eene rechts, de andere links, elk een weinig onder en achter het oog geplaatst, omtrent den hoek des muils, en overdekt met een gedeelte van de beweegspieren der kakebeenen, zoodanig dat de werking dier spieren, wanneer het dier bijt, eene samendrukking der klier en eene uitwerping van het vocht, dat zij afscheidt, teweegbrengt. | |
[pagina 289]
| |
Dit vocht vloeit door een pijpje, dat, langsheen het bovenste kakebeen en onder het oog gaat, en aan het bovenste deel van eenen langen tand eindigt, die dun is als eene naald en in heel zijne lengte is uitgehold. De adder, wanneer zij haar slachtoffer bijt, doet dus, wat onze geneesheeren eene hypodermische inspuiting noemen, zij veroorzaakt twee kleine wonden, en in iedere wond brengt zij te gelijk een druppeltje van een zeer snel werkend venijnig vocht. Thans een woord over den aard van het vergif en zijn uitwerksel op den mensch. Het venijnig vocht is geelachtig bij de gewone adder, groenachtig bij de ratelslang, kleurloos bij anderen; het mengt zich gemakkelijk met water en waterachtige vochten, is onoplosbaar in alcohol, en kleurt als de zuren het lakmoesblauw rood. Zijne chemische samenstelling is noch slecht gekend; men heeft er, evenals in alle dierlijke vochten, eiwitstof, eene vetstof, verscheidene zouten in erkend. Zijn werkend bestanddeel heeft de namen van Echidnine en Viperine bekomen. Dit venijn werkt niet bij opslurping door het verteringstoestel: ook kan men het straffeloos innemen; zijne werking doet zich in tegendeel dadelijk gevoelen, wanneer het door het bloed in den bloedomloop wordt gebracht en ontstelt, volgens de soorten van slangen, hetzij de zenuwmiddelpunten, hetzij de innige natuur van het bloed, dat het geheel wijzigt. De roode bloedbolletjes ondergaan eene verandering in hunnen vorm en eindigen met zich op te lossen; het bloed verliest de eigenschap om in de lucht te stollen. Zwelling van het gekwetste deel, bedwelming, verlamming der spieren en teekenen van versmachting doen zich bij het slachtoffer voor. Zoo heeft men bij eenen wachter van den Dierentuin te Londen, die | |
[pagina 290]
| |
door eene naja werd gebeten, de verlamming van de in- en uitademingspieren der borst kunnen waarnemen. De pols wordt zwak en snel, een koud zweet breekt den ongelukkige uit; hij lijdt eenen brandenden dorst; de buik zwelt; de uitwerpsels zijn dun. Indien het geval niet doodelijk is, dan komt eene ontsteking der huid met gedeeltelijke afschilfering. In de warme landen, waar de dood schier altijd het onvermijdelijke gevolg van den steek eener venijnige slang is, is het getal der toevallen waarlijk verschrikkelijk. Wij kunnen den lezer hierover niet beter inlichten dan meb in het merkwaardig en nauwkeurig werk van Dr FayrerGa naar voetnoot1 te putten. De statistiek des schrijvers is gegrond op de inlichtingen door de Engelsche secretarissen en staatkundige agenten bij het Indische bestuur verkregen. Hij is tot dien uitslag gekomen, dat voor het jaar 1869 alleen, het getal dooden, door slangebeten veroorzaakt, in Bengalen, in de provinciën van het Noord-Westen, en in het koninkrijk Oude, voor eene bevolking van 120,000,000 inwoners tot het bedroevend totaal van 11,416 beloopt. Wat het meest moet worden betreurd, is, dat het blijkt uit de menigvuldige proeven van Dr Fayrer op de verschillende tegengiften door de Europeanen voorgesteld of voor de Indianen gebruikt, het zeker hulpmiddel nog niet is gevonden, en dat voorbehoedende maatregelen om de beten te vermijden, alleenlijk een weinig het cijfer der afgrijselijke sterfgevallen kunnen verminderen. In België, ik zeide het, hebben wij slechts de adder, | |
[pagina 291]
| |
die, gelukkig, van kleine gestalte is; ook is haar beet betrekkelijk weinig gevaarlijk. Vóór eenige jaren werd het publiek in de gelegenheid gesteld, onder zekere levende dieren in den Kruidhof van Brussel opgekweekt, door de ruiten van eene glazen kooi eene inlandsche slang te aanschouwen. De persoon, gelast met het gramstorig beest te verzorgen, was een onzer in de wereld der kruidkundigen wel gekende vrienden, en dien ik niet verder zal aanduiden. Zekeren Zondag morgen, hetzij de adder van kwaad humeur was, hetzij onze vriend onvoorzichtig was geweest, werd hij aan de hand gebeten. De pijn was klein geweest en de held dezer geschiedenis dacht er met den schrik af te wezen, wanneer zich, een voor een, de teekenen der vergiftiging - opzwelling, koud zweet, dorst - vertoonden. Een geneesheer! dit was de onmiddellijke gedachte van den gekwetste; maar het was, men weet het, Zondag morgen; de Kruidhof was verlaten; niemand om dien redder te zoeken; men moet hem zelf halen. Onze vriend loopt haastig weg; maar weldra krijgt hij draaiingen in het hoofd, eene ware dronkenschap, zijne beenen weigeren hem te dragen; eindelijk belt hij bij den eersten geneesheer, wiens woonst hij kent... O ramp, hij is afwezig! Het slachtoffer der adder herneemt zijnen waggelenden gang; hij sleept zich voort, klampt zich vast aan de uitspringende deelen van de muren om niet te vallen, en komt, na veel wederwaardigheden, die ik niet opnoem, bij eenen man der kunst, aan wien hij nauwelijks kan vertellen wat hem is voorgevallen. De wonde werd gebrand, men dient hem ammoniak toe, en wat nog al meer weet ik niet; hij was ziek, bedlegerig gedurende verscheidene dagen. Het aventuur had een gevolg, dat mij niet gegeven is op het gebied der ge- | |
[pagina 292]
| |
schiedenis over te brengen; maar, eindelijk, genas de kruidkundige zoowel dat hij zich kon wreken. Zijne wraak genoot hij alle dagen; want de adder, in eenen bokaal met wijngeest gedompeld, versiert den rechterhoek van den schoorsteen zijner werkkamer. Terwijl ik nauwkeurig een waar feit verhaal, heb ik mij veroorloofd een weinig te schertsen: men zou er echter niet mogen uit afleiden, dat in onze koude luchtstreken de beet eener adder nooit doodelijk is. Men heeft gevallen van dood aangehaald, namelijk in Noord-NederlandGa naar voetnoot1. Wonderlijk genoeg, en zulks toont ons de voorziening der natuur in alle zaken, de dieren, die, in den strijd voor het leven, geroepen zijn om de vermenigvuldiging der kruipende dieren te beperken, die de lijdzame werktuigen zijn van dien oppersten wil: gij zult niet verder gaan, die, in een woord, zich met padden, slangen, enz., voeden, schijnen beschut tegen de uitwerksels van een altijd voor de anderen noodlottig venijn, Ik zal er twee van aanhalen, den Egel en de Pharaonsrat of Ichneumon.
De waarnemingen op den egel werden vaak herhaald, onder anderen door H.O. Lentz, professor te SchnepfenthalGa naar voetnoot2. Ziehier hoe die natuurkundige ze vertelt: ‘Den 24 van Oogstmaand,’ zegt hij, ‘zette ik eenen egel in eene groote kooi; twee dagen later legde hij zes kleine stekeldieren en overlaadde ze met zijne zorgen. Ik gaf hun velerlei voedsel; ik zag, dat zij met gretigheid | |
[pagina 293]
| |
insecten, wormen, kikvorschen, zelfs padden, hazelwormen, heialen aten... Den 30 van dezelfde maand, te half elf, terwijl de egel zijne jongen zoogde, wierp ik in zijne kooi eene groote adder: zij was stellig venijnig; want twee dagen van te voren had zij eene muis gedood. De egel werd ze weldra gewaar... hij stond op, kwam zonder schrik dicht bij haar, berook haar van aan den staart tot aan den kop en van voren aan den muil. De adder schuifelde en beet hem verscheidene malen aan den muil en de lippen. Als om met eenen zoo zwakken aanvaller te spotten, vergenoegde hij zich zijne wonden te lekken, zette nog zijn onderzoek voort, en werd nog eens gebeten; doch ditmaal aan de tong. Hij ging niettemin voort de adder te berieken, te belekken; maar zonder haar nog te bijten. Eindelijk greep hij haar bij het hoofd, verpletterde het, verbrijzelde ook de venijnige tanden en klieren, en verslond de helft van het lijf des kruipenden diers. Dan ging hij zich opnieuw bij zijne jongen neerleggen, en gaf hun andermaal te zuigen. ’'s Avonds at hij eene andere adder en wat er nog van de eerste overbleef. Des anderendaags at hij twee kleine nieuwgeboren adders. Zijne gezondheid, zoomin als die zijner jongen, werd er door gekrenkt. De wonden waren zelfs niet opgezwollen. ’Den eersten September, nieuwe adder, nieuwe worsteling. De egel naderde de adder, berook ze, en kreeg verscheidene wonden in het aangezicht, in de haren en de stekels. Hij ging voort met ze te berieken. De adder, die zich sterk aan de stekels had gekwetst, zocht te ontvluchten. Zij kroop in de kooi; de egel vervolgde ze, en bekwam nog eenige beten. Eindelijk leidde hij haar in den hoek, waar zijne jongen waren. ’Daar gekomen, opende de adder den muil, en sprong | |
[pagina 294]
| |
met de venijnige tanden opgeheven, op den egel toe, beet hem in de bovenste lip, waaraan zij eenigen tijd bleef vast hangen. De egel schudde er haar af. De adder vluchtte, gevolgd door haren tegenstander, die nog eenige malen werd gebeten. Dit duurde wel twaalf minuten. De egel werd tienmaal aan den muil gebeten... De muil der adder was gewond geworden en met bloed gevuld. De egel had haar bij den kop gegrepen; maar zij gelukte er in te ontsnappen. ’Ik nam haar alsdan, en merkte op, dat hare venijnige haken nog in goeden staat waren. Wanneer ik ze opnieuw in de kooi wierp, beet de egel haar in den kop, verpletterde hem en verslond langzaam het dier, ondanks zijne geweldige bewegingen. Hij keerde terug naar zijne jongen en liet hun weder zuigen. Ditmaal ook schenen moeder noch zuigelingen ziek. ’Die worstelingen werden verscheidene malen herhaald, en telkens begon de egel met den kop der adder te verpletteren, wat hij niet voor de niet venijnige slangen deed.’ Die waarnemingen zijn zeer belangrijk: de beet eener adder is voldoende om zoogdieren, die wel dertigmaal zoo zwaar als de egel wegen, te dooden. De Ouden hadden de pharaonsrat vergood, met ze onder de heilige dieren te rangschikken, om reden van de diensten, welke zij bewijst, daar zij een groot getal kleine kruippende dieren en zelfs krokodilleneieren vernietigt. Wij vergoden niet meer; maar het is hoog tijd, dat wij de harde hersens van onze buitenlieden wat geweld aandoen, om er een weinig eerbied te doen indringen voor den armen egel, die zoozeer galasterd wordt en nochtans door zijne goede diensten de pharaonsrat verre overtreft. | |
[pagina 295]
| |
De ichneumon, ook pharaonsrat, Egyptische rat geheeten, is geene rat in de strenge beteekenis des woords. De ratten behooren inderdaad tot de klasse der knaagdieren, hebben slechts snij- en maaltanden en bezitten eenen langen, naakten, schilferigen staart; de ichneumon (Mangusta ichneumon) is integendeel een klein vleesetend dier met snij-, honds- en maaltanden, hij heeft eene gedaante, die zeer goed op die van den huismarter trekt, eenen ruigen staart met een bosje zwart haar op het einde. De haarkleur over heel het lijf is rosachtig bruin, fijn gespikkeld met grijs. De geheele lengte van aan het einde van den muil tot aan het einde van den staart is van ongeveer 85 centimeters. De Egyptenaars balsemden de ichneumons. Herodotus, Strabo, Elianus, Plinius, hebben er in hunne werken van gesproken als van groote vernielers der eiers van krokodillen, slangen en andere schadelijke dieren. De waarheid is, dat men van al die schoone dingen veel moet afdoen; dat de ichneumon ook kleine zoogdieren, vogelen eet, en dat, daar de krokodillen in Neder-Egypte veel verminderd zijn, de pharaonsrat niet willende verliezen, zich op de eieren van de kiekens heeft geworpen, die de Egyptenaars en de Araben in tamelijk groote hoeveelheid kweeken. Ook is zij hedendaags zoozeer verfoeid als zij vroeger werd geëerd. Daar de ichneumon, op de boorden van den Nijl, op lage en vochtige plaatsen verkeert, is hij blootgesteld om talrijke slangen te ontmoeten. Hij moge ze aanvallen of niet, de beten moeten weinig zeldzaam wezen; maar zijne bijzondere bewerktuiging beschermt hem tegen de gevolgen der wonden. De heeren Paolo Panceri en Gasco leveren er ons het bewijs van. Hun werk draagt den titel: Intorno alla resistenza che | |
[pagina 296]
| |
l'ichneumone ed alcuni altri carnivori appongono al veleno dei serpentiGa naar voetnoot1. De moedige proefnemers zijn niet teruggeweken voor het gevaar van de venijnigste slangen voor hun onderzoek te hanteeren. Zij hebben de ichneumons aan de beten van de naja, den echis carinata en den cerastes aegypticus onderworpen. Die zonderlinge dieren, al leverden zij ziekteteekenen op, hebben aan waarlijk buitengewone dosissen venijn weerstaan. Zoo is het onmogelijk geweest door de beten van twaalf hoornslangen éénen ichneumon te dooden, en nochtans hebben vergelijkende proefnemingen, op andere zoogdieren gedaan, aan de natuurkundigen, wier verhandeling ik ontleed, bewezen, dat een door eenen naja gebeten hond in een kwart uurs stierf; een andere, door eene hoornslang gebeten, bezweek na zeven uren. De door eenen naja gekwetste vos sterft in den tijd van omtrent één uur, de bunsing in dertien minuten, enz. Dit zijn uiterst belangrijke feiten, die tot op heden nog niet zijn uitgelegd. Zij werpen misschien een zeker licht op de oorzaken van het voortbestaan eeniger diersoorten, terwijl andere neiging vertoonen om van de oppervlakte des aardbodems te verdwijnen, om weldra die, welke wij niet meer dan in fossielen toestand kennen, te gaan vervoegen. Felix Plateau. |
|