| |
| |
| |
Het wetboek van rechtspleging in strafzaken voor het landleger van 1814.
Niemand zal betwisten, dat eene wet, om goed te zijn, gelijkheid en rechtvaardigheid voor allen moet waarborgen: gelijkheid, omdat eene overtreding door wien ook gepleegd, immer een aanslag is op het recht van allen; rechtvaardigheid, omdat bij het vervolgen eener overtreding het recht van allen op het spel is. Maar gelijkheid beteekent niet enkel dezelfde verhouding onder allen voor het gerecht, gelijkheid wil ook zeggen waarborg van dezelfde rechten voor de verdediging als voor de beschuldiging: alzoo moet de terechtstaande de tegen hem ingebrachte lasten kunnen verstaan, kunnen onderzoeken, kunnen weerleggen, en mits die voorwaarden alleen bestaat er rechtvaardigheid. Rechtvaardigheid immers is niet enkel de verhouding tusschen het misdrijf en de straf: het misdrijf moet buiten allen twijfel vastgesteld, dat is ten genoege van rechte bewezen zijn.
Wij aarzelen niet te zeggen, dat men in de wetgeving onzer dagen bezwaarlijk eene wet zou aantreffen, waar die grondregels zoo openlijk zijn miskend als in het Wetboek van rechtspleging in strafzaken voor het landleger van 1814.
| |
| |
Verouderde rechtsbegrippen, teenemaal in strijd met de hedendaagsche wetgeving en rechtswetenschap, miskenning van gelijkheid en rechtvaardigheid, ziedaar de hoofdgebreken dier wet.
Wel is waar werden herhaalde malen pogingen aangewend om den bedenkelijken toestand, welke uit de voorhanden zijnde wet ten opzichte van den betichte voortvloeit, zoo niet te hervormen, dan toch zoo mogelijk te verzachten en te verbeteren. Stippen wij terloops aan en enkel ter herinnering, het ontwerp van Wetboek van rechtspleging in strafzaken voor het landleger, dat in gevolge art. 105 der Grondwet in 1834-1838 werd voorbereid en opgesteld, en dat nu met zoovele andere vrome ontwerpen sedert jaar en dag vergeten en begraven ligt.
De eerste wijziging werd hier aan het Wetboek van 1814 toegebracht door het besluit van het Voorloopig Bewind gedagteekend van 9 November 1830, waarbij de zittingen van den krijgsraad, die tot dan toe geheim moesten blijven, openbaar werden gemaakt. Later nog door de wet van 29 Januari 1849: deze bepaalt, dat elk vonnis door den krijgsraad uitgesproken niet meer door het krijgshof zal moeten bekrachtigd worden: zij machtigt den krijgsauditeur, om voortaan zonder toelating van het krijgshof beroep in te slaan, en laat ook voortaan het beroep in verbreking toe tegen elk gewijsde van het krijgshof.
Maar de grootste verandering werd hier door de Grondwet van 1831 teweeggebracht. De Grondwet huldigt een beginsel door den wetgever van 1814 teenemaal miskend. Zij erkent eene wetgevende - eene uitvoerende - en eene rechterlijke macht, alle drie van elkander onafhankelijk, gescheiden, en als 't ware op zich zelven bestaande. In de toepassing dus zou de rechter, bij het uitoefenen
| |
| |
van zijn ambt, de krijgsauditeur, bij het vervolg van elk misdrijf, volgens eer en geweten, elk op zich zelven, moeten behandelen zonder tusschenkomst, toezicht of goedkeuring der aangestelde krijgsoverheid. Met het Wetboek van 1814 is het anders gelegen: de rechterlijke macht wordt aan de uitvoerende macht onderworpen; de voorzitter des krijgsraads wordt in zekere gevallen aan den plaatscommandant ondergeschikt, de rechtsmacht van het openbaar ministerie op dezelfde lijn geplaatst als die der krijgsoverheid: kortom de wet van 1814 is geheel in tegenspraak met de Grondwet.
Dat alzoo een goed gedeelte van dit Wetboek door latere besluiten en wetten werd afgeschaft, dient niet gezegd te worden. Een aantal artikelen nog zijn langzamerhand in ongebruik geraakt, daar de wetgever zich enkel bij voorschriften heeft bepaald, zonder dezer miskenning door nietigheid te bekrachtigen. De thans in voege zijnde wet is dus een verbrokkeld en onvolledig werk: bij elken stap doen zich allerhande moeielijkheden voor; overal zijn leemten, die men schier niet weet hoe aan te vullen, en langswaar de willekeur binnendringt.
Maar dit alles is nog het ergste niet, en men zou zich zeer misgrijpen, moest men denken, dat de grootste gebreken dier wet voortvloeien uit de tegenstrijdigheden, die er in voorkomen, of uit het gemis aan genoegzame bepalingen.
Andere grieven van gewichtigeren aard nog, overblijfsels der misbruiken en gebrekkige rechtspleging van vroegere tijden, worden door dit Wetboek bekrachtigd. Ten bewijze hoeven wij niet in uitvoerige beschouwingen te treden en eene ontleding van het Wetboek te maken. Zulks ligt overigens buiten ons bestek. De aanhaling van eenige der voornaamste bepalingen dezer wet moet ons
| |
| |
gezegde staven, en het zal eenieder wel verwonderen, hoe dergelijke misbruiken gedurende zulke lange reeks van jaren en nu nog, in een land als het onze, onder den openen hemel, hebben kunnen voortleven.
De eerste en schreeuwendste grieve, welke wij aantreffen, is de miskenning der taal van meer dan de helft der bevolking. De Fransche taal alleen wordt gebruikt in de voorbereidende proceduur, in de proceduur ter zitting, in de beschuldigings- en pleitrede evenals in het vonnis. Voor den krijgsraad wordt de Vlaming, evenals de vreemdeling, door eenen tolk bijgestaan. In zijn eigen land kan hij zijne rechten niet doen gelden, en, ten opzichte der taal, is het hem als in de droevigste tijden van ons verleden, toen de vrijheid met hare verdedigers op 't slagveld gesneuveld of onder den dwang der Spaansche dweepzucht gebukt lag. Er wordt met hem gehandeld, als ware het volk voor den rechter en niet de rechter voor het volk geschapen. De Grondwet, die alle Belgen gelijk voor de wet verklaart, wordt gelogenstraft, en men hoont de souvereiniteit van het volk, van hetwelk in ons land alle macht uitgaat.
Dat men desnoods en waar het eenen vreemdeling geldt, eenen tolk gebruike, zulks kan aangenomen en moet wel door de noodzakelijkheid verschoond worden; maar de tusschenkomst van eenen tolk voor den Vlaming, in zijn eigen land, is een smaad en eene ondraaglijke rechtsmiskenning. Men zal zeker niet betwisten, dat de overzetting des vertalers, door de moeielijkheden, die met zijne taak gepaard gaan, over 't algemeen geene bevredigende waarborgen oplevert; en hoe zal het er dan mede gesteld zijn, wanneer men den eersten den besten - eenen deurwaarder of gendarme - zooals 't maar al te dikwijls geschiedt, tot vertaler benoemt?
| |
| |
Overigens is het bijlange niet voldoende de vragen aan den betichte gedaan en zijne antwoorden, alsook de getuigenissen te vertalen. Er doet zich menige omstandigheid voor, waarin de vertolker niet optreedt, en waar de betichte, indien het hem toegelaten was, met één woord wellicht den twijfel uit den weg zou ruimen, en zijne mindere plichtigheid of zijne onschuld zou kunnen be wijzen.
Na 't verhoor der getuigen wordt verder alles in het Fransch verhandeld. Wel zeker is het een recht voor den betichte de vertaling der beschuldigingsrede te eischen; maar zal hij dit summun jus laten gelden, hij die tot dan toe jegens zijne overheden tot lijdzame gehoorzaamheid was verplicht, en nu voor die zelfde overheden, tot rechters over hem aangesteld, als betichte moet verschijnen? Zal hij dan ook zijne verdediging in zijne moederspraak laten voordragen? En, zoo hij 't beproeft, hoe is die verdediging nog mogelijk, wanneer heel de pleitrede, zinsnede bij zinsnede, voor de Fransch sprekende rechters moet overgezet worden?
Men spreke ons niet van vertalingen! Het is geen tolk, maar zijn recht, dat de Vlaming hebben moet. De rechter en de betichte moeten dezelfde tale spreken: voor dezen is het een recht, voor genen een plicht.
Om tot die rechtsherstelling te geraken en eene hatelijkheid uit het Wetboek te doen verdwijnen, zou men zeker niet, zooals sommigen het wel eens hebben beweerd, ons leger in Vlaamsche en Waalsche regimenten hoeven te verdeelen.
Dat men voor de Vlamingen eenen raad uit Nederlandssprekende officieren samenstelle. Zulks ware immers niet moeielijk. Daarbij nog hoeft de kennis der Nederlandsche taal voor alle officieren, na een zeker ge- | |
| |
tal jaren, evenals voor alle bedienden verplichtend gemaakt. Aan wien zal het overdreven schijnen te eischen, dat een bediende 's lands tale machtig zij?
Eene andere wijziging diende in de samenstelling der krijgsraden te worden ingevoerd. Thans is de raad uit officieren saamgesteld enwordt door eenen opperofficier, indien 't zijn kan, voorgezeten. Het krijgshof daarentegen wordt voorgezeten door eenen doctor in de rechten tot bestendig lid van het hof benoemd. Dergelijke inrichting zou voor den krijgsraad insgelijks dienen te worden aangenomen. De krijgsraad heeft niet enkel en altoos over feiten, maar wel ook soms over rechtsvragen te beslissen. Die rechtsgeleerde zou tevens den raad in het opstellen der vonnissen en in alles wat recht en rechtspleging betreft, hoogst dienstig wezen.
Maar niet enkel onder opzicht der taal zijn de rechten van den betichte miskend, nog is zijn recht om alle zijne middelen ter verdediging te doen gelden niet genoegzaam gewaarborgd.
Bij 't inspannen van een vervolg wordt de zaak, indien 't misdrijf ter zetelplaats van den krijgsraad gepleegd is, in handen gegeven van den krijgsauditeur en twee officieren tot onderzoek-commissarissen aangesteld. Werd het misdrijf buiten de zetelplaats der zaak begaan, zoo vertrouwt men de instructie aan twee officieren-commissarissen bijgestaan van eenen officier te dier gelegenheid tot griffier aangesteld. Na voltrekking hunner opzoekingen wordt het dossier aan den krijgsauditeur overhandigd. Het staat nu dezen laatste vrij het bij deze voorloopige en dikwijls onvolledige instructie te laten en niets dwingt hem de zaak nog eens van naderbij en met eigen oogen na te gaan.
Na 't sluiten der instructie moet, volgens de wet,
| |
| |
binnen de vier en twintig uren de krijgsraad bijeengeroepen worden.
Bij de toepassing geschiedt zulks nimmer.
Die bepaling dient aangehaald en onderstreept te worden. Zij blijft ten bewijze, dat de wetgever de rechten der verdediging teenemaal uit het oog heeft verloren. Immers hoe kan de betichte binnen de vier en twintig uren eenen raad aanstellen, die dan ook eene soms lange en ingewikkelde zaak kan te ontwarren hebben? Wat aangaat het dagvaarden van zijne getuigen tér ontlasting, zulks ware hem bij strenge naleving der wet volstrekt onmogelijk.
Maar de willekeurige rechtspleging nu ten opzichte van den betichte gevolgd, levert hem schier niet meer waarborgen te zijner verdediging op. De betichte moet volgens de wet (art. 63) gedaagd worden door den concierge de la prison militaire. Deze was eertijds de provoost-geweldige, later werd hij vervangen door eenen zijner stokkeknechts. Die bepaling werd reeds door koninklijk besluit van 10 Februari 1826 gewijzigd, later nog door koninklijk besluit van 28 Februari 1827.
De concierge de la prison militaire is nu met de krijgsgevangenissen verdwenen, en de betichte wordt niet meer gedaagd!
Dat dergelijk verzuim eene schreeuwende rechtsmiskenning is, en voor den betichte de ergste gevolgen medebrengt, loopt in het oog.
Hoe kan de betichte eenen advocaat met zijne verdediging gelasten, hoe kan hij zijne getuigen roepen, indien het hem niet bekend is, op welken dag hij voor den raad verschijnen moet? Wel mag men denken, dat de krijgsauditeur hem bereidwillig en tijdig zal laten verwittigen, ofschoon de wet hem zulks niet gebiedt, en dat deze aldus uit eigen beweging door zijn toedoen het gebrekkige der
| |
| |
wet zooveel mogelijk zal herstellen en verbeteren; maar hoe het ook zij, zulke hoogst belangrijke maatregel kan noch mag aan de bereidwilligheid van den auditeur overgelaten worden.
De getuigen ten laste werden insgelijks door den provoost-geweldige of door de stokkeknechts gedaagd; thans, sedert de koninklijke besluiten van 13 en 24 October 1857, worden zij op verzoek van den krijgsauditeur, indien zij tot het leger behooren, door tusschenkomst van de krijgsoverheid geroepen. De getuigen ten laste, niet van hét leger deel makende, moeten, volgens art. 93 en 94 door tusschenkomst van de burgerlijke rechtbank, waaronder zij hooren, gedaagd worden. Zulks is nog eene onnauwkeurigheid. De burgerlijke rechtbank is daartoe niet bevoegd: de procureur des konings is met de daging gelast.
Van de getuigen ter ontlasting is er nergens spraak, evenmin als van den verdediger. Deze leemte wordt eenigszins aangevuld door het besluit van 9 November 1830, waarbij vastgesteld wordt, dat de betichten voor den krijgsraad verzonden, recht hebben eenen verdediger aan te stellen, of er eenen van ambtswege, door tusschenkomst der krijgsoverheid, kunnen bekomen.
Het staat dus vast, dat de wet, wat aangaat het onderzoek, onnauwkeurig en onvolledig is, dat de rechten der verdediging bijna gansch verwaarloosd worden, dat de plichten der beschuldiging niet duidelijk noch genoegzaam bepaald zijn, en dat er te veel aan het goeddunken en de willekeur van den krijgsauditeur wordt overgelaten.
Ook zijn de plichten des krijgsauditeurs te veelvuldig. Zoo wordt hem door de krijgsoverheid benevens aan twee commissarissen de instructie van ieder misdrijf toevertrouwd. De wet maakt hem tot plicht elk misdrijf bij zijne
| |
| |
wete gepleegd, te vervolgen. Ter zitting houdt hij lezing der processtukken en is met het ambt van griffier, dat is met de schriftelijke opneming der getuigenissen gelast, welke dan ook later in beroep ten bewijze zal dienen. Hij houdt de beschuldiging staande en woont na 't sluiten der zitting de beraadslaging der rechters bij: daar nog kan hij het woord voeren, en wordt hij er toegenoopt zijn advies uit te brengen, en de advokaat wordt in de raadkamer niet toegelaten, en hier heeft niet de betichte, maar de beschuldiger het laatste woord.
Hoe kan hij, die als beschuldiger optreedt, het ambt van griffier waarnemen? Kan hij met de vereischte zorg, oplettendheid en nauwkeurigheid de getuigenissen aanteekenen? De getuigen worden doorgaans in beroep niet meer gedaagd, en het is uit de aanteekeningen van den griffier, dat het krijgshof grootendeels zijne overtuiging moet putten!
Er dient den krijgsauditeur een griffier toegevoegd te worden gelast met alle de aanteekeningen, zoowel binnen de voorbereidende proceduur als ter zitting en in de raadkamer.
De krijgsauditeur is nog met het opstellen van het vonnis gelast. De beschuldiger, min dan wie ook, mag die taak waarnemen.
Verre van ons de gedachte van misbruiken te onderstellen; maar in zake van recht mag de verdenking zelfs niet mogelijk zijn.
Wierd de krijgsraad, zooals wij het hooger aanduidden, door eenen rechtsgeleerde voorgezeten, zoo zou de tegenwoordigheid van den auditeur bij de beraadslaging volstrekt overbodig zijn.
Wat aangaat de uitspraak van het vonnis, volgens de wet moet deze binnen de drie eerstvolgende dagen geschieden.
| |
| |
Die bepaling, welke hare toepassing mocht vinden, toen de proceduur ter zitting en het vonnis niet openbaar waren, is thans afgeschaft.
Wanneer het vonnis moet uitgesproken worden?.... Wij aarzelen niet te zeggen dadelijk na 't verhoor van elke zaak. Zekere krijgsraden doen eerst uitspraak, nadat al de zaken achtervolgens zijn opgeroepen en gehoord. Hoe kunnen de rechters, na het verhoor van een aantal zaken, zich nog de feiten met hunne omstandigheden herinneren, om ze dan bij de beraadslaging te onderzoeken, te vergelijken en te bespreken, en alzoo een gegrond en degelijk vonnis over het misdrijf te vellen?
Indien nu de betichte van de vervolging ontslagen wordt, omdat de beschuldiging niet ten genoege van rechte bewezen is, is alles dan voor hem gedaan?
Men zou het nauwelijks gelooven... neen! L'absolution de L'instance aura lieu lorsqu'on peut calculer qu'avec le temps on pourra se procurer encore des preuves ultérieures relativement au délit imputé au prévenu. Zoo luidt art. 177. Dergelijke bepaling strijdt met alle begrippen van recht en rechtvaardigheid: de betichte moet of vrijgesproken of veroordeeld worden. Na een rechterlijk onderzoek, waarin 't gebleken is, dat men tegen den betichte geene genoegzame bezwaren kan inbrengen, moet deze van alle vervolg worden ontslagen. De wet mag geene eeuwige verdenking op iemands eer laten kleven, en zij de eerste moet het res judicata pro veritaté aanzien.
Wordt de betichte veroordeeld, zoo staat het beroep voor hem open. De krijgsauditeur van zijnen kant mag insgelijks beroep inslaan, en is in dit geval, de betichte vrijgesproken geworden, toch blijft hij aangehouden. Hoelang nog? - jusqu'à ce que l'affaire soit terminée... (art. 234). Wanneer de zaak moet geëindigd zijn, is door de wet niet
| |
| |
bepaald, en zoo blijft de aanhouding soms weken en weken voortduren!
De betichte verschijnt zelfs niet in beroep voor zijne rechters, tenzij (volgens art. 234) - la cour ne juge nécessaire, sur la proposition de l'avocat fiscal ou du condamné lui-même, de le faire transporteren lieu de sureté dans l'endroit même de la résidence de la dite cour. Aldus wordt de zaak voor het krijgshof opnieuw onderzocht, en maar al te dikwijls in afwezigheid van den betichte, zonderdat hij zijne getuigen, indien noodig, heeft kunnen doen dagvaarden of zijne verdediging, 'tzij bij eigen monde, 'tzij door eenen advocaat, mocht voordragen.
Men ziet het, vele dezer bepalingen zijn met de rechtvaardigheid niet overeen te brengen: andere nog strijden met de gelijkheid:
Zoo luidt art. 160: Lorsque l'accusé est sous-officier ou d'un rang inférieur, s'il est en état d'arrestation, il y restera pendant l'examen de sa cause; mais si le dit accusé a le grade d'officier, on décidera dans la 1re séance du conseil de guerre sur la proposition de l'auditeur militaire si la nature et les circonstances de l'affaire exigent ou non que l'accuse reste en état d'arrestation pendant le cours du procès, et, dans le premier cas on déterminera s'il est possible de porter quelque adoucissement dans le mode de la détention en faveur de l'accusé.
Voor den officier dus bestaat er een voorrecht: voor hem zal men onderzoeken, of er mogelijkheid is hem gedurende het proces in vrijheid te stellen; kan het niet, zoo zal men ten minste zijne gevangenschap pogen te verzachten. Voor den gewonen soldaat of den onderofficier bestaat zulks niet. Wij hoeven hier niet bij stil te blijven. Het is zeker niet de stand van den betichte, maar wel de lasten tegen hem ingebracht, die de wetgever hier in aanmerking moest nemen.
| |
| |
Wat aangaat het inspannen van het vervolg, zoo wordt er ook aan de krijgsoverheid zekere willekeur overgelaten. In geval van aanhouding moet een verslag over het misdrijf aan den bevelhebber der legerafdeeling (officier commandant du corps) behandigd worden. Komt het misdrijf hem gering voor, zoo kan hij hetzelve straffen, zoo niet, mag hij de zaak aan den krijgsraad onderwerpen. Hij geeft dan ook verslag over 't misdrijf aan den bevelhebber van 't garnizoen (officier commandant la garnison). Deze op zijne beurt kan zelf den betichte straffen of voor den krijgsraad verzenden.
Ontegensprekelijk wordt er aangaande het vervolg eene willekeurige macht aan de krijgsoverheid gelaten, welke overigens strijdig is met art. 30 der Grondwet. Wel is waar is de auditeur verplicht elk misdrijf, bij zijne wete gepleegd, te vervolgen; maar het valt sterk te betwijfelen, of de misdadiger, in elk geval, de verdiende straf zal ondergaan, en of aldus de rechten der maatschappij op voldoende wijze gewaarborgd, en boven alle misbruiken verheven zijn. Zulks is zoozeer gegrond, dat, in eenen omzendbrief van 1834, de toenmalige Minister van oorlog dit misbruik, zooals hij het noemt, te keer gaat, en meldt, dat het hem meermalen ter kennis werd gebracht, dat de krijgsoverheid aan soldaten en officieren enkel tuchtstraffen heeft opgelegd uit hoofde van feiten, die niet als lichte overtredingen kunnen worden beschouwd.
In het vervolg van een misdrijf moeten er, én voor den betichte, én voor de maatschappij, ernstigere waarborgen bestaan.
Ziedaar een algemeen overzicht der hoofdgebreken, leemten en misbruiken, welke zich in dit Wetboek voordoen. Om deze te doen verdwijnen, moet het vrije gebruik der moedertaal den Vlaming, evenals den Waal, toegestaan
| |
| |
worden, en mag niemand, in welke betrekking ook, in eenen krijgsraad zetelen, die 's lands beide talen niet machtig is. De beginselen aangenomen in het gewone recht wat aangaat de rechtspleging, dienen te worden aangenomen in het militaire recht, behoudens de wijzigingen, welke uit het verschil van jurisdictie kunnen voortvloeien. Het vervolg van elk misdrijf moet niet aan de krijgsoverheid, maar aan den auditeur of aan den raad onderworpen worden. De betichte dient tijdig gedaagd zoowel in beroep als in eersten aanleg voor zijne rechters verschijnen; de plichten van den krijgsauditeur hoeven verminderd en aan eenen onderzoekrechter en aan eenen griffier gedeeltelijk te worden toevertrouwd. De rechten der verdediging moeten beter gewaarborgd, en een vonnis, behoudens het wettelijk bepaalde beroep, moet onherroepelijk zijn; want niemand mag voor hetzelfde feit tweemaal in rechte worden gedaagd. Daarbij moet alle onderscheid tusschen rang en stand weggevaagd: kortom het Wetboek moet, heel en al omgewerkt en gewijzigd, met de hedendaagsche begrippen over recht, gelijkheid en rechtvaardigheid in overeenstemming worden gebracht.
Alb. Fredericq.
|
|