Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
Het Darwinisme en het rechtvaardigheidsbegrip in hunne betrekkingen met de staathuishoudkunde.De heer A. Cornette in zijn artikel Darwinisme en KathedersocialismeGa naar voetnoot1 heeft met helderheid en op grondige wijze het vraagstuk behandeld, dat alle geschillen aangaande onze maatschappelijke inrichting overheerscht, en hetwelk hij in de volgende, aan de schrijfster van The true history of Josuah Davidson ontleende woorden samenvat: ‘Indien Christus gelijk had, dan hebben zijne moderne volgelingen ongelijk; maar indien de sociologie wetenschappelijke waarheid bevat, dan waren de leering en het leven van Jezus van Nazareth niet alleen nutteloos, maar tegenstrijdig met onveranderlijke wetten.’ Moet men in de maatschappelijke wetenschappen naar een ideaal streven of moet men zich eenvoudig onderwerpen aan de noodwendigheden, aan de wetten, die uit de feiten voortspruiten? De heer Cornette schijnt deze laatste zienswijze aan te nemen; en daarin is hij het eens met de voornaamste economisten, die, gelijk Josuah Davidson zegt, ‘op de menschelijke maatschappij zoowel als op planten en | |
[pagina 254]
| |
dieren de wet van den strijd om het leven en de overwinning der geschiktste elementen willen toepassen.’ Wat mij betreft, ik neem niet aan, dat de staathuishoudkunde eene ‘onmenschelijke wetenschap’ zij, en ik ben overtuigd, dat, wanneer de economisten hebben gesproken van ‘natuurwetten’ en ‘onverbiddelijke wetten,’ die op de maatschappij toepasselijk zijn, zij zich ten volle bedrogen hebben, en zelfs menigmaal niet duidelijk wisten, wat zij wilden zeggen. Zoo, bij voorbeeld, drukt zich de heer H. Passy, een der minst stelselmatige economisten, volgenderwijze uit: ‘De staathuishoudkunde is de wetenschap der wetten, volgens welke de rijkdom wordt gevormd, verdeeld en verbruikt; welnu de staathuishoudkunde hoeft alleen die wetten vast te stellen en er de toepassing van te eischen.’ De heer H. Passy neemt aan, dat het te bereiken doel is: het grootste welzijn van allen; ‘maar de bekwaamste economisten twijfelen er niet aan, dat de natuurwetten er toe leiden, en er alléén toe leiden, en dat het den menschen onmogelijk is hunne eigene denkbeelden in de plaats der goddelijke wijsheid te stellen.’Ga naar voetnoot1 ‘De staathuishoudkunde dringt niets op,’ zegt Bastiat; ‘zij raadt zelfs niets aan; zij beschrijft, hoe de rijkdom wordt voortgebracht en verdeeld, evenals de natuurleer de bewegingen onzer organen beschrijft.’ ‘De economische verschijnselen,’ zegt de heer Cherbuliez, ‘zijn degene, die zich in alle regelmatige staatkundige maatschappijen, onder den invloed van een aan die maatschappijen gemeenschappelijk beginsel, verwezenlijken.’ | |
[pagina 255]
| |
Ik vraag, welke die overal gelijke natuurwetten zijn, waarvan Passy, Cherbuliez, Bastiat en het meeste deel der economisten gewagen? Men kan, het is waar, natuurwetten aannemen, wanneer het de levenswijze der dieren geldt, omdat hetzelfde geslacht zich overal schijnt op dezelfde wijze te voeden en te gedragen; maar geheel anders is het gesteld met den mensch, een bij uitstek volmaakbaar wezen. De rijkdom wordt in de verschillige tijdperken en in de verschillige landen op eene gansch verschillende wijze voortgebracht, verdeeld en verbruikt. In de eerste tijden leven de menschen in gemeenschap, en verschaffen zij zich hun voedsel bij middel der jacht. Heden integendeel heerscht de persoonlijke eigendom, vereenigd met de groote nijverheid, het gebruik der mekanieken en den intensieven landbouw. - Bij de vergelijking alleenlijk der beschaafde landen, stelt men de grootste tegenstellingen vast. In Engeland bij voorbeeld zijn de voortbrengselen van den grond het monopolie van een betrekkelijk zeer gering getal rijke familiën. In Frankrijk zijn zij verdeeld onder millioenen eigenaars. De rijkdom wordt in België en in Rusland volgens gansch verschillende wetten voortgebracht en verdeeld. De economische inrichting der maatschappijen, die zich sinds de eerste tijdperken zoo grondig gewijzigd heeft, zal zich noodzakelijk nog wijzigen, en men mag gelooven, dat zij zal verbeteren, naarmate de menschen de nijverheid zullen ontwikkelen en rechtvaardigere wetten zullen invoeren. De heer Passy wil niet, dat ‘de menschen hunne eigene denkbeelden in de plaats stellen der goddelijke wijsheid.’ Maar is het Burgerlijk Wetboek, dat in Frankrijk de grondslag der huidige verdeeling van den rijkdom is, aldus een rechtstreeksch uitvloeisel der ‘goddelijke wijsheid’? Is het niet veeleer het gevolg der juridische | |
[pagina 256]
| |
‘denkbeelden’ van de Fransche wetgevers? Is het verboden te onderzoeken, of het verleden, andere landen of zelfs de rede ons geene betere wetten aanduiden? Men kan door natuurwet eene noodwendigheid verstaan, welke de natuur ons oplegt, en waaraan wij ons niet kunnen onttrekken. De mensch, gelijk alle bewerktuigde dieren, moet zich voeden om te bestaan. Ziedaar eene natuurwet. Het zou dus ook schijnen, dat de menschen, om zich hunne bestaanmiddelen te verschaffen, moeten jagen, visschen, vruchten plukken, werken en zich moeite geven, gelijk alle dieren en zelfs de planten doen. En nochtans, in onze maatschappijen, welke de heer Cherbuliez en de economisten als natuurlijk en normaal beschouwen, zien wij geheele klassen zich aan de natuurwet van den arbeid onttrekken. Krachtens maatschappelijke schikkingen, die vele wijzigingen hebben ondergaan - slavernij, lijfeigenschap, quiritarische eigendom, verovering, uitsluitende erfopvolging - hebben de bevoorrechte familiën werkeloos van de opbrengst des arbeids der mindere klassen geleefd. Is dat overeenkomstig met de goddelijke wijsheid, waarvan de heer Passy spreekt? Adam Smith, J.-B. Say, Rossi, Macculoch en de hedendaagsche orthodoxe economisten volgen nog de gedachten van de vaders der staathuishoudkunde, de physiocraten. - De physiocratie wilde de regeering der natuurwet. Vandaar het beruchte ordewoord: Laat doen, laat begaan! (Laissez faire, laissez passer!) Men ging uit van de gedachte, dat de belangen altijd overeenstemmen. Het was dienvolgens genoeg alle hinderpalen weg te nemen om de orde te doen heerschen. Op dien grondslag heeft Bastiat zijn befaamd boek les Harmonies économiques geschreven. Gelijk de heer Van | |
[pagina 257]
| |
der KindereGa naar voetnoot1 zeer wel zegt: ‘het liberalisme der oude school is in volkomene overeenstemming met het Hegeliaansche optimisme. Het heeft geloofd, dat de vooruitgang zich van zelf verwezenlijkt op eene voorop bestemde wijze, gelijk Hegel had geloofd in het heelal niets anders te zien dan de noodzakelijke ontwikkeling der gedachten bestuurd door de rede. Men kent de beruchte formule: alles wat wezenlijk is, is redelijk. Indien er niets onredelijks bestaat, of liever indien het onredelijke slechts eene vergankelijke gedaante is, die zelve de bestanddeelen des vooruitgangs behelst, waarom zou de mensch dan tusschenkomen in het goddelijke processus? Men moet aan de toekomst niet twijfelen; men mag zich de armen kruisen en wachten: de geschiedenis wordt van zelf gemaakt.’ Dit begrip der natuurwet, - der physiocratie - op de maatschappij toegepast, is strijdig met alle onze instellingen, met alle maatschappelijke wetenschappen, in één woord, met alle onze verzuchtingen, met het doel en het wezen der beschaving. Gelijk zeer wel wordt gezegd door den wijsgeer Saint-Martin: ‘alle verrichtingen, in hare ware beteekenis genomen en gelouterd van de misbruiken, die ze verlagen of ze bederven, bieden onophoudelijk ongerechtigheden aan, die moeten verbeterd, en kwalen, die moeten genezen worden.’ Alles in onze maatschappijen is het voortbrengsel der kunst, bestemd om tegen de noodwendigheden der natuur te strijden. Het bestaan der menschen berust meer en meer, naarmate zij zich beschaven, op kunstmatige middelen, uitgevonden door de rede, die worstelt tegen de strengheid der natuurwetten, dat is te zeggen tegen de physiocratie der economisten. Het zijn de geneeskunst | |
[pagina 258]
| |
en de goede gezondheidsleer, die, de ziekten voorkomend of bestrijdend, den gemiddelden duur des levens van 20 op 40 jaar hebben gebracht. Het is door de kunst van regeeren, dat de hoofden der Staten, de orde onder de menschen handhavend, hun toelaten te werken en aldus in hunne behoeften te voorzien, in stede van hunnen tijd door te brengen met zich te verdedigen of zich te wreken, gelijk in het tijdperk der barbaarschheid. Het is door eene goede inrichting van het gerecht, dat de eerbiediging des eigendoms en des levens is gevestigd. Het is aan de kunst van voortbrengen, dat wij onze rijkdommen verschuldigd zijn. De natuurmensch kent alleen de macht en alle geschil wordt beslist ten voordeele van den sterkste. Ziedaar het waar regiem van het ‘laat begaan’ en de niet-tusschenkomst van den Staat. De economisten, die de regeering der natuurwetten willen, moeten de barbaarschheid aanbevelen. - Daartoe immers leidt het physiocratische stelsel. In de natuurlijke orde der zaken gebeurt, bij de menschen gelijk onder de dieren, de keuze volgens de wet van Darwin. Want in den strijd om het leven zegepralen de sterksten, terwijl de zwakkeren verdwijnen, verwurgd, verslonden, of door den hongersnood verminderd. Er is dan evenwicht tusschen het getal der menschen en de hoeveelheid der noodige levensbehoeften. Het door Malthus aangewezene gevaar voor overbevolking is niet te vreezen. De wilde volksstammen vermenigvuldigen niet buitenmate; de honger, de vernieling der kleine kinderen, de ziekten en de gestadige oorlogen brengen daarin goede orde. Maar onze beschaafde maatschappijen pogen integendeel de toepassing der Darwinsche wetten te beletten. Krachtens het begrip van rechtvaardigheid en gelijkheid, van recht voor allen, komen zij den zwakken ter | |
[pagina 259]
| |
hulp en laten aan de sterkeren niet toe de plaats in te nemen, welke hunne armen hun uitsluitend zouden kunnen verzekeren. De weldadigheid verleent zelfs bijstand aan de gebrekelijken en zwakken en stoort aldus de natuurlijke orde, welke, gelijk Malthus zegt, hun gebiedt te vertrekken. Heden wil men zelfs den oorlog onder de volkeren voorkomen, gelijk men reeds in denzelfden staat palen heeft gesteld aan den strijd tusschen bijzonderen. Indien die utopie zich eens verwezenlijkte, zou men ten volle uit het physiocratisch regiem getreden zijn, waar het juist de zegepraal is van den sterke en de slachtoffering van den zwakke, die het evenwicht bewaren. Zeker behoudt de sterkte altijd de overhand; doch in den barbaarschen toestand, is het de individueele sterkte ten dienste van het dierlijk egoïsme; in den beschaafden toestand is het de maatschappelijke kracht, de kracht van allen ten dienste van het recht, 't is te zeggen van een inin of meer volmaakt rechtvaardigheidsbegrip. Heden heerscht de Darwinsche wet van de overmacht van het ruwe geweld van volk tot volk, en zij oefent nog eenen grooten invloed in de economische, niet in overeenkomst met het rechtsbegrip geregelde betrekkingen. Doch wat men hoeft te doen, is niet die gewaande wet te eerbiedigen, gelijk de economisten willen, in den naam van het stelsel van het ‘laat begaan’ en der grenzenlooze vrijheid; 't is integendeel meer en meer de toepassing der wet te beperken, die de dierenwereld beheerscht, met in hare plaats de wet van rechtvaardigheid te stellen, welke onze rede kan ontdekken, maar die zij moet toetsen aan de ondervinding en de geschiedenis. De ware natuurwet of liever de redelijke wet is, gelijk Voltaire zegt, het instinct, dat ons de rechtvaardig- | |
[pagina 260]
| |
heid doet gevoelen. Zij, en niet de willekeur, de macht of het toeval, gelijk het met de dieren gebeurt, moet de voortbrenging en de verdeeling van den rijkdom regelen. In Duitschland nemen de Kathedersocialisten, dat is de professors van staathuishoudkunde, de waarheid dier gewaande onvermijdelijke economische wetten niet meer aan. In Engeland heeft het hoofd der nieuwe school, de leerling en waarschijnlijk de opvolger van Stuart Mill, de heer Cliffe Leslie, door het geduldige onderzoek der feiten in zijn eigen land en op het vaste land, bewezen, dat de afgetrokkene formulen, van zekere axiomen afgeleid en door de orthodoxe economisten als noodzakelijke wetten aangenomen, door de feiten worden gelogenstraft. De mensch moet eten om te leven, dat is eene ware natuurlijke noodzakelijkheid; maar hoe zal hij zich aanschaffen, wat hij noodig heeft om te kunnen bestaan? Hoe zal de verdeeling der nuttige, door den arbeid vervaardigde voorwerpen gebeuren? Zulks hangt af van den staat zijner kennis en zijner rechtsbegrippen. Hoe meer de wetenschap vooruit zal gaan, hoe meer de mensch zal voortbrengen, en de voortbrenselen zullen met te meer rechtvaardigheid verdeeld worden, naarmate de toepassing van het recht op de economische betrekkingen algemeener en volmaakter zal wezen. Vorderingen der wetenschap, vorderingen van het recht, ziedaar waar men moet naar streven. Het Darwinisme is dus niet toepasselijk op de maatschappelijke wetenschappen. ‘Ik kom nu tot het onderzoek der afzonderlijk door den heer Cornette vooruitgezette meeningen. Het is noodzakelijk hare waarde te toetsen, omdat zij alle dagen, onder den invloed van het positivisme en de natuurwetenschappen, veld winnen. | |
[pagina 261]
| |
De heer Cornette sprekende van de wetenschap, zegt: ‘zij geeft ons de voorstelling van hetgeen is, niet van hetgeen volgens onze neigingen en verbeelding wezen moet. Zij spoort de onveranderlijke wetten na, die alle verschijnselen beheerschen.’ Die bepaling is, in mijne oogen, slechts in zoo verre waar, als zij wordt toegepast op de natuurwetenschappen; maar zij sluit ten volle het gansche zoo belangrijke gebied, het belangrijkste onder allen, uit, hetwelk men gemeenlijk de maatschappelijke wetenschappen noemt. Vergenoegt zich de zedenleer met vast te stellen, welke hartstochten ons drijven? Neen; zij zegt ons, welke hartstochten wij moeten beteugelen, van welke daden wij ons moeten onthouden. - Zij schrijft ons voor, wat wij te doen hebben. De zedenleer is de wetenschap, niet van hetgeen is, maar van hetgeen moet zijn, in één woord, de wetenschap van den plicht. De mensch wordt gedreven naar ontucht, gulzigheid, dronkenschap. Ziedaar hetgeen is. Is het der wetenschap genoeg, dat zij alle ondeugden opsomt en ontleedt, gelijk de scheikundige de eigenschappen der lichamen opsomt en ontleedt? Zeker neen. De zedekundige komt tusschen beide, en van de eene zijde de bestemming des menschen, en van de andere zijde zijne natuur beschouwend, stelt hij vast, hoe deze zich gedragen moet, om aan alle zijne lichamelijke, verstandelijke en gevoelsvermogens de grootste en normaalste ontwikkeling te geven, dat is om, in de mate van het mogelijke, tot de betrekkelijke volmaaktheid te geraken, die ook het geluk uitmaakt. Indien de wetenschap geen ander doel had dan het reëele, het wezenlijk bestaande op te sporen, zouden er noch recht, noch wetboek, noch rechtbanken meer bestaan. Het recht en de wetboeken, die er de min of meer volmaakte - soms, ik beken het, zeer onvolmaakte - uitdrukking | |
[pagina 262]
| |
van zijn, regelen wat iedereen toebehooren moet, en wat wij ons op deze of gene straffe moeten onthouden te doen. De titel der erflatingen in het Burgerlijk Wetboek beslist aan wien, in de verschillige gevallen, die zich kunnen voordoen, de erfgoederen moeten toekomen; in den titel der verbintenissen duidt het woord zelf aan, dat er wordt gehandeld over hetgeen wij verbonden zijn te doen, dus over hetgeen wezen moet. Wat doen de rechtbanken, die het Burgerlijk Wetboek en het Strafwetboek toepassen? Zij beteugelen het reëele, het bestaande, dat is de onrechtmatige bezitting van den eigendom, de kwade trouw van den schuldenaar of den erfgenaam, den diefstal, den moord. - Alle onze wetgevende en rechterlijke instellingen, alle ambtenaren, die deze vertegenwoordigen, onze rechtsgeleerden, onze magistraten, hebben slechts één doel: de slechte driften, de zelfzuchtige gevoelens te beteugelen, en onder de menschen een zeker ideaal, eenen staat van rechtvaardigheid te doen heerschen, aldus eenen hinderpaal stellende aan die Darwinsche wet, volgens welke, onder dieren en planten, de sterkste den zwakkere verdrijft, zich met zijn voedsel voedt en aldus overwint in het struggle for life. Vele economisten hebben van hunne wetenschap eene bepaling gegeven, die teenemaal overeenkomt met die door den heer Cornette wordt aangenomen. Zoo hebben zij over 't algemeen gezegd, dat de staathuishoudkunde de wetenschap is, die beschrijft, hoe de rijkdom wordt voortgebracht, verdeeld en verbruikt. Men maakt op die wijze van de staathuishoudkunde eene zuiver beschrijvende wetenschap, gelijk de natuurlijke historie. Welnu, niets is valscher, en het gedrag der economisten zelven bewijst het. Zoo heeft de heer Bastiat een feit, het beschermingsregiem, gevonden: heeft hij zich vergenoegd | |
[pagina 263]
| |
met het vast te stellen, gelijk men eene physische of chemische wet vaststelt? Geenszins; hij heeft bewezen, dat de wetten, welke de bescherming hadden ingevoerd, allerslechtst waren, en hij heeft er de afschaffing van gevraagd. De slavernij is een feit, dat van de verste oudheid dagteekent; zij is zoo algemeen, dat zij onafscheidbaar schijnt van de inrichting der maatschappij. Niettemin hebben de economisten bewezen, dat de slavernij de ontwikkeling van den rijkdom tegenwerkte, en zij hebben er de afschaffing van gevraagd. ‘Wij hooren,’ zegt de heer Cornette, ‘niemand redeneeren over hetgeen zou bestaan, indien de natuuren scheikundige wetten anders waren dan zij zijn. Zoo zal men ook eens de sociologische wetten beschouwen, wanneer die nieuwe wetenschap, uit de jaren der kindsheid tot die der rijpheid opgegroeid, hare plaats in de rij harer zusteren zal ingenomen hebben’. De heer Cornette, verleid door de hier, volgens mij niet toepasselijke positivistische methode, en steunend op de taal van de meeste economisten, denkt, dat de sociologie moet trachten de methode der natuurwetenschappen te gebruiken. Maar een afgrond ligt tusschen beiden. De natuur zelve der zaken verbiedt, dat de sociologie, dat is de zedekundige en staatkundige wetenschappen, de methode der natuurwetenschappen zou aannemen. De eersten inderdaad houden zich bezig met wetten en maatschappelijke schikkingen, die uit den wil van den mensch spruiten, en welke de mensch dienvolgens kan wijzigen; de tweeden handelen over de natuurwetten, die wij niet kunnen veranderen. Men stelt immers nooit voor te maken, dat de physische aantrekkingen of de chemische terugwerkingen anders zouden wezen dan zij zijn, en zulks om eene zeer eenvoudige reden, namelijk | |
[pagina 264]
| |
omdat zij aan onze werking ontsnappen. Wij kunnen ze te onzer bate aanwenden, maar niet veranderen. Gelijk Bacon wonderwel heeft gezegd, men gebiedt maar aan de natuur met haar te gehoorzamen. Integendeel, alle dagen spreekt men van onze burgerlijke, strafrechtelijke, staatkundige en maatschappelijke wetten te wijzigen, omdat die wetten door de overheid worden opgelegd, en dat die overheid, - de Vorst, de Kamers en het volk - er ons andere geven kan. Indien men de staatkundige en maatschappelijke wetten als even noodzakelijk als de natuurwetten moest beschouwen, zouden onze boeken, onze dagbladen, onze tijdschriften, onze redevoeringen, die zich immer bezighouden met hare verbetering, geen gezond verstand bevatten. Het is enkel het gebruik van het eensluidende woord wetten, dat tot eene verkeerde gelijkstelling heeft geleid. Hetgeen wij natuurwetten noemen, zijn machten, die ons, gelijk de geheele physische wereld beheerschen; de maatschappelijke wetten, integendeel, zijn het voortbrengsel van den menschelijken wil, die zich wijzigt volgens allerhande zedelijke invloeden. Zoo gingen eertijds de majoraten op den oudste over. Het was de wet. Moest men deze alleenlijk vaststellen en haar als onveranderlijk beschouwen? De opstellers van ons Burgerlijk Wetboek hebben, uit hoofde van een zeker ideaal van rechtvaardigheid, die wet als slecht aangezien; zij hebben de majoraten verboden en de gelijke verdeeling der erfgoederen bevolen. Men spreekt van noodzakelijke economische wetten; maar de verdeeling van den rijkdom geschiedt volgens de wetten, die den eigendom, de erfopvolgingen, de overeenkomsten, de belastingen regelen. Welnu die wetten verschillen in de onderscheidene landen; men wijzigt ze met elken dag. Zij zijn dus geene noodzakelijke natuurwetten, maar toevallige wetten, spruitende | |
[pagina 265]
| |
uit de geschiedenis, den gelijktijdigen gedachtengang, den graad der onder het volk verspreide kennis; dus wetten, die voor verbetering vatbaar zijn. Indien de door den heer Cornette aangenomene bepaling der wetenschap juist was, zou men er de gezondheidsleer, de eigenlijke geneeskunst, in één woord geheel dit gedeelte van het geneeskundig onderwijs moeten uitsluiten, dat niet zuiver beschrijvend is. Het doel van dit onderwijs is voornamelijk de ziekten te bestrijden of voor te komen. Het tracht niet alleenlijk te kennen, wat de mensch doet, maar wat hij doen moet om de gezondheid te behouden of haar terug te bekomen, ten einde aan het lichaam al de veerkracht en zelfs al de schoonheid te geven, die het verkrijgen kan. Nevens de ontleedkunde en de physiologie heeft men de eigenlijke geneeskunst. Zelfs voor het lichaam bestaat er een zeker ideaal, dat wij moeten pogen te verwezenlijken, gelijk de Grieken het zoo wonderwel begrepen hadden. Zoo is het insgelijks gesteld in de sociologie. De economist zal eerst de sociale feiten beschrijven: hij zal op de geschiedenis steunen om er den oorsprong van uit te leggen en er den zin van te begrijpen. Hij zal al de krankheden van het maatschappelijke lichaam onderzoeken en beschrijven, gelijk het de ziektenleer doet; maar hij zal zich daarbij niet bepalen. Gelijk de arts zal hij de geneesmiddelen zoeken voor de kwalen, waaraan de samenleving lijdt en die geneesmiddelen aanduiden, welke toepasselijk zijn, en hij zal zulks niet kunnen doen, dan met de oogen te vestigen op een ideaal, op het denkbeeld van eenen beteren toestand. De staatkundige zal op dezolfde wijze handelen: hij zal de instellingen, die de verschillende landen beheeren, alsook die welke vroeger hebben bestaan, bestudeeren. | |
[pagina 266]
| |
Daarna, steunende op die historische kennis en op de waardeering der hoedanigheden van het volk, dat hervormingen vereischt, zal hij die aanwijzen, welke voor zijne ontwikkeling het voordeeligste wezen zullen. Ziet de heer Cornette niet, dat iederen dag zich vragen voordoen, waarvoor men zich niet met eene bloot beschrijvende wetenschap kan vergenoegen, zich bepalende bij ‘de opzoeking van het reëele, van het wezenlijk bestaande,’ maar waarbij men hoeft te zeggen, wat wezen moet, wat het best voor den vooruitgang des menschdoms is? - Moeten wij het algemeen stemrecht aannemen, het recht van samenspanning en vereeniging onbepaald eerbiedigen? Is het noodig, dat al de ambtenaren, zonder uitzondering, de vorst er in begrepen, en de rechters op zekere tijdstippen, gelijk in de gemeenebesten, herkozen worden, of moet men, gelijk in de monarchieën erfelijke en levenslange ambten behouden? Om dergelijke moeielijke vraagstukken met wijsheid op te lossen, is het zonder twijfel niet genoeg, gelijk men het maar al te dikwijls tijdens de Fransche omwenteling heeft gedaan, algemeene grondbeginselen in te roepen, of utopieën tot wet te maken. Men moet rekenschap houden van de lessen der geschiedenis en van de behoeften des oogenbliks, van het midden, waarin men werkt, gelijk een physioloog zeggen zou; maar eindelijk, indien men verbeteringen wil invoeren, is het noodzakelijk na te gaan wat beter is, en wanneer men eenen stap voorwaarts doen wil, moet men weten, waar naar toe. Het is dus noodig, dat men een denkbeeld hebbe van het doel der maatschappij en vooruitga met het oog op een ideaal, dat men wil bereiken. Volgens Roscher zou de staathuishoudkunde de ontleding en de natuurleer der maatschappij zijn. Zeker is zij dat; doch zij is noch meer dan dat: zij is ook de thera- | |
[pagina 267]
| |
peutiek van de samenleving. Ik vind er het bewijs van in dit feit, dat geen enkel economist zich heeft vergenoegd opmerker te wezen. Allen hebben zich met de critiek beziggehouden en zekere hervormingen aangeprezen. De heer Cornette is geen vijand van hervormingen en keurt zelfs de Kathedersocialisten goed, die, om te beletten, dat de armen geheel door de rijken verpletterd worden, aan den Staat voor roeping geven, ‘de volledige en algeheele vrijheid door beschouwingen van zedelijkheid en menschelijkheid te beperken.’ Op dit punt is de heer Cornette niet getrouw aan de methode der natuurwetenschappen en aan de grondbeginselen van Malthus en Darwin, op de sociale wetenschap toegepast. Inderdaad, de natuurwetenschappen spreken nooit van de wetten te hervormen en van te maken, dat de zaken anders zouden wezen, dan zij zijn, en volgens Darwin is het eene natuurwet, dat de sterkeren de zwakkeren ten onder brengen, opdat het geslacht zich door de verspreiding van de best begaafde individu's verbetere. Indien, gelijk de heer Cornette het gelooft, ‘iedere bevoordeeligde positie eene belooning is voor het bezit van bijzondere gunstige hoedanigheden’, waarom zou de Staat zich tegen de toepassing van die economische natuurwet verzetten, in den naam van ‘zedelijkheid en menschelijkheid’? Wanneer men de denkbeelden van Malthus en Darwin aanneemt, moet men stellig het ordewoord der orthodoxe economisten, het volstrekte laat begaan aannemen, en met alle kracht de inmenging van den Staat verwerpen, welke de Kathedersocialisten, in naam der rechtvaardigheid en menschelijkheid, aanvaarden. Josuah Davidson heeft op eene bewonderenswaardige wijze het wisselvoorstel samengevat: indien men het Darwinisme op de menschelijke maatschappij wil toepassen, moet men de volledige zege- | |
[pagina 268]
| |
praal des sterkeren, des behendigeren en des rijkeren als het gevolg eener natuurwet begroeten, maar, om logisch te wezen, moet men dan ook onze wetboeken en onze rechtbanken afschaffen, welke klaarblijkelijk tot doel hebben een zeker ideaal van rechtvaardigheid te verordenen en te doen eerbiedigen; - indien men integendeel, met de Kathedersocialisten de tusschenkomst van den Staat inroept, om te beletten, ‘dat de ongelijkheid gedurig toeneme en eindige met aan de voor loon arbeidende klassen alle zelfstandigheid te ontnemen’ dan streeft men, zooals Christus, naar een ideaal, dat men zooveel mogelijk in de burgerlijke en staatkundige wetten zal trachten te verwezenlijken. Aldus hebben de wetgevers altijd gehandeld. Tot op heden, te beginnen met Solon en Lycurgus, tot aan de opstellers van het Burgerlijk Wetboek, wanneer deze het recht van eerstgeboorte hebben afgeschaft, hebben zij op de vrijheid inbreuk gemaakt, om meer gelijkheid onder de burgers te handhaven en de opeenhooping der eigendommen in enkele handen, gelijk men het in Engeland heeft gezien, te beletten. Zij beoogden dus een ideaal. Er is geen midden: of wel geheele vrijheid, plaats voor de sterken! dat zij de zwakken verpletteren en verslinden! het is de natuurwet van het struggle for life en de natuurkeus, en nergens oefent zij vollediger hare macht dan in den wilden staat. Zoo wil het de Darwinsche staathuishoudkunde; - of wel, recht voor iedereen; men eerbiedige het recht van elk, zelfs van den zwakke en den arme, om te leven, om zich in de palen zijner vermogens en zijner werkzaamheid te ontwikkelen, en de maatschappij zij derwijze ingericht, om het ideaal van rechtvaardigheid te verwezenlijken, dat in deze formule is samengevat: aan iedereen volgens zijne verdienste en zijne werken! Dit wilde Christus evenals de groote wijsgeeren en wetgevers | |
[pagina 269]
| |
van Griekenland. De beschaving zal dit ideaal bereiken door de trapsgewijze hervorming der wetten, welke een steeds verlichter gevoel van het goede en het rechtvaardige zal ingeven. Strijdig met de Darwinsche wet, neemt de heer Cornette aan, dat men naar de hervorming der sociale wetten streve, maar, volgens hem, moet men daarbij uitsluitend de strekkingen der geschiedenis in acht nemen, zonder een hersenschimmig ideaal in het oog te hebben, dat ‘de ervaring en proefondervinding’ niet opgeeft. - Zeker moet men in de sociale wetenschappen veel rekenschap houden van de geschiedenisGa naar voetnoot1. Wanneer zij goed wordt verstaan, verklaart zij ons niet alleenlijk het verleden, maar laat zij ons toe het toekomende te ontwaren; want wanneer zekere bestanddeelen der maatschappij aanhoudend aangroeien, mag men er uit afleiden, dat zij waarschijnlijk zullen voortgaan met in kracht toe te nemen. Zoo kondigt, bij voorbeeld, Tocqueville in treffende woorden de onvermijdelijke overwinning der democratie aan; maar de geschiedenis zelve bewijst ons, dat de hervormingen nooit hebben plaats gehad gelijk de heer Cornette het aanduidt. De groote mannen, getroffen door de kwalen, waaronder het menschelijk geslacht gebukt gaat, hebben een beter ideaal van waarheid en rechtvaardigheid uitgedacht, en het der wereld verkondigd. Dit hebben al de godsdienstige hervormers gedaan - Buddha, Mohammed, Luther en | |
[pagina 270]
| |
vooral Jezus, wiens woord de zuurdeesem is, die heden onze wester maatschappijen, die eene betere orde zoeken, in beweging brengt. Dit hebben ook de wijsgeeren en de staatkundige hervormers gedaan, te beginnen met Aristoteles en Plato, Solon en Lucurgus, tot aan de wetgevers der Amerikaansche en der Fransche omwenteling. Het is het in ons sprekende instinct van rechtvaardigheid, dat tot de sociale verbeteringen leidt. De menschen hebben het gevoel van wat rechtvaardig en recht is, maar de rechtskundige en economische verhoudingen zijn in onze beschaafde maatschappijen zoo ingewikkeld, dat men moeielijk onderscheidt, hoe men ze volgens de voorschriften der rechtvaardigheid kan regelen. Alleenlijk, naarmate de wetenschap over de moeielijke vraagstukken haar licht verspreidt, kan de openbare meening die nieuwe oplossingen aannemen, en ze achtervolgens aan de bestuurders opdringen. Het zou zeer te betreuren zijn, dat de jeugd, door eene valsche gelijkstelling der sociale met de natuurlijke wetenschappen het woord, dat de heer Cornette met zooveel anderen herhaalt, als waar aanname: ‘zoo komt men tot die slotsom, niet dat macht boven recht gaat, maar dat meest altijd macht recht is, dat de macht het kenteeken van het recht is, dat beide op elkander rusten, ja slechts één zijn’. Zoodanige leer zou tot de aanbidding van het zegepralende onrecht geleiden en alle zucht naar hervorming versmachten. De geloovigen in Judea gelijk in China, in Indië gelijk bij ons, zijn geneigd om in alles wat gebeurt de openbaring van Gods wil te zien. Wordt eene stad in assche gelegd, zoo is het, omdat zij schuldig was. Wordt een volk onder het juk gebracht, zoo is het, omdat het zulks verdient. Wordt een volk overwonnen, zoo is het, omdat het ongelijk had. Reeds kwam Job in verzet tegen die wijze van de feiten te verklaren, en, zooals het | |
[pagina 271]
| |
RenanGa naar voetnoot1 zegt, Job had gelijk. Men spot met de vrouwen, die in ieder verschijnsel het teeken der goddelijke gerechtigheid zien; nochtans redeneert de heer Cornette evenals zij, wanneer hij zegt, dat het feit de openbaring van het recht is. Ongetwijfeld gebeurt niets zonder oorzaak. De toestand eens volks hangt af van zijne kennis, zijne zedelijkheid, zijne begrippen van recht - maar wij kunnen zijne kennis vermeerderen en zijne begrippen louteren en aldus zijnen toestand wijzigen. Zeker zou het gevaarlijk wezen, van de macht geene rekenschap te houden; maar men moet trachten, dat zij er toekome in den dienst van het recht te zijn. Wanneer een ijsvogel door wonderen van behendigheid en geduld er eindelijk in is gelukt eene prooi te grijpen, die hij aan zijne jongen gaat brengen, en eensklaps zich een arend, die roover der lucht, op hem werpt en hem de vrucht zijner pogingen ontrukt, komt ons gevoel van rechtvaardigheid er tegen op, gelijk wanneer een wreed meester eenen slaaf dwingt hem, luien barbaar, met de opbrengst zijns arbeids te voeden. Hebben wij ongelijk ons te verontwaardigen, en moeten wij zeggen: de macht, is het recht? Wanneer Kaïn, de oorlogsman en jager, Abel, den vreedzamen herder, doodt, moet men er uit besluiten, dat Kaïn gelijk had? Wanneer hedendaags slimme financiers millioenen opeenstapelen, met voordeel te trekken uit de handelscrisissen, die de nijverheid ten gronde helpen en de arbeiders uithongeren, moeten wij dat eerbiedigen als eene toepassing van de Darwinsche wet der eindoverwinning van de best voor de worsteling gewapende individu's? Zeker, zoolang de rechtvaardigheid niet is ingericht en volledig toegepast, gebruikt de sterkere tot zijn voordeel | |
[pagina 272]
| |
den zwakkere: de Spartaan doet den ontwapenden Iloot voor zich zwoegen, de Romeinsche pro-consuls plunderen de onder het juk gebrachte wingewesten; Verres zuigt Sicilië uit; de feodale barons bestelen de kooplieden en leven ten koste van hunne lijfeigenen, en heden verrijken zich de behendigsten en dikwijls de minst nauwgezetten met den buit aan naïeve en eerlijke lieden ontnomen; maar moet dit alles aldus geschieden? Is zulks eene wet der Voorzienigheid, of zoo men wil eene natuurwet? Moeten wij al onze krachten niet inspannen, om eene orde van rechtvaardigheid te ontdekken en te vestigen, waarin ieder de plaats, die hij waardig is, moge bekleeden, en de vruchten dezer aarde in evenredigheid van zijne werken en verdiensten genieten? Vatten wij het debat te zamen. - Neen, de wel begrepen staathuishoudkunde is geene onmenschelijke wetenschap, gelijk het Joshua Davidson geloofde; want zij heeft voor doel de menschen tot het genot te brengen van het welzijn, dat zij door hunnen arbeid en hun verstand hebben verdiend. Beweren, dat de wetten, die tegenwoordig de voortbrenging en de verdeeling der rijkdommen beheeren, natuurwetten of goddelijke wetten zijn, is de geschiedenis vergeten, die ons toont, dat deze wetten gestadig veranderingen hebben ondergaan, dat zij ingesteld werden door wetgevers, die zich zeer wel hebben kunnen bedriegen, en dat zij noodzakelijk zullen verbeterd worden, naarmate de juridische en economische kennis zich zal volmaken. De sociale wetenschappen willen beperken bij de waarnemingsmethode, die in de natuurwetenschappen gebruikt wordt, en het zoeken naar eene betere orde verwerpen, is het grondige verschil miskennen, dat beide takken van wetenschappelijke navorschingen van elkander scheidt: in de eene houdt men zich bezig | |
[pagina 273]
| |
met lichamen of wezens, die aan vaste, onveranderlijke wetten onderworpen zijn, waarvoor het ongerijmd zou schijnen een ideaal te zoeken; in de andere houdt men zich onledig met den mensch, volmaakbaar wezen, en met zijne instellingen, met zijne wetten, vruchten van zijne gedachten, van zijne begrippen van het goede, van zijn rechtvaardigheidsinstinct, in één woord, van zijne rede, die men zonder ophouden kan verlichten, wijzigen, verbeteren. Het streven naar een ideaal is hier derhalve onontbeerlijk. Zeggen, dat hetgene bestaat, noodzakelijk het recht is, beweren, dat men uitsluitend de geschiedenis, en niet het instinct der rechtvaardigheid moet raadplegen, is iedere ongerechtigheid wettigen en den wensch zelven naar vooruitgang dooden. De orthodoxe economisten, onder den invloed van het physiocratisch optimisme, hebben inderdaad van hunne wetenschap eene eenvoudige verzameling van waarnemingen gemaakt, zonder zich om het ideaal te bekreunen; maar zij braken aldus af met het Christendom, dat niets anders dan het zoeken is naar het Gods rijk, dat is naar de orde van rechtvaardigheid, en zij hebben zich tegen de verzuchtingen van onzen tijd gesteld. De Duitsche professors van staathuishoudkunde beginnen heden eene nieuwe beweging, waarin de kennis der feiten en der geschiedenis tot grondslag zal dienen bij het zoeken naar hetgeen rechtvaardig en goed is. Op deze baan, welke niet die van het materialistisch optimisme is, moet de jonkheid worden gewezen.
Luik, November, 1874. Emile de Laveleye. |
|