| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
De la propriété et de ses formes primitives, par Emile de Laveleye, membre des Académies royales de Belgique, de Madrid et de Lisbonne, correspondant de l'Institut de France, etc., etc. - Paris, Germer Baillière, 1874. - 1 boekd. gr. in-8o. (Bibliothèque de philosophie contemporaine.) XXIV en 396 blz.
De eigendom, waarvan spraak is in dit nieuw werk van den onvermoeibaren schrijver, is enkel de grondeigendom. Dat deze laatste, in tegenstelling van den eigendom van roerende goederen, het onderwerp eener afzonderlijke studie uitmaken kan en moet, zoowel onder theoretisch als historisch oogpunt, zal zeker heden, niet licht meer betwijfeld worden. Immers, het meerendeel der economisten zijn het eens om te erkennen, dat de gewone argumenten, waardoor het bestaan, van den persoonlijken, vrijen eigendom gewettigd wordt, niet zonder nauwere beperking en bijzondere toelichting op den grondeigendom toepasselijk zijn, en dat deze, in den loop der tijden, zijne eigenaardige ontwikkeling heeft gehad, volgens zekere speciale wetten, die de hedendaagsche wetenschap zich tot doel gesteld heeft op te sporen.
Reeds vroeger, in zijn werk De Landbouwkunst in
| |
| |
Noord-Nederland, had de heer De Laveleye de verschillige vormen van den grondeigendom en de verpachting en hunnen invloed op de ontginning van het land niet alleenlijk, maar op het geheele van het staathuishoudkundig en politiek leven van het volk, in oogenschouw genomen, ten minste voor zooveel die vormen in Holland nog bewaard gebleven zijn; en de landhuishoudkunde bij onze Noorderbroeders levert juist deze merkwaardige omstandigheid op, dat de verschillige tijdperken, waardoor zij zich ontwikkeld heeft, tot in onze dagen, nog min of meer volledig vertegenwoordigd zijn.
In onderscheidene artikels der Revue des Deux-Mondes, bestudeerde hij nog andere vormen van grondeigendom, die men bij de vroegere of hedendaagsche volkeren ontmoet. (Nrs van 1 Juli, 1 Oogst en 1 September 1872.)
Nu geeft hij ons in zijn laatste werk, waar hij eene zeldzame bekendheid met alle bronnen en werken, over het onderwerp geschreven, aan den dag legt, een volledig overzicht van hetgeen de wetenschap onzer dagen ontdekt heeft, aangaande de voorstellingen, die onze voorouders en de verschillige volkeren in alle werelddeelen, zich van den grondeigendom maakten of nog maken.
Dat deze studie overigens een overgroot actueel belang oplevert, springt in het oog van al wie eenigszins bekend is met den togenwoordigen economischen toestand en de hedendaagsche staatkundige gebeurtenissen. Want, zooals het de schrijver zegt, ‘opdat de vrijheid in eenen democratischen staat behouden blijve, moet de gelijkheid door de instellingen bevorderd worden; onze Europeesche maatschappij, waar de democratie en de ongelijkheid gelijktijdig aangroeien, is dus zeer bedreigd,’ en de schrijver twijfelt er aan, ‘of zij wel de noodige wijsheid, kracht en wetenschap zal weten te vinden om hare
| |
| |
instellingen te veranderen.’ Hij toont aan, dat het de ongelijkheid is, die de oorzaak werd van den ondergang der Grieksche democratieën, en in de geschiedenis van Rome vindt hij in hetzelfde feit de reden der opkomst van het despotisme. ‘Hetzelfde vraagstuk,’ zegt hij, ‘waar de volkeren der oudheid zich voor bevonden zonder dit te kunnen oplossen, stelt zich voor ons, zonderdat wij er schijnen de belangrijkheid van te begrijpen, en dit in omstandigheden, die onzen toestand hachelijker maken dan dien van Grieken en Romeinen. Twee oorzaken dragen er toe bij de moeielijkheden te verzwaren: terwijl in de oudheid het werk door slaven verricht werd, konden de twisten tusschen armen en rijken de voortbrenging der rijkdommen niet storen; maar heden zijn het de werkers, de voortbrengers zelven, die in het strijdperk treden, zoodat een langdurige sociale strijd noodzakelijk de maatschappij moet verarmen en ontbinden. Voorts zijn er heden onder alle klassen der maatschappij gedachten van gelijkheid verspreid, ook is de gelijkheid grootendeels verwezenlijkt onder staatkundig opzicht, en niets is natuurlijker dan de beweging, die er naar streeft dezelfde gelijkheid onder het opzicht der rijkdommen insgelijks te verwezenlijken.’ ‘Volgens mijne meening,’ zegt de schrijver verder, ‘zullen de moderne democratieën slechts aan het lot der antieke democratieën ontsnappen, indien zij wetten aannemen, die voor uitwerksel hebben, den eigendom in een grooter getal handen te verdeelen, en eene groote gelijkheid in de levensvoorwaarden daar te stellen.’ Om eene betere verhouding te verwezenlijken tusschen het deel door ieder individu genomen in de voortbrenging en in het genot der goederen, wil de heer De Laveleye aan de oude stelsels van grondeigendom der Germaansche en Slaafsche stammen het
| |
| |
grondbeginsel ontleenen van het natuurlijk en individueel eigendomsrecht, om onze tegenwoordige begrippen, zooals ons Burgerlijk Wetboek die bepaalt, en die een erfdeel der Romeinsche beschaving zijn, te hervormen.
De geleerde schrijver stelt zich eigenlijk voor in zijn werk te toonen, dat in de primitieve maatschappij overal de gemeenschappelijke eigendom van den bodem en van de door gemeenschappelijken arbeid voortgebrachte vruchten heerschte. Wij zullen hem hier in zijne bewijsvoering en de bespreking der talrijke feiten door hem aangehaald niet volgen. Met zijne gewone helderheid van taal, zijne zaakkennis, en de breedte der gedachten, die den talrijken lezeren zijner veelvuldige werken zoo wel bekend is, heeft de heer De Laveleye bewezen, dat de grondeigendom overal eene langzame evolutie heeft ondergaan, die, om zoo te zeggen, bij alle volkeren, dezelfde opvolging van verschijnselen vertoont. In het herderlijk stelsel, en in de eerste tijden van den opkomenden landbouw, behoort het gansche weid- of landbouwgebied aan den stam of het ras. Het vruchtgebruik wordt tijdelijk aan enkele personen en aan hunne huisgezinnen toegestaan. Dit stelsel onzer voorouders de Germanen is bewaard gebleven in het Russische mir, in de dorpgemeenschappen van Java en Indië en bij andere volkeren, waar men tot heden toe het systeem der oude marke kan waarnemen.
Later zijn de gedeelten van den grond overgegaan in de handen van familiën, die een slag van natuurlijke gemeenschap vormden, en die in de Middeleeuwen zeer verspreid, namelijk in Frankrijk en Italië, zich voor ons oog opdoen bij de Zuiderslaven, namelijk in de druzina der Serviërs.
Uit dien toestand heeft zich allengs de persoonlijke eigendom ontwikkeld, door de verschillige banden heen.
| |
| |
die hem nog in het leenroerig stelsel min of meer omklemden, en waarvan merkwaardige overblijfselen in onzen tijd kunnen waargenomen worden in het beklemrecht der Groningers, het aforamento van de Portugeesche provinciën benoorden den Taag en het contratto di livello van Lombardije en Toscanen, een stelsel van erfpacht, ook niet onbekend in sommige gedeelten van Frankrijk en Duitschland.
Slechts langs die verschillige trappen, waarvan ieder overeenkomt met een verschilligen graad in de landbouwkunst, verheft zich de grondeigendom tot het begrip, dat zijne uitdrukking gevonden heeft in ons burgerlijk recht.
Men moet het werk van den heer De Laveleye zelf lezen, om zich een duidelijk gedacht te kunnen vormen van die onderscheidene stelsels, waarvan de voornaamste door den schrijver grondig in hunne economische gevolgen, voor- en nadeelen bestudeerd worden. Geholpen door de geschiedenis en door de berichten bij vreemde schrijvers en reizigers ingewonnen, teekent hij de gansche ontwikkeling van den eigendom, de eerste oorzaken der tegenwoordige ongelijkheid, waarvan Engeland waarlijk een schrikverwekkend voorbeeld levert.
Geen enkel stelsel wordt door den heer De Laveleye met meer voorliefde behandeld dan de Zwitsersche allmend; hij is er zelf in gelukt een gedeelte van zijn betrouwen in de deugdelijkheid van dien vorm van eigendom aan den onlangs overledenen Stuart Mill te doen deelen. De allmenden zijn weiden, bosschen en bebouwde velden toebehoorende aan de gemeenten, en waarvan al de inwoners der gemeente vruchtbruikers zijn; de vorm, waarin het recht van een deel der allmend te genieten mag uitgeoefend worden, verandert van de eene plaats tot de andere.
Aan de landverhuizers uit Europa, die in een ander
| |
| |
werelddeel, in de nog niet ontgonnen streken van Amerika en van Australie eene nieuwe maatschappij gaan stichten, raadt hij aan, niet uitsluitend het ‘harde’ persoonlijke recht van grondeigendom uit te roepen, maar van gedeeltelijk terug te keeren tot de oorspronkelijke overleveringen van onze voorouders, en een gedeelte van het grondgebied van iedere gemeente in onverdeelden eigendom tusschen de inwoners te laten.
Wellicht komt die welgemeende, met warme overtuiging en welsprekendheid uitgedrukte raad nog tijdig om in die verre landen gevolgd te worden, en die nieuwe maatschappijen onder eenen anderen hemel te bevrijden van de gevaren, die ons bedreigen.
Maar wat ons Europa betreft? ‘Op het gevaar af van als reactionair uitgemaakt te worden, aarzel ik niet te verklaren,’ zegt de heer De Laveleye, ‘dat er eertijds twee instellingen bestonden, die men hadde moeten bewaren en verbeteren, om er den grondslag der moderne democratie van te maken: de gemeentelijke zelfstandigheid en den gemeentelijken eigendom. De staatsmannen hebben de eerste ingekrimpt, de economisten trachten den laats ten te doen verdwijnen, groote misslag die overal de vestiging der democratische instellingen zal beletten, indien men geen redmiddel vindt.’
Met droefheid stelt de schrijver vast, dat de oudere vormen van gemeenschappelijken eigendom langzaam verdwijnen, zooals de patriarchale druzina; de allmenden blijven beperkt tot de stammen, die ze tot nu toe in hunne afgezonderdheid bewaard hebben; de beklemming breidt zich onder gunstige voor waarden uit tot nieuw ingedijkte polders, maar op vele plaatsen ontaardt zij in eene bijzondere soort van tijdelijke pacht, veel nadeeliger dan de gewone.... Niets schijnt in staat te zijn die ontwikkeling, welke in
| |
| |
de meeste landen, tot den verst gevorderden persoonlijken eigendom en ook tot de scherpste afteekening tusschen landbezitters en arbeiders geleid heeft, tegen te houden. Ook de heer De Laveleye bekent:
‘Ik heb gemeend, dat het een nuttig werk is, de aandacht op die oude vormen van den eigendom in te roepen, omdat, naar ik meen, de moderne maatschappijen nog geene volmaakte en duurzame landbouwinrichting bereikt hebben. De sociale toekomst is zwart genoeg, opdat men overal, ook in het verleden, de middelen zoeke om er de gevaren van te verdrijven. Ongetwijfeld zullen die instellingen van vroeger tijden niet opnieuw ontstaan; de noodwendigheden, de gedachten, de gevoelens van het patriarchaal tijdperk hadden ze voortgebracht en konden ze ook doen voortbestaan. En dit alles is voor altijd verdwenen. De broederlijkheid en de innige vereeniging, die er uit ontsproot, hebben zich eerst teruggetrokken uit het dorp, dan uit het huisgezin. Heden blijft het individu alleen tegenover de naamlooze maatschappij en het klooster, die de plaats innemen der gemeenzaamheden en patriarchale huisgezinnen. En wie zal de beslissende zege behalen, de kleine onafhankelijke eigenaar, zooals men het in Frankrijk sinds de omwenteling ziet, of de latifundia, zooals te Rome en in Engeland?’
Eene vraag, die moeielijk te beantwoorden valt, en die wellicht niet voor eene algemeene oplossing vatbaar is. De heer De Laveleye vreest meer of min, dat de latifundia den kleinen eigendom zullen dooden, en hij werpt ‘eenen oogslag van melancholisch spijt’ op de vroegere tijden van broederlijkheid, gemeenschappelijk werk en gemeenschappelijken eigendom. Een gevoelen van spijt, dat ons geer verklaarbaar schijnt, ook omdat de vroegere instel- | |
| |
lingen doelmatige hinderpalen waren voor de te rasse Mangroeiing der bevolking. De heer De Laveleye heeft nochtans eenigen twijfel aangaande het lot, dat aan den kleinen eigendom beschoren is. ‘In den landbouw,’ zegt hij, ‘is de zege der groote ondernemingen zoo beslissend niet,... omdat de beperkte oppervlakte der voortbrengende landen voor gevolg heeft, den prijs der landbouwwaren te doen afhangen van die voortbrengingskosten, welke het hoogst stijgen.’ Ons dunkt integendeel, dat dit eene reden is, die den twijfel zou moeten helpen verdrijven, en die de overwegende macht der latifundia zou verzekeren, daar waar zij reeds den strijd tegen den kleiden eigendom begonnen hebben. De groote landbouwondernemingen zullen in veel gunstiger voorwaarden voortbrengen dan de kleine afgebrokkelde goederen; zij ook dus zullen het meest voordeel trekken uit de gestadige verhooging van den prijs der voortbrengselen en verlaging van de kosten der productie, terwijl voor de kleine ondernemingen die kosten gelijk blijven. De winst opgeleverd door de exploitatie van uitgebreide eigendommen zou dus betrekkelijk veel hooger zijn dan voor andere, en er toe bijdragen om de latifundia allengs de kleine ondernemingen te laten opslorpen.
Men ontmoet overigens in het werk van den beroemden schrijver, op sommige ondergeschikte punten, redeneeringen, die ons min beslissend schijnen. Zoo beweert de Duitsche staathuishoudkundige Roscher, dat het pachtstelsel een voordeel bezit boven elk ander stelsel, waar de eigenaar van den grond zelf de bebouwer is, en dit omdat de pachter een groot kapitaal kan aanwenden, en zijne ontginning intensiever maken dan de eigenaar, die den koopprijs heeft moeten betalen.
Reeds in zijne Landbouwkunst in Noord-Nederland be- | |
| |
streed de heer De Laveleye die zienswijze, en in zijn laatste werk herhaalt hij, dat hij ze ‘spitsvondig, maar niet gegrond’ oordeelt, aangezien het gemak, dat den eigenaar heeft om kapitalen te leenen, ten einde noodzakelijke verbeteringen in te voeren: hij zou dus onder den vorm van rent betalen, wat hij anders moest betalen onder den vorm van pachtprijs, maar zonder gevaar van zijne verbeteringen tegen hem te zien keeren door de verhooging der pacht. Nochtans haalt de heer De Laveleye op bdz. 41 een merkwaardig voorbeeld aan, waaruit blijkt, dat, in Engeland, kleine grondeigenaars hunne goederen verkoopen, om den prijs er van te besteden aan de bebouwing eener groote hoeve, die zij in pacht nemen, en waaruit zij groot voordeel trekken, door het gebruik van een betrekkelijk groot kapitaal, dat hen toelaat eene intensiever landbouwmethode toe te passen. Bewijst dit feit niet, dat de opmerking van Roscher, in zekere mate ten minste wel gegrond, en niet spitsvondig is? In zekere mate, zeggen wij; want wij willen niet vergeten, dat het hier aangehaalde voorbeeld getrokken is uit een land, waar de wetgeving gansch onvoldoende is om den eigendom van onroerende goederen op doelmatige wijze te beschermen, waar geene openbare registers bestaan, waarin de overdrachten, leeningen, enz. behoorlijk aangeteekend kunnen worden: een toestand waar alle Engelsche economisten bitter over klagen. Maar men zou dienen te bepalen, in hoeverre het feit, door den heer De Laveleye aangeduid, afhankelijk is van die bijzonder ongunstige omstandigheden, in hoeverre het ook als natuurlijk en algemeen gevolg van het princiep van Roscher mag beschouwd worden.
Met het ondankbaar werk der opzoeking van punten van minder belang, die min of meer duister mogen schijnen, willen wij ons echter niet ophouden, om onverdeeld
| |
| |
hulde te brengen aan de degelijke geleerdheid, die overal in La propriété et ses formes primitives doorstraalt, en aan den volbslievenden geest, waarvan het werk gansch doordrongen is, aan het staatkundig en economisch denkersen schrijverstalent, waarvan de heer De Laveleye eens te meer doorslaande bewijzen heeft gegeven.
En echter, eene opmerking kunnen wij niet onderdrukken. Wij meenen het besprokene boek niet onjuist noch onrechtvaardig te beoordeelen, wanneer wij zeggen, dat het in zijne strekking eenen revolutionairen geest ademt, volgens de ware beteekenis van dit woord, zooals de heer von Bismarck er eene kernachtige bepaling van gegeven heeft in eene zijner Parlementsredevoeringen: niet de zucht naar toepassing van het geweld is de kern van het revolutionaire, of althans dit is slechts een bijhoorig karakter; maar de ware grondslag dezer strekking ligt in een rechtsbegrip, dat afwijkt van het bestaande en erkende recht; dat is het ware standpunt van al degenen die, ontevreden met den bestaanden aard der zaken, er eene omwenteling willen in zien brengen.
In dien zin nu is het laatste werk van den heer De Laveleye wel revolutionair. Zich steunende op de geschiedenis der vroegere tijden van ons geslacht, ziet de beroemde publicist, met andere schrijvers, zooals F. Huet en Herbert Spencer, die hij met welgevallen aanhaalt, het oogenblik te gemoet, waarop het recht op den grondeigendom weder als een natuurlijk recht van den mensch zal erkend worden, ook gedeeltelijk ten koste van het erfrecht.
De theorie der rechtsgeleerden, volgens welke het recht op den eigendom van den bodem afstamt van het jus primo occupanti, bestrijdt hij zoowel als de theorie der volgelingen van Locke, waar het meerendeel der economisten zich bij aansluiten, en die den arbeid als grondslag
| |
| |
van het eigendomsrecht beschouwt. Andere stelsels, die een verdrag of de wet als philosophische basis van dit recht aannemen, vinden evenmin genade in zijne oogen. De theorie van Fichte alleen, waarin het eigendomsrecht van het menschelijk individu gehuldigd wordt, schijnt hem overeen te komen met de rechtvaardigheid zoowel als met de ontwikkelingsgeschiedenis der eerste perioden van den eigendom.
Dit stelsel is strijdig met ons burgerlijk recht. Wel is waar, sommige schrijvers, zooals Portalis en Dalloz, hebben, onvoorzichtig genoeg, om den eigendom zooals hij door het Burgerlijk Wetboek bepaald wordt, op wijsgeerigen grond te steunen, min of meer dit natuurlijk recht aangenomen; maar, en de heer De Laveleye bewijst het zelf op voldoende wijze, men zou licht uit hunne woorden logische gevolgtrekkingen kunnen afleiden, die zeker tegenstrijdig zijn met den geest van het bestaande recht en met onze gansche sociale inrichting. Niets gemakkelijker dan wanneer de heer de Laveleye, om de theorie van Locke te bestrijden (die wij overigens niet genegen zijn te verdedigen), vraagt: ‘Indien de arbeid de bron van den eigendom ware, hoe zouden de Instituten en het Burgerlijk Wetboek daar niets over gerept hebben?’ - niets gemakkelijker, zeggen wij, dan hem dezelfde vraag te stellen: ‘Indien de eigendom een natuurlijk recht van den mensch is, indien ieder mensch als dusdanig het recht op den eigendom, en wel op den grondeigendom te zijnen voordeele inroepen kan, hoe zouden de Instituten en het Burgerlijk Wetboek dit recht niet erkend hebben?’
Dat er eene school van staathuishoudkundigen bestaat, die dit recht uitroepen wil, daarover beklagen wij ons nochtans niet. Volgens Fichte kan de ontleding in den eigendom twee elementen ontdekken, een individueel en
| |
| |
een sociaal bestanddeel. In onze eeuw echter is dit sociaal element tot op een minimum gezonken. ‘In geene goede theorie van den bijzonderen eigendom, kan de bezitter van een land ooit aangezien worden als een sinecurist, die ten koste van hetzelve leeft’, zegt J. Stuart Mill. Maar dit gevoelen, indien het voorhanden is, openbaart zich maar in zeldzame en uiterste gevallen, wanneer b.v. de landelijke inrichting zoo slecht is, dat de voortbrengst enkel voldoende is, om aan den eigenaar een rijk bestaan te verschaffen, en verder de bewerkers in ellende laat, zooals het in Ierland het geval is. Voor het overige, beschouwt men gewoonlijk volgens den geest onzer wetgeving, den eigendom als gansch vrij en aan geene sociale beperkingen of voorwaarden onderhevig. Eene terugwerwerking tegen die gedachten, onder den invloed der theorie, waar de heer De Laveleye zich bij aansluit, kan dienvolgens eenen zekeren heilzamen invloed hebben.
Wij echter stellen wat meer betrouwen dan de beroemde schrijver in de vatbaarheid voor ontwikkeling van den mensch, en onze levensbeschouwing is wat min pessimistisch dan de zijne, alhoewel wij er verre van af zijn, de oogen te sluiten voor de wezenlijke staatkundige gevaren, die onze tegenwoordige inrichting medebrengt, en die hij zoo welsprekend heeft aangeduid.
Liever dan onzen blik op het verledene vastgeketend te houden, nemen wij de hedendaagsche inrichtingen als ‘de beste, waarvoor de menschelijke natuur onzer eeuw vatbaar is,’ om de woorden van Spencer in een zijner laatste werken te gebruiken, en houden ons daarbij verzekerd, dat het tegenwoordig bestaande niet het laatste woord der maatschappij is, dat de toekomst nog vele, wellicht onbekende vormen in haren schoot bewaart, die zich uit den vorm onzer dagen zullen ontwikkelen,
| |
| |
al brengen wij ook geene algeheele omwenteling in onze rechtsbegrippen teweeg.
Zoo vinden wij reeds een schoon ideaal in de samenwerkende landbouwinrichtingen, waar de heer De Laveleye, wel is waar ook van spreekt, maar slechts, schijnt het ons, om der Volledigheid wille, en met een zeker scepticisme. Wij meenen niet, dat de samenwerking in het algemeen, en vooral de vrije samenwerking in de landontginning, de moeielijkste van allen, zich als bij tooverslag zal daarstellen in eene weinig verwijderde toekomst. Wij deelen daaromtrent de meening van Spencer (in zijne Inleiding tot de sociale wetenschap), dat de samenwerking, en zelfs de participatie, deze eenvoudigste vorm en noodzakelijke tusschentrap der coöperatie, zeer bedenkelijke hinderpalen ontmoet, vooral bij degenen die er het voordeel zouden moeten uit trekken, hinderpalen ontstaande uit den lagen ontwikkelingsgraad der mindere volksklassen, uit hun gebrek aan vooruitzicht, uit hunne onwetendheid, uit hunne gewetenloosheid; welk gezegde genoemde publicist staaft met veelbeteekenende feiten, getrokken uit de geschiedenis van het Engelsche volk, dat nochtans het rijkste is aan practisch genie en geest van initiatief. Maar dit juist is in ons oog een voordeel der samenwerking, dat zij niet te verwezenlijken is, zonder eene gunstige verandering in de zeden, in den geest en in de moreele vermogens des volks.
Met Rossi, L. Reybaud, M. Chevalier, Wolowski en andere schrijvers, door den heer De Laveleye aangehaald, zien wij gedeeltelijke de oplossing van het sociaal vraagstuk liever dus in eene trapsgewijze toenadering tot het coöperatief stelsel, dat de gewenschte verzoening zal teweegbrengen tusschen de staatkundige voordeelen van den kleinen eigendom en de staathuishoudkundige voordeelen
| |
| |
van den grooten landbouw. Maar eerst moet de eigendom, zooals hij nu ingericht is, al zijne heilzame vruchten voor de beschaving afgeworpen, en ook zijne nadeelen nog duidelijker in het licht hebben gesteld.
En kan dan, in den nieuwen staat van zaken, dien wij te gemoet zien, het recht op den eigendom niet als een feit bestaan, ook al werd het niet in de wetgeving als een natuurlijk recht uitgeroepen? Het stelsel van den heer De Laveleye, dat hierop uitkomt ‘aan iedereen den wettigen eigendom te waarborgen, die hem toekomt’, schijnt ons gevaarlijk, omdat het eene omwenteling vergt in onze rechtsbegrippen, zonder die te doen voorafgaan door eene gunstige wijziging onzer zeden. Het onze kan integendeel, na eene lange reeks van jaren, vervuld met moeielijkheden, in de wezenlijkheid tot denzelfden gewenschten uitslag leiden, dat niemand meer als een onterfde zal moeten beschouwd worden; maar als grondslag van de streving naar dit doel, neemt het aan: eerbiediging van het bestaande recht en verstandelijken en zedelijken vooruitgang des volks.
Dit is dus de eindindruk, dien de lezing van het merkwaardige boek van den heer de Laveleye ons gelaten heeft: hoe boeiend en leerrijk de inhoud van het werk, hoe uitmuntend de inzichten van den schrijver ook zijn, zoo kunnen wij onze bezwaren tegen de strekking niet onderdrukken. En die bezwaren komen in een enkel woord hierop neder: verschrikt door de schaduwzijde van den hedendaagschen toestand heeft de schrijver zijne oogen gewend naar het verleden, en gemeend de redding gevonden te hebben in de heropbeuring van oude, verdwenen of verdwijnende, en dus veroordeelde vormen, zonder rekening te houden van den weg, dien wij sedert de lande- | |
| |
lijke inrichting onzer voorvaderen afgelegd hebben. De toekomst kan ons echter geene herhaling bieden van het vervlogene, maar wel de ontwikkeling van het beste wat in onze eeuw ontkiemt. Verdroogde takken, ook al zijn zij vruchtdragend geweest, zijn voor het vuur bestemd: de ontluikende bloemen alleen beloven ons eenen nieuwen oogst.
A.C.
| |
Een Zaaier. Studiën over Multatulis werken door C. Vosmaer. Amsterdam, G.L. Funke.
Men schreef het jaar onzes Heeren 1860. Mei was in 't land gekomen en met haar de hoop op zonneschijn en bloemen, na den regen en de knoppen van Maart en April. Het winterseizoen, ook wat de lectuur betreft, maakte plaats voor het zomergenot met de kennismaking met menschen van vleesch en been buiten, op 't land, aan 't strand, in de badplaatsen. Maar aan Nederland, met zijn ongestadige temperatuur, en met zijn herfstdagen midden in den zomer, bracht die Meimaand een boek, dat ook spijt bad- en reistijd zou gelezen worden.
Nederland, tot dien tijd - en ook nog - trotsch op zijn Oost-Injes, in wie het de melkkoe zag, die de tekorten van het (stief)moederland (soms) door wat zij opleverde, hielp dekken, werd wakker geschrikt uit den droom van 't goed-gaan, daar in de Oost. De grondvesten van het geloof aan het recht der blanken, om in zwarten enkel te
| |
| |
zien koffieplantmachines, suikerrietsnijders en rijststampers, werden geschokt. Er werd geschud aan de pilaren die ‘vaderlijk gezag’ en ‘hooger beschaving’ en ‘beter doorzicht’ heetten. Een stem - die eens roependen in de woestijn - kwam in dat boek van dáár en noemde die steunsels bij hun waren naam. Dat ‘vaderlijk gezag’ was de tirannij van een stiefvader, die zijn kinderen ook onverdiend kastijdt. Die ‘hooger beschaving’ was in haar sluw gebruik van meerdere - en toch vaak mindere - kennis, misdadig, omdat ze niet tot waardeering leidde, maar middel werd om te verguizen. Dat ‘beter doorzicht’ van wat goed was voor de zwarten, was berekening alleen, enkel bedacht op eigen voordeel.
Dat alles en nog veel meer, leerde Nederland, leerde Europa uit een boek met den titel ‘Max Havelaar of de Koffij-veilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij’.
Misschien wel een boeiende roman of zoo iets?
Want, hoe juist gekozen, bij nader kennismaking, die titel blijken mocht, hij scheen bedrieglijk. Onze Duitsche buren vonden er zooveel over die koffieveilingen niet in! En hier te lande misschien ook menigeen niet.
Maar, - dat ‘of’ van den titel vestigde de aandacht van nog anderen dan ‘koetsiers en dienstmeisjes’, die, zooals de Auteur profeteerde, dat zouden lezen - van nog anderen werd de aandacht getrokken, vooral wellicht door de anti-Handelmaatschappij-mannen.
Dat boek was bovendien een inleiding. Zoo zei de schrijver, die Multatuli heette. Een anonymus dus of iemand die 't wenschte te blijven voorloopig althans.
Waarom dat masker van pseudo- of anonymiteit? Die vraag ruste even.
Multatuli! - Het boek liet geen twijfel wie de schrijver wezen kon, en - Gouverneurs-Generaal in ruste
| |
| |
grepen vol woede de pen tot weerlegging der beschuldigingen, hen in den Max Havelaar naar 't hoofd geslingerd!
Multatuli! - Geheel de schaar van volksvertegenwoordigers rees verontwaardigd van de makkelijke stoelen in de Kamer op, en de specialiteiten in gevoel riepen, dat hun 't hart bloedde, en de specialiteiten in feiten en cijfers, verbaasd over wat ze hadden gelezen en de specialiteiten in 't zwijgen - allen hadden maar één vraag op de lippen aan den Minister, de vreeselijke, dreigende, ernstige vraag: Is dat waar?
Multatuli! - En de Koning, Groothertog, Prins,..... meer dan Prins, Groothertog en Koning,..... Keizer van het prachtig rijk van Insulinde, aanvaardde de opdracht, en de eerste plaats naast den troon was voor zúlk een raadsman, dáár behoorde hij!
Multatuli! - En het volk verbolgen en geërgerd over het beheer daar ginds, ontnam den vertegenwoordigers hun mandaten en voerde den schrijver rond in triomf, als de oude Batavieren hun groote veldheeren deden....
Niets van dat alles is geschied!
De rustige rust van den Gouverneur-Generaal in ruste was onverstoorbaar, en de pen deelde in die rust en verroestte.
De Kamer zou - onderzoeken?
Het volk deed? - niets!
De opdracht werd - niet aanvaard!
Want - en dat antwoord is in de eerste plaats op mijn waarom? - want de schrijver was ambtenaar!! geweest, en die luî zijn altijd lastig. Van die ambtenaren als Multatuli zeer zeker! ook te onrechte? of zijn zij de besten, die erg goed op de hoogte zijn van de beteekenis der gewichtige uitdrukking ‘ten fine van dit of dat’? of wie
| |
| |
niet is geworden een wandelende agenda, is die niet misschien te veel van die soort van menschen, die met Faust moeten klagen ‘zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust!’
Dat was de eerste misdaad! Mooi mocht het boek zijn, maar kon de man, kan ieder schrijver niet dubbel en dwars tevreden zijn, als men 't kocht of huurde en las en mooi vond?
Toch, om mooi-schrijven deed hij 't niet!
Wie een beetje zielkunde rijk is, een heel klein beetje, die weet, die kan weten, dat miskenning kan ontmoedigen en ontzenuwen en karig in woorden maken; doch ook, dat enkelen door teleurstelling de zenuwen gestaald worden, dat dan snaren trillen in 't gemoed, te krachtiger naarmate ze zeldzamer zijn aangeroerd, dat gevoel voor beleedigd recht van medemenschen welsprekend maakt!
Want - de man was ambtenaar en geen specialiteit die nooit ‘den Oost’ had gezien en dáárom de zaken beter kende!
Dat was een andere misdaad.
Toch, ondanks dat, er werd gezegd, misschien door één enkele maar, dat er in den Max Havelaar niets overdrevens was. En toch - men berustte!
Maar ik zal toenemen in kracht en scherpte van wapenen, naarmate het zal noodig zijn.
God geve dat het niet noodig zij!....
Dus sloot het ‘Koninklijke boek’ als Busken Huet het noemde.
Hij is toegenomen in scherpte, in kracht van wapenen. Waar men aanvankelijk zou hebben kunnen denken aan overdrijving in zijn aanvallen tegen bepaalde personen, bewees het vervolg, dat er waarheid en ernst was geweest
| |
| |
van den beginne af. Zijns ondanks wies hij in meesterschap over taal en vorm, en met een onverbiddelijke logica bleef hij snijden in de wonden van den zieke, die heet ‘het volk van Nederland.’
En altijd weer was het ‘mooi!’ en nog eens ‘mooi!!’ Dat was zijn streven niet.
Waarheid was van zijn program de A en de Ω.
Bitter soms en door de vervoering onrechtvaardig ook wel - de brief aan Post bewijst dit laatste.
Maar........ de grimmigheid, waarmede hij elke, de meest verdiende lofspraak afwees, van bevoegden zelfs, schrikte de meesten af.
't Was of hij dat prijzen beschouwde als een satire, 't had bij sommigen iets van het ‘ge hebt ons zoo goed geamuseerd, geef nog zoo iets!’ En, wie ooit één regel schrifts heeft geschreven, waarin hij zich zelven gaf, die weet dat, als 't dan ‘mooi’ is, die hoedanigheid op het toeval veroverd is. Ook dat is zielkundig waar! De bezieling die zich meedeelt aan zijn woorden, is levenskracht die van hem uitgaat, en zulke kracht laat zich niet als stoom condenseeren. Doch ook dat hoeft niet! Dezelfde stroom, die hier rustig voortrolt in zijn bedding en opfrischt wat verdorren zou, is ginds de woeste reus, wiens macht niets weerstaan kan. En die stroom voert, zoo goed als kiezelsteentjes, die men de snoevende Goliaths naar 't hoofd werpen mag, stofgoud mee, dat zuiver is van gehalte als geen goud ter wereld.
En ongestoord voortgaande als zulk een stroom, geboren in een vergeten hoek soms, toch, spijt zooveel hij ook meevoert en wegsleurt, machtig en aantrekkende is Multatuli in zijn werken. De dammen, hinderend op zijn weg geworpen, vernielende of zijn bedding verplaatsende, toch altijd dezelfde stroom, grootsch, levend, levenwek- | |
| |
kend, opfrisschend. Zóó gaat het waar een schijnbaar nietig iets, binnen den kring zijner ‘Ideeën’ gekomen, hem trekt. Aanstonds wordt dat onderwerp behandeld en - eentonig noch dor, gaat hij voort.
Intusschen, niettegenstaande dat alles, is er een tijd geweest, dat niemand zijn werken durfde behandelen, 'tzij dan tot prijzen of laken.
Er zijn er teruggeschrikt door zijn afwijzend antwoord op hun bewondering, omdat hij niet zocht zijn eigen eer, maar het recht der bloohartigen te verdedigen, de lafhartigen en laaghartigen te ontmaskeren. En de zwakken bleven vaak getrapt en zij, wier kleinheid hij ontdekte, zwegen.
De Rotterdammers hebben op den naam van een zijner zwijgende tegenstanders, een naam dien ook een stoomboot draagt, een aardige variant. Niet slecht gekozen schijnt die, verwisseling ook voor anderen, want velen hebben een hart alsof 't van katoengaren was gemaakt, 't mist alle veerkracht. Nog anderen hebben geen - lust misschien?
Een gunstige en voor Nederland gelukkige uitzondering maakt op allen de heer C. Vosmaer.
Toen van dien Auteur in ‘de Spectator’ een beoordeeling van ‘de Vorstenschool’ voorkwam, werd deze de-hand-boven-'t hoofd-houderij schamper teruggewezen. Die weigering was onverdiend en hard van Multatuli.
Evenwel, 't ontmoedigde den heer Vosmaer niet. Multatuli bleef hem een voorwerp van studie en de verzameling beschouwingen onder den titel: Een Zaaier het publiek aangeboden, was daarvan de vrucht.
Betere naam kon haast niet gegeven worden aan een bundeltje studiën van een schrijver, wiens motto van
| |
| |
‘een zaaier’ sprak, die ‘uitging om te zaaien’ en wel moeielijk zou het vallen den heer Vosmaer te willen verbeteren.
Van hooge waardeering getuigen ze en dat is er de groote verdienste van. Waardeering, omdat zonder een breed uitmeten van des schrijvers deugden, daaraan de juiste hulde wordt gebracht, terwijl bij 't wijzen op de fouten die hij als ieder mensch noodzakelijk heeft, daarover niet streng gericht wordt gehouden, als van een betweter die ter verantwoording roept.
Een welkome verschijning voor de kenners, dat is de lezers die niet enkel ‘met de oogen lezen’, wie 't aangenaam zal zijn schoone gedeelten aan de hand van dezen beoordeelaar nog eens te beschouwen, te lezen, te genieten; is 't een gids voor de velen, die hem niet overal konden volgen, die de schoone punten wijst zonder bluf of orakeltaal en niet knorrig kijkt, als ge een poos u neerzetten wilt om 't geheel te óverzien; is 't een gezellig vriend die voor een zijner lievelingsauteurs vrienden zal verzamelen zonder dwang of kunstmiddelen.
Wel is waar, de heer Vosmaer beklaagt zich eenigszins er over, dat men in Multatuli alléén den litterator wil zien en dus de litteratores van beroep zich hoofdzakelijk met hem bezighouden, hem kennen en waardeeren. Dat bezwaar - want die klacht is toch een bezwaar tegen heel het lezende publiek? - zal kleiner worden, en ga 't ook langzaam en Hollandscher dan het meest Hollandsch sleurgangetje, zijn doel bereiken zal hij: recht voor die allen wie door al de anderen 't recht wordt ontzegd of onthouden hun recht te doen gelden of voor te dragen maar. En kan ook niet alles worden toegestemd wat hij zegt, is hij niet altijd, ook jegens zich zelven, zóó rechtvaardig als waar hij die schoone verklaring aflegt ‘zijnen kinderen nooit
| |
| |
anders te hebben geleerd dan wat hij voor waarheid hield’ van een jonger geslacht is veel te verwachten, waar 't op de vervulling aankomt van de wenschen, 't eerst neergelegd in den Max Havelaar en sinds diens verschijnen als de roode draad door al zijn werken heenge we ven, de Vorstenschool niet buiten gesloten.
Als de geest der Droogstoppels en der Slijmeringen zal zijn uitgedreven en - gestikt in koffie of in den gorgel dier aterlingen; als het middeneeuwsch principe van het recht des sterksten, dat nu nog in sommigen leeft, en in stede van de menschen hun gedachten kruisigt, maar toch in die gedachten den denker, is geweken; als door grootere ontwikkeling verdrongen is de kastengeest, en niet ter greffie van Kamers of Ministeries worden gedeponeerd de gegronde klachten van ambtenaren, die ook menschen zijn en als mensch 't recht hebben moeten en den moed hebben mogen op te komen voor vertrapt recht van medemenschen, 'tzij ze ambtenaren zijn of niet; als men meer heeft leeren inzien, dat een dichter-denker-satiricus-taalvorscher-zielkundige, zooals Multatuli, niet schrijft om mooi te schrijven, maar dat die mooiheid noodzakelijk gevolg is van het wáár-zijn, dan zal de achting ook van andersdenkenden dan hij, ook zijn deel worden en in het tot stand komen van wat hij eischt, bewijs zijn geleverd van die achting en daarin zijn loon!
Wanneer Nederland?
L.
Amsterdam 13 October 1874.
| |
| |
| |
Het verplichtend onderwijs. Lier, E.-J. Van Mol. 1874.
In deze brochure, die een zeventigtal bladzijden beslaat, wordt eene krachtige pleitrede gehouden ten voordeele van den schoolplicht. De ongenoemde schrijver toont er in aan, hoe de schoolplicht niet strijdig is met het vaderlijk gezag, noch met de persoonlijke vrijheid, noch met de Belgische grondwet. Hij wijst op de noodzakelijkheid van den schoolplicht voor de samenleving in het algemeen en voor den huisvader en het kind in het bijzonder, en weerlegt, bij middel van welsprekende cijfers aan officieële bronnen ontleend, de door de katholieke drukpers telkens herhaalde bewering, dat in België de toestand van het onderwijs niets te wenschen overlaat. Hij verklaart zich op nadrukkelijke wijze tegen de wet van 1842 over het lager onderwijs wat de tusschenkomst der geestelijkheid als overheid in de school aangaat, alsook tegen de zoogenoemde conventie van Antwerpen.
Wij wenschen, dat iedereen, die belang stelt in het groote vraagstuk, waarvan de oplossing door het tegenwoordig Ministerie wel vertraagd is, maar dat toch steeds aan de orde van den dag blijft, zich de merkwaardige brochure zal aanschaffen: zij is bestemd om menig vooroordeel tegen den schoolplicht, welken wij ook uit ganscher harten verlangen in onze wetgeving te zien invoeren, uit te roeien.
H.
|
|