Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 312]
| |
Eerste bedrijf.Het tooneel verbeeldt een rijkgestoffeerd salon met prachtige meubels, familieportretten en prenten aan de wanden; links eene piano. | |
Eerste tooneel.(Een knecht leidt Willem en Ernest binnen. (Af.) - Siska komt terzelfder tijd uit eene zijdeur.)
Siska.
Wel hemel! - Kom binnen, Mijnheer Willem, kom binnen, Mijnheer Ernest! Onze dame is uit, maar Juffrouw Bertha is thuis. Ik zal ze roepen; maar zij is bezig met haar toilet, en gij weet, die jonge meisjes, ze willen er den tijd aan besteden!... Maar Heere! wat zijt gij toch groote menschen geworden! (zij slaat de handen ineen.) Ach! waar is de tijd gevaren, dat ik u op mijnen arm droeg, Mijnheer Willem, en dat ik u op mijne knieën wiegde, als ge 's avonds niet slapen wildet en boos waart. Dan zong ik u in slaap, gelijk een klein bedorven broksken, dat ge waart. Ja, ja... En nu kan ik met moeite over uwen schouder kijken! - Ach Heere! wat wordt een mensch toch oud!
| |
[pagina 313]
| |
Ernest.
En hij was altijd ongehoorzaam en eigenzinnig, niet waar, Siska?
Siska.
Zwijg, Mijnheer Ernest. Hij was van de ergste uit. Altijd op tafels en stoelen geklommen, en nooit éénen halven minuut gerust. Ja, ja, ge zijt een oprechte deugeniet geweest, Mijnheer Willem... En nu zou men hem onz' Heere zonder biechten geven!
Willem.
Ik weet het nog wel, Siska, dat ik lastig was en dat gij met mij somtijds veel hebt afgestaan; maar ik ben toch niet ondankbaar, niet waar? Telkens dat ik naar de stad kom, laat ik niet na mijne goede oude Siska te bezoeken.
Siska.
Dat moet gezegd zijn; want 't is de waarheid. - Het hart heeft altijd gedeugd bij u, Mijnheer Willem. En als ge klein waart en somtijds van al de duivels bezeten waart, kon men u altijd stillen, als men met goedheid den weg naar uw hartje wilde zoeken. - Indien het laken goed is, zei Jan Tieste, de kleermaker van ons dorp altijd, - kan men er nette jassen uit snijden. En dat is ook zoo. - Maar, jongens, ge zoudt mij hier houden babbelen tot den middag, en wie zou er dan mijn eten gereed maken? Ik laat u alleen en loop naar mijne keuken. Ge zijt immers groot genoeg om zonder mij wat te wachten. Ik ga dadelijk Juffrouw Bertha verwittigen. Ze zal niet weinig blijde zijn!
Ernest.
Ja, loop maar naar uwe potten en pannen, en laat het eten niet aanbranden!
Siska.
(Heengaande en lachende.) Deugeniet! gij durft dan nog de treffelijke menschen uitlachen. (Af.)
| |
Tweede tooneel.
| |
[pagina 314]
| |
zijne stuursche oogen; - en hier, de grootmoeder met hare witte kanten muts en haar zacht ziekelijk aangezicht en haren liefderijken blik. Hoe dikwijls zijn wij vóór haar portret hand aan hand gaan staan, om haar geheimzinnig aan te staren en fluisterend over haar te spreken, als had zij ons kunnen hooren! - En ginder die groote prent, voorstellende den doop van Jezus in den Jordaan... Ziet ge daar, Ernest, in den hoek, dien kerel, die pas gedoopt is en zich aankleedt? Wat hebben wij dikwijls naar hem gekeken, zooals hij daar ineengebukt staat, terwijl hij zijne linker kous aantrekt.
Ernest.
Ja, vriend, dat zijn herinneringen, die eenen mensch zyn leven lang bijblijven. Dat waren reine gelukkige jaren; maar nu zult gij dat alles bekronen, zooals het behoort, en de lieve Bertha wordt eerlang de bruid van mijnen braven Willem. Hip, hip, hip, - hoera!
Willem.
Scherts niet, Ernest. Ik heb u mijne liefde sinds lang bekend, en in u mijn volle vertrouwen gesteld; maar het was niet om zoo bitter bespot te worden.
Ernest.
Dwaze jongen, die gij zijt! Ik raad het u nog zulke zure gezichten te trekken. - Wilt gij dan, in Gods naam, dat zij op u verliefd worde par train express? Alles moet zijnen tijd hebben, vriend, en de aanhouder wint.
Willem.
(Het hoofd schuddend.) Neen, neen. (Hij gaat zitten en zegt binnen 's monds de volgende verzen op:)
Zij mint mij niet,
Dat zie ik in haar blikken;
Zij mint mij niet,
Dat hoor ik in haar stem.
Zij mint mij niet en nimmer mint zij mij.
Ik min haar steeds,
Dat zegt mijn jagend harte;
Ik min haar steeds,
Al bloedt mijn hart zich dood.
Ik min haar steeds en min haar immer meer.
Zij mint mij niet;
Ben ik haar liefde waardig?
Zij mint mij niet;
Wat recht heb ik op haar?
Zij mint mij niet. Geheiligd zij haar naam!
| |
[pagina 315]
| |
Ernest.
(Die gedurende deze verzen, op eenen stoel te paard is gaan zitten en van tijd tot tijd gegeeuwd heeft.)
Pax tecum, amen! - Jongen, jongen, waar zijn uwe droeve zinnen? Gij kent het niet om verliefd te zijn: dat moet ik u verklaren. - Ik weet sedert lang, dat gij verzen maakt op uwe liefde, dat gij reeds gansche boekdeelen met verzuchtingen, mijmeringen en wanhopige klachten volgeschreven hebt; - maar is uwe zaak daar in 't minste mee vooruit gegaan?
Willem.
Och! laat mij gerust.
Ernest.
Welnu, ik zal u gerust laten; want, ware ik meester, ik zou u een briefje geven, om in een gesticht voor ongeneesbaren te worden, opgesloten. - Nog één enkel woord: zoolang gij uwe stoute schoenen niet aantrekt, en niet durft spreken - verstaat gij mij? spreken, - spreken! - zoolang gij dat niet doet, zijn al uwe rijmelarijen zooveel waard als een regenboog, die reeds gediend heeft. (Stilte. - Ernest wandelt ongeduldig op en neer.)
Willem.
Welnu, ik wil - ik beloof het - ik zal spreken! - (Opstaande) en hier nog! zoo haast zij komt...
Ernest.
Bravo, Willem! - Zoo wordt gij toch eindelijk een redelijk man. - En dan zal zij u zelve zeggen, wat zij er over denkt; en dan kunt gij uwen toestand met vastberadenheid...... | |
Derde tooneel. de vorigen, bertha.
Bertha.
(Binnenkomend.) Den allerbesten goeden dag! Wat geluk u beiden op het onverwachtst te mogen ontvangen!....
Ernest.
(Zich omkeerend en buigend.) Mejuffrouw, ik heb de eer...
Willem.
Mejuffrouw Bertha...
Bertha
(gaat naar hem toe en neemt zijne hand in hare beide handen.) Wat! wat heb ik daar gehoord, Willem? ‘Mejuffrouw Bertha!’ Er valt hier niet te mejuffrouwen. Ik wil uit uwen mond Bertha, niets dan Bertha heeten, zooals vroeger. - Zijt gij niet beschaamd, slechte jongen, alzoo uwe kleine zuster verdriet aan te doen?
Willem.
Och, Bertha, ik deed het, omdat ik dacht....... | |
[pagina 316]
| |
Bertha.
Zwijg en wees gehoorzaam! Of anders komen wij weeral niet overeen.
Ernest.
(Spottend.) Vergeef hem, Mejuffrouw, hij weet niet wel, sedert eenigen tijd, wat hij doet. Ge moet weten, (Hij doet alsof hij fluisteren wilde, en zegt luid aan haar oor) op een eeuwig zwijgen: hij is verliefd!
Bertha.
(Luidop lachend.) Verliefd! (Zij slaat in hare handen.) Willem verliefd! Willem verliefd! - Wel, waar mijn kleine Willie toch reeds mee bezig is! Foei! gij hebt nog zelfs geenen baard! - Maar neen, 't is om te schertsen, niet waar, Mijnheer Ernest? Gij zijt altijd zulk een spotter geweest.
Ernest.
(Zich bedwingend om niet te lachen.) Neen, Mejuffrouw, ik meen wat ik zeg. Vraag het hem maar zelve! (Willem is ondertusschen gansch bedwelmd en slaat de oogen neder.)
Bertha.
Willem! - Zeg eens, Willie lief, zou het waarheid zijn? (Willem zwijgt.) Kom, Willem, spreek toch, en antwoord ten minste aan uw klein zusterken!
Willem.
(Naar haar bedeesd opziende en langzaam.) Ja, Bertha,....... 't is waar...
Bertha
(staart hem aan met verwondering, half ernstig, half lachend.) Wel lieve Hemel toch!
Ernest.
Ja, Mejuffrouw, hij slaapt er niet meer van en is dezelfde niet meer.
Bertha.
En daar hebt ge mij nog geen enkel woord in uwe brieven over geschreven, Willie! Dat is niet wel van u. Hebt gij dan geen vertrouwen meer in mij?
Willem.
Och, Bertha!
Bertha.
Ja, Mijnheer, tracht u maar te verontschuldigen. Ik ben kwaad op u en heb er het recht toe. - Ha! gij verzwijgt mij uwe liefde!
Ernest.
(Met gemaakten ernst.) Ja, zeg het hem maar! zeg het hem maar!
Bertha.
't Is goed. Ik zal ook zoo doen en ook mijne geheimen hebben, aangezien gij de uwe hebt.
Willem.
Maar, Bertha, ik kon niet... het was onmogelijk...
Bertha.
Ha! het was onmogelijk, Mijnheer! - En mag ik u vragen waarom? (Willem blijft haar zwijgend aanstaren.)
Ernest
(treedt tusschen beiden.) Mejuffrouw, ik zal het u
| |
[pagina 317]
| |
zeggen: hij heeft u waarschijnlijk zijne bekentenis niet willen doen, omdat hij meent, dat hij bezig is met eene blauwe scheen te loopen. Voilà!
Bertha.
Wat?
Willem.
Ernest, 't is nu genoeg; schei er uit, of gij zult mij boos maken!
Bertha.
(Tot Ernest.) Het meisje verstoot zijne liefde?
Ernest.
Hij denkt het ten minste.
Bertha.
En de reden, als 't u belieft?
Ernest.
Moet ge dat vragen, Mejuffrouw? hij is immers een Flamingant.
Bertha.
(Lachend.) Ik had het hem wel gezegd. Niet waar, Willem? ik heb het u dikwijls gezegd, dat gij met al die dwaze vlaamschgezindheid niet ver geraken zoudt? Welnu, gij ziet het, dat ik gelijk had. Loop nu om hulp bij Breidel en De Conine!
Willem.
(Smeekend.) Bertha!
Bertha.
Vergeef mij, Willem; ik wilde u niet bedroeven...... Vrees niet, uwe kleine Bertha zal met uw ongeluk niet spotten. Zijt gij niet mijn duurbare Willie? en is uwe droefheid ook niet de mijne?
Willem.
Goede Bertha!
Bertha.
Kom, kom. Laat ons van wat anders spreken. - Gij hebt mij nog niets verteld van uwe reis naar Parijs.
Ernest.
Wij hebben ons opperbest vermaakt, Mejuffrouw.
Bertha.
Zeg eens, hoe dragen de dames te Parijs hare hoeden nu? Ik weet niet meer, hoe ik doen moet. Verleden jaar moesten zij staan tot op onzen neus, en nu wil men ze, om zoo te zeggen, in den nek dragen. Wat is eindelijk de allerlaatste mode?
Ernest.
Om de waarheid te spreken, Mejuffrouw, moet ik u bekennen, dat ik er niets van weet. Ik heb er geene acht op genomen.
Bertha.
Die mannen! die mannen! ze zien niets!....
Ernest.
Gij moest mij voorop met die boodschap hebben gelast.
Bertha.
O ja! dan zoudt ge mij eens goed voor den gek gehouden hebben. Ik ken u, Mijnheer Ernest, ik ken u.
Willem.
(Die op de piano zijn pakje genomen heeft, komt er mee naar Bertha.) Zie, Bertha, ik had bijna vergeten u mijn klein geschenk aan te bieden. - Raad eens wat het is.
| |
[pagina 318]
| |
Bertha.
Wat zou ik gaan raden? Gij kunt immers van alles in die rol steken.
Willem.
Raad toch. Ik zal zien, of gij fijn zijt.
Bertha.
Ha! ik weet het: 't is een klein lief regenschermken, zooals men ze nu begint te dragen, niet waar?
Willem.
Neen, Bertha, gij zijt er niet.
Bertha.
't Is spijtig genoeg! Ik wil niet raden. Kom, zeg het mij.
Willem.
't Is muziek, lieve, Hoogduitsche en Nederlandsche muziek. (Hij biedt haar de rol aan.) (Bertha schiet in eenen luiden lach en zet zich op eenen stoel neer. - Willem, met zijn pakje in de hand, staat gansch onthutst. - Ernest begint ook te lachen.)
Willem.
Maar....
Bertha.
Hoor, Willem, 't verwondert mij niet, dat gij bij uwe zielsbeminde niet veel succes hebt, als gij in staat zijt om zulke geschenken rdt Parijs mede te brengen. (Zij lacht voort.)
Willem.
Maar Bertha, ik breng u dat ook niet uit Parijs. Het is een geschenk ter gelegenheid mijner reis, en ik geef u wat ik dacht, dat bij u wel gekomen zou zijn. - Houdt mijne Bertha niet meer van muziek?
Bertha.
Ja zeker; maar ik kon mij toch niet weerhouden van te lachen. Vergeef mij. - Laat zien. (Zij gaat zitten, doet het pakje open en doorbladert het.) - (Zij leest:) Mozarts Don Juan. Ha! dat is puik! (Zij slaat de partituur open.) Foei! 't is Duitsch! Ik wil geen Duitsch zingen: mijn professor zegde mij nog gisteren, dat het de stem bederft.
Ernest.
Zoo, zoo! En wie is die professor?
Bertha.
Mijnheer Toussaint.
Ernest.
Ha, ja! dat Fransch ventje, dat hier gedurende het beleg van Parijs overgewaaid is, en dat zoo onbarmhartig kan blagueeren. Ik herinner mij nog, dat hij in 't hôtel zoo gulzig een biefstuk zat te eten, dat de saus over zijnen knevel liep, en dat hij ondertusschen aan 't roepen ging: ‘Paris ne se rendra pas! nous résisterons jusqu'à notre dernière bouchée de pain! plutôt la famine et la mort que la capitulation, quoi!’ - En hij stak gedurig brokken vleesch, eene vuist groot, in zijnen mond. - Maar dan ging een zoo algemeen gelach op, dat Mijnheer Toussaint boos werd en in duel wilde vechten. | |
[pagina 319]
| |
Bertha.
(Bitsig.) Mijnheer Toussaint is een heel lief mensch zeer comme il faut.
Ernest.
(Buigend.) Ik zeg niets meer, Mejuffrouw.
Bertha.
Zwijg, spotvogel. (Zij doorbladert voort.) Wat is dat voor iets? (Zij leest:)
Nederlandsche Zangstukken uitgegeven door het Algemeen Bestuur van het Willems-Fonds. - Ha! daar hebben wij het weer! Ik was er zeker van. (Tot Willem.) Kunt ge dan niets doen, dat buiten uw onverdraaglijk Willems-Fonds blijft? - Ik zal u niet anders meer noemen dan Mijnheer Willems-Fonds, hoort ge? (Zij richt zich op en laat de muziekstukken vallen.) Verbeeld u, Mijnheer Ernest, een paar maanden geleden komt hij triomfantelijk bij mij met een boek en zegt, dat ik het volstrekt lezen moet. En weet gij wat het was? Natuurlijk een boek van zijn Willems-Fonds, dat spreekt van zelf. - Op den omslag las ik: Voordrachten over de Grondwet. Ik verstond alleen den titel niet; en ik heb het hem doen vertalen; dat wilde zeggen: Conferencies over de Constitutie! - Maar ik heb dat boek niet willen lezen God beware mij daarvan!
Ernest.
En wat leest gij zoo bij voorkeur, als ik niet onbescheiden ben, Mejuffrouw?
Bertha.
O! ik lees veel liever le Journal des Demoiselles.
Ernest.
(Zich bedwingend.) Ha! zoo!
Bertha.
Half lachend, half kwaad.) Willem, gij hebt daar eenen zeer onbeleefden vriend, die niets anders doet dan met mij spotten.
Ernest.
O! Mejuffrouw! hoe kunt gij denken?...
Bertha.
(Glimlachend.) Ik denk niet, ik zie het.
Willem.
(Die de muziekstukken opgeraapt heeft.) Maar, lieve Bertha, hij moet met u lachen, als gij aldus aan al wat Fransch is de voorkeur geeft.
Bertha.
En waarom niet? De taal der welopgevoede lieden is immers Fransch. Vlaamsch spreek ik nog al gaarne, als ik met vrienden thuis ben; het heeft iets vertrouwelijks, dat ik in 't Fransch niet vind. Maar met vreemde menschen, of op straat met Mama, spreek ik altijd Fransch: anders zou men mij voor een gemeen meisje aanzien. De werklieden alleen spreken Vlaamsch.
Willem.
En daarom veracht gij het Vlaamsch, de taal, die in uw bloed zit en die gij alleen vertrouwelijk spreken kunt, - en gebruikt het Fransch, dat gij radbraakt! | |
[pagina 320]
| |
Bertha.
(Pruilend.) Ik radbraak het Fransch niet; ik spreek het zelfs nog al goed, en Mijnheer Toussaint zegt, dat ik bijna l'accent français gekregen heb, sedert dat hij mij les in 't zingen geeft.
Willem.
Mijnheer Toussaint is een held! (Hij zet zich aan de piano en slaat de muziek open met de Roos in 't groene veld.) Maar zulk gezang, als dit lied, zal hij u niet leeren: daar heeft hij geen begrip van.
Bertha
(buigt zich over hem en leest op de muziek.) Foei! Oude Vlaamsche liedjes!... Maar neemt gij mij dan voor eene oude boerin met eene witte vleugelmuts op het hoofd en groote lange gouden oorbellen in?
Willem.
Kom, luister eens, Bertha lief, ik bid u. Gij hebt te veel muzikaal gevoel, om dat niet schoon te vinden.
Ernest.
Neen, neen, Mejuffrouw hoort liever Fransch. (Hij zingt en schudt koddig met het hoofd om de maat te slaan.)
A tout je préfè-è-re
Le toit de ma mère,
Mon rocher de Saint-Malo,
Que l'on voit sur l'eau.
Niet waar, Mejuffrouw?
Bertha.
Ik heb u reeds gezegd, Mijnheer Ernest, dat ik het niet meer dulden zal, mij alzoo voor den gek te laten houden! daar! (Zij pruilt.)
Willem.
Kom, Bertha, vergeef hem en hoor eens naar het lied der Roos in 't groene veld.
Bertha.
(Met eenen diepen zucht.) Och! als het moet zijn, in Gods naam dan, om u te behagen, Willem. (Zij plaatst zich onverschillig op eenen stoel; naarmate Willem zingt, komt zij nader bij en luistert.)
Willem
(zingt:)
Gelijk een roos in 't groene veld,
Aan de eenzaamheid gewend,
Wordt door een' storrem neergeveld
In 't schoonste van haar lent:
Dit lot is aan een maagd besteld,
Die de liefde niet en kent.
| |
[pagina 321]
| |
Bertha
(komt bij Willem staan.) Maar dat is eene gevoelvolle melodie en dat zijn nog al aardige woorden!
Willem.
Ik wist het, lieve Bertha, dat gij te veel goeden smaak hadt, om dat lied niet te begrijpen. - Laat mij nu voortzingen. (Hij zingt:)
Wien heeft het leven ooit behaagd,
Tenzij hij heeft bemind?
Alwie een teeder harte draagt,
Kiest immers eenen vrind.
Zeg mij, wie is uw lief, o maagd,
Die plaats in uw harte vindt.
Bertha.
Maar dat is oprecht lief!
Ernest.
Ik wensch u proficiat, Mejuffrouw, dat gij er zoo over denkt. Dit bewijst, dat de lessen van Mijnheer Toussaint u nog niet gansch bedorven hebben.
Bertha.
Laat Mijnheer Toussaint met vrede. Gij hebt een slecht karakter, mijnheer Ernest; ik beklaag het arme meisje, dat met u zal trouwen. - Zwijg en laat mij de muziek volgen. - Mag ik beproeven, Willem, om met u de laatste strophe mee te zingen?
Willem.
(Verrukt.) Of ge moogt! (Zij zingen te zamen.)
Ofschoon gij met mijn woorden spot,
Uw hart zal u verraân;
De pijlen van den minnegod
Die zult gij niet ontgaan!
De liefde neen, dat machtig lot,
Kunt gij niet wederstaan!
Bertha.
't Is spijtig, dat er niet meer coupletten zijn!
Ernest.
Alle goede dingen bestaan in drieën.
Willem.
Welnu, Bertha, zijt gij bekeerd?
Bertha.
Ja, ja, dat is toch lief. (Den bundel doorbladerend.) En zijn er zoo nog veel onder?
Willem.
Gij zult het wel ondervinden. - Ha! nu zijt gij eene muziek-flamingante geworden!
Bertha.
Neen! neen! Flamingante ben ik niet en wil ik nooit worden. Foei!
Ernest.
Alzoo spreekt ook de juffer, die Willem bemint.
Bertha.
Daarin heeft zij geen ongelijk. (Tot Willem.) Maar hoe
| |
[pagina 322]
| |
spreekt gij haar ook van zulke dingen? Is dat een gesprek voor eenen minnaar?... het Willems-Fonds, de volksvoordrachten en de gansche flaminganten winkel!...
Willem.
Ik wil haar mijn hart en ziel openleggen, ten einde zij er in leze als in een open boek.
Ernest.
En bevalt haar die lectuur niet, dan zal zij het boek wegwerpen; anders gezegd, dan loopt onze vriend Willem eene blauwe scheen. (Hij maakt eene pirouette.)
Willem.
Dat kan zijn; maar ik zal mij gedragen hebben als een eerlijk man. Vindt gij niet, Bertha?
Bertha.
Ja, zeker. Als een Flamingant aan een meisje het hof maakt, is het een groot booswicht, zoo hij zijne hoedanigheid van Flamingant verbergt. Anders zou het arme meisje zich kunnen laten bedriegen; en wat zou zij later doen met eenen man, die van niets anders spreekt dan van ‘de heilige rechten onzer miskende moedertaal?’ - Ik wil het voor mij niet gedroomd hebben!
Ernest.
Zoo zegt het meisje ook, dat Willems hart bekoord heeft.
Bertha.
Zij heeft geen ongelijk!
Willem.
Maar, Bertha, weet gij alleenlijk, waarin de ware vlaamschgezindheid bestaat?
Bertha.
O ja, dat weet ik zeker: de Flaminganten schreeuwen luid genoeg, als het opschrift van een openbaar gebouw niet in 't Vlaamsch is, of als een garde-convoi geen Vlaamsch spreekt. - Het zijn bekrompene menschen, die eene veroordeelde taal tegen wind en stroom willen opdringen; dat zijn zij en dat zegt Mijnheer Toussaint ook!
Ernest.
Daar, Willem, antwoord daarop, als ge kunt! - Bravo, Mejuffrouw, daar hebt gij de Flaminganten plat in 't zand geslagen! Mijnheer Toussaint heeft gelijk!
Willem.
Bertha, luister eens naar mij. Uw verstand is kloek en uw hart is goed. Gij zult mij begrijpen. - De vlaamschgezindheid bestaat niet in de kleine vitterijen van ondergeschikt belang, waarvan gij spraakt en die onze vijanden altijd als ons eenig doel beschimpen. - De vlaamschgezindheid is niets anders dan het beminnen van ons eigen volk, het arm, onwetend Vlaamsch volk, dat sedert drie eeuwen in den duistere rondtast, verlaten en vernederd onder al de volkeren van Europa!... | |
[pagina 323]
| |
Bertha.
En bemin ik de arme onwetende Vlamingen niet, omdat ik de beschaafde taal, het Fransch, spreek? - Dat zij ook Fransch leeren en Fransche boeken lezen; dan zullen zij ophouden onwetend en ongelukkig te zijn.
Ernest.
Ja, ziedaar het redmiddel! Dat zegt Mijnheer Toussaint zeker ook?
Willem.
Maar, lieve, dat is onmogelijk. Meent gij, dat men zijne taal kan wegwerpen, om eene andere aan te nemen, zooals men een kleed aan- of uittrekt? De taal zit een volk in 't bloed en in de ziel, en men kan haar niet uitroeien, zonder de ziel van het volk te verminken. - Bertha, gij hebt op de school de vaderlandsche geschiedenis geleerd: herinnert gij u niet, dat de Spanjaarden, de Oostenrijkers en de Franschen, die ons volk gedurende de drie laatste eeuwen verdrukt hebben, steeds ons nationaal leven met de moedertaal hebben versmacht?
Bertha.
Och, daar weet ik niets meer van... Laat mij met vrede met uwe vaderlandsche geschiedenis!
Ernest.
't Is waar ook, Willem: wat kan de geschiedenis van het vaderland met het verstand eener vrouw te doen hebben?
Bertha.
Het verstand eener vrouw is zooveel waard als het verstand van eenen man, Mijnheer Ernest. Maar eene vrouw houdt niet van die holklinkende redevoeringen, die steeds op de lippen der Flaminganten liggen. Wij vrouwen verfoeien de vervelende preeken, hoort gij?
Ernest.
't Is daarom zeker, dat de meisjes zooveel naar de sermoenen der zwarte, bruine en witte paters loopen!
Bertha.
(Tot Ernest.) Ik antwoord niet meer op uwe onbeleefdheden! Ik ben boos op u!
Ernest.
(Ernstig comiek.) Dit woord is als een messteek in mijn hart, Mejuffrouw!
Bertha.
(Lachend.) Gij zijt een ondeugend schepsel!
Willem.
Hoor, Bertha: - gij weet, dat de Vlamingen onder de ongelukkigste volkeren mogen gerekend worden; zij zijn sedert eeuwen van alle onderwijs, van alle geestesontwikkeling beroofd; zij zijn bijgeloovig, zij lijden naar lichaam en ziel... En meent gij, dat een Vlaming, wiens hart op de rechte plaats ligt, dien schrikkelijken toestand zijns volks met onverschillige oogen mag aanzien?... Het ware een egoïst en een lafaard! | |
[pagina 324]
| |
Bertha.
Weeral groote stadhuiswoorden! - Maar beschaaft die arme Vlamingen! Waarom moet dat alleen in 't Vlaamsch gebeuren? Hebt gij zelf niet al uwe studiën in 't Fransch gedaan?
Willem.
Dat is waar, Bertha, en indien ik bij mij zelven het Vlaamsch niet gestudeerd had, zou ik nu zelfe niet eens in staat zijn, om mij tot mijne Vlaamsche onwetende broeders te richten. - Waarom zijn de arme Vlamingen zoo ongelukkig en zoo verlaten? Omdat hunne beschaafde landgenooten eene vreemde opvoeding ontvangen hebben, die hen van het volk afscheidt; omdat in Vlaanderen het hatelijke Fransch een afgrond is, die tusschen de onwetende en de verlichte standen onverbiddelijk gaapt!
Bertha.
Welnu, zonder dat hatelijke Fransch zal men nooit de Vlamingen beschaven. Dat zeg ik u!
Willem.
Neen, Bertha. Om een volk te verlichten, zijn alle talen goed. Maar de moedertaal is het rechte wapen in de handen der volksvrienden, omdat zij de naaste weg is, die naar de kennis leidt. - Als wij, Ernest en ik, naar Parijs gegaan zijn, zijn wij niet langs Sint-Petersburg en Constantinopel rondgereden: wij volgden den rechten weg! - Bertha, Bertha, gij moest wat meer naar de stem van uw gezond verstand luisteren, en wat min naar de Fransche dwaasheden van Mijnheer Toussaint.
Bertha.
Daar is hij weeral, die arme Mijnheer Toussaint, die u niets misdaan heeft. - Nu, kookt het zooals gij het eten wilt, en wees Flamingant tot over de ooren. Veel geluk er mee! (Poos.) En moet het arme meisje, dat gij bemint, die preeken ook alle dagen afstaan?
Ernest.
Och! 't is nog niet gedaan, Mejuffrouw. Het schoonste komt het laatste, voor 't nagerecht.
Bertha.
Ja! en wat dan?
Ernest.
(Onverschillig.) O niets!... eene kleine theorie over het huishouden....
Willem.
Spot niet, Ernest, ik meen het ernstig, gij weet het.
Ernest.
Ik spot niet; ik zeg maar, dat uwe theorie nog meer bijval bij de dames moet hebben dan uwe vlaamschgezindheid.
Bertha.
(Lachend.) Eene theorie over het huishouden?... Gij maakt mij nieuwsgierig. Laat eens hooren, wat het weeral mag zijn, Willem.
Willem.
Ik lach niet, Bertha. - Ik wil mijn huis op eenen eenvoudigen voet inrichten en er de onnoodige pracht uit verbannen. | |
[pagina 325]
| |
Bertha.
O ja! Une chaumière, - et son coeur! - dat ken ik!
Willem.
Neen, Bertha. - Het ontbreekt mij aan geen vermogen, gij weet het. - Welnu, ik wil mijn geld aan nuttige zaken besteden, niet aan dwaze verkwistingen. - Waarom, als er zooveel armoede, is, een prachtig paleis bewonen, met fluweel en zijde behangen? - Waarom lakeien en allerhande onnoodige dienstboden houden? Waarom eene schitterende koets hebben, als de arme grijsaard in 't slijk treedt? - Waarom paarden en hemden voeden, als er kleine kinderen zijn, die honger lijden?...
Bertha.
Och zwijg daarvan; want het maakt mij droevig..... Er zullen toch altijd arme en rijke menschen zijn; gij zult dat niet veranderen.
Willem.
Ik mag het niet hopen, dat is waar; maar ik wil niet medeplichtig zijn aan den onrechtvaardigen toestand, dien wij beleven... Mijne vrouw zal eenvoudig zijn als ik, - of ik zal niet trouwen!
Bertha.
Dan kunt gij op uw gemak jonkman blijven.
Willem.
't Is mogelijk.
Bertha.
Neen, 't is zeker.
Ernest.
Ik begin het ook te gelooven.
Bertha.
En is het meisje, dat gij bemint, rijk?
Willem.
Ja, Bertha.
Bertha.
O! dan zult gij ze niet bekeeren! Als men rijk is, moet men leven zooals het aan rijke lieden betaamt. Menschen van onzen stand kunnen er niet uit lakeien en koets en paard te houden. Men moet immers in de wereld zijnen rang handhaven. - Maar dat sluit de liefdadigheid niet uit. Als de pastoor om aalmoezen komt voor de armen der parochie, of als er eene inschrijving plaats heeft ten voordeele der noodlijdenden, is onze beurs altijd wijd open. Wat kunnen wij meer doen? Om u te behagen, zou ik zeker op straat moeten loopen, gekleed gelijk eene bedelares?
Willem.
Bertha, Bertha, gij begrijpt mij niet.
Bertha.
Ja, zeker, ik begrijp u; maar gij antwoordt niet op hetgeen ik zeg: zoo is het.
Ernest.
Hij zou u veel beter in verzen dan in proza antwoorden, Mejuffrouw.
Bertha.
(Lachend.) Wat wil dit nu zeggen?
Willem.
Ernest, uw spotten is hier gansch misplaatst. | |
[pagina 326]
| |
Ernest.
Zeg ik de waabheid niet?.... Mejuffrouw, hij heeft eenen bundel verzen liggen, allen tot zijne liefste gericht, die ze natuurlijk nooit gehoord heeft, en waarin hij al die punten behandelt. Vraag hem eens het stukje over het toilet der vrouwen.
Bertha.
Is 't waar, Willem?... Kom, zeg het mij, ik zal het niet uitbrengen, zeg het aan uwe kleine zuster!
Willem.
Och, Bertha! gij ook drijft den spot met mij... Ik moest mij daaraan verwacht hebben...
Bertha.
Willem, Willem, het is niet wel van u, dat ge mij zoo altijd verdenkt. Ik bemin u te oprecht, Willem lief. Maar zeg het mij, brave Willem, zeg het mij, ik smeek u. Ik ben zoo nieuwsgierig, gij weet het wel!
Willem.
En wat gij weet, Bertha, is dat ik u toch niets kan weigeren, niet waa?
Ernest
(kucht.) Hm, hm!... Toe, begin maar!
Bertha.
Ik verbied u te spreken, Mijnheer Ernest; gij zoudt nog maken, dat hij niet meer zou willen....Kom, Willem, doe het voor mij.
Willem.
Voor u zou ik alles doen, Bertha, zelfs wil ik mij belachelijk maken, zooals ik nu doe. - Om 't even! - Ziehier dan die verzen, tot Haar gericht: O liefste, zoo gij mij bemint,
Wees altijd needrig van kleedij;
De guldene eenvoud is de kroon
Der vrouw, die 'k droomde aan mijne zij!
Zijt gij niet beeldschoon, als ik staar
In uw bruin oog en druk uw hand?
Waarom zoudt gij u smukken, lief,
Met kostbre stof en diamant?
Gij weet niet welke bitterheid
Het hart van 't volkskind overlaadt,
Wanneer de trotsche rijke vrouw
Haar zijden kleedren sleept op straat.
Ernest.
Dat is voor u, Mejuffrouw, die ‘trotsche rijke vrouw!’
Bertha.
(Luisterend.) Ust!
Willem.
Zoo wordt het giftig zaad gestrooid,
Dat welig groeit in 't ruw gemoed;
Zoo wordt een onweer voorbereid,
Dat teistren zal met brand en bloed.
| |
[pagina 327]
| |
Ernest.
Ik krijg er kiekenvleesch van!
Birtha
(berispt hem zwijgend.)
Willem.
(Tot Bertha.)
Wees gij de kleine madelief,
Die bloeit in 't gras, zoo rein bedauwd:
Zij draagt een simple witte kroon,
Die schittert op haar hart van goud.
De guldene eenvoud is de kroon
Der vrouw, die 'k droomde aan mijne zij!
O Liefste, zoo gij mij bemint,
Wees altijd needrig van kleedij!
(Tot Bertha) . Is 't nu wel? en vindt ge mij genoeg bespottelijk, dat ik u mijne verzen kom opdreunen?
Bertha.
Zwijg, Willem. Ik dank u in tegendeel, dat gij zoo goed zijt voor mij. - Die verzen zijn lief; ik wist niet, dat gij verzen schroeft. - Ja, Mijnheer Ernest had gelijk: gij spreekt beter in verzen dan in proza. - Maar gij hebt mij toch niet overtuigd, weet ge?
Ernest.
'k Geloof het waarachtig wel! Een rijk meisje overtuigen, dat zij geen duur bont, geene kostbare kanten, geene schitterende juweelen meer dragen mag... Willem, Willem, ik zeg het u: als gij daar naar wacht om te trouwen, is uwe rekening verkeerd, jongen! Nietwaar, Mejuffrouw?
Bertha.
Och! zoo onverbiddelijk zal hij wel ook niet zijn. Hij zal wel veranderen en toegeven. Wacht maar, zij zal hem wel weten te dwingen...
Willem.
Nooit! ik zweer 't!
Ernest
(steekt twee vingers der rechter hand in de hoogte.) Zoo helpe mij God en al zijne heiligen!
| |
Vierde tooneel.de vorigen, Mevrouw Van Oost.
Mevr. Van Oost.
Wel, lieve Hemel, wie zie ik daar? Dag, Willem; dag, Mijnheer Ernest.
Willem en Ernest.
(Buigend.) Mevrouw...
Mevr. Van Oost.
(Tot Willem naderend.) Dag, jongen lief, hoe stelt gij het?
Willem.
Och, allerbest, lieve Mevrouw Van Oost. | |
[pagina 328]
| |
Mevr. Van Oost.
Maar wat waart gij daar zoo aan 't zweren, als ik binnen kwam? Ik dacht, dat het derde bedrijf van Guillaume Tell hier vertoond werd.
Bertha.
't Was Willem, Mama, die zijnen eed deed, dat hij nooit eene vrouw trouwen zou, die niet zijne zotte gedachten zou deelen.
Mevr. Van Oost
(welwillend tot Willem.) En wat zijn die zotte gedachten, Willem?
Een knecht.
(Binnenkomend.) Mevrouw, er is opgediend. (Af.)
Mevr. Van Oost.
Goed, Jan. - Nu, gij zult mij dat aan tafel in 't lang en in 't breed vertellen; want gij blijft natuurlijk beiden met ons middagmalen. Siska heeft er op gerekend, en alles was reeds geschikt, aleer ik te huis wederkeerde. Zij weet wel, dat gij beide kinderen van den huize zijt. Komaan!...
Ernest
(buigend.) Mevrouw, ik onderwerp mij en ben zoo vrij u mijnen arm aan te bieden. (Stil tot Willem.) Op uwe beurt nu met Bertha! (Willem, verstrooid, durft niet, en laat Bertha voorbijgaan, zonder haar zijnen arm aan te bieden.)
Willem.
Zij mint mij niet, en nimmer mint zij mij. | |
[pagina 329]
| |
Tweede bedrijf.Eerste tooneel.Mevr. Van Oost, Bertha, later Siska. (Mevr. Van Oost en Bertha zijn gansch gekleed in fluweel en bont, en komen te huis. De moeder gaat in eenen breeden armstoel zitten. - Bertha wandelt op en neer en is aan eene hevige aandoening ten prooi.)
Bertha.
Neen! ik zou het nooit gedacht hebben! zulk eene hartverscheurende armoede!...
Mevr. Van Oost.
Ik wist wel, dat zij bestond; maar die ellende had ik nooit zoo van nabij gezien... 't Is verschrikkelijk.
Bertha.
O, ik verfoei de pracht, die mij omringt! ik word rood van schaamte, als ik die verguldsels, die tapijten, die schitterende meubels bekijk... Ginder, - geene stoelen, geen vuur, zelfs geen bed!... Ik bloos, als ik op mijne kostelijke kleederen zie... Ginder, - zelfs geen hemd!... (Siska komt binnen en begint het stof van de schouwplaat te vagen.)
Mevr. Van Oost.
Ja, Bertha, 't is waar: wij en eenige anderen leven te breed en te kwistig, terwijl het arme volk zooveel gebrek lijdt. (Bertha ontdoet zich van moffel, bont, enz.) Kom, wij hebben onzen plicht gedaan, kind, en in dat huisgezin, ten minste, zijn de hoop en het geluk teruggekeerd. (Zij staat op en gaat naar de deur. Zich omkeerend:) Bertha, als Ernest komt, zend hem naar boven bij mij: hij heeft beloofd mij te helpen om de bibliotheek in orde te brengen.
Bertha.
Ja, ik zal 't doen. (Mevr. Van Oost af.)
| |
Tweede tooneel.Bertha en Siska. (Bertha gaat in den armstoel zitten en begint te snikken.)
Siska
(zich omkeerend, laat haar doek vallen en komt naar
| |
[pagina 330]
| |
Bertha geloopen.) Maar wat krijgt ge dan in Gods naam, Juffrouw Bertha? Gij, steeds zoo vroolijk!...
Ik heb u in geene drie jaar zoo zien weenen...
Bertha.
Och, mijne goede Siska, mijn hart breekt er van... Verbeeld u, dat ik met Mama bij toe val de vreeselijkste armoede gezien heb, die men vinden kan...
Bertha.
Och, mijne goede Siska, mijn hart breekt er van... Verbeeld u, dat ik met Mama bij toe val de vreeselijkste armoede gezien heb, die men vinden kan...
Siska.
Wel, wel!
Bertha.
Wij wandelden straat uit, straat in, en zoo kwamen wij, zonder het zelfs te weten, in eenen armen wijk, waar de kleine kinderen krielden. - Die arme schepseltjes! zij waren meestal maar half gekleed, en het vriest zoo nijpend! - Ik deelde hun eenige centen uit, toen een klein meisje, zoo mager en zoo bleek als een lijk, mij by mijn kleed trok, en met hare groote verglaasde oogen op mij gericht, langzaam hare kleine schorre stem liet klinken: ‘Juffrouw, Vader gaat sterven, de dokter heeft het gezeid.’ (Siska slaat de handen ineen.) Siska, dat was verschrikkelijk! Het kind keek op als een wanhopige grijsaard doen zou. - Ik wist niet, hoe ik het had, en nam het meisje in mijne armen en vroeg, waar het woonde. Ik ging er aanstonds henen met Mama; maar wat wij daar zagen is onuitsprekelijk. (Poos.)
Wij kwamen op een klein zolderkamerken, waar het licht door een dakvensterken flauw scheen; de wind zweepte tegen het venster, dat de bevrozen ruitjes er van kletterden. Ik ril er nog van! - In eenen hoek, op eenen stroozak, lag de man. Onder eene dunne deken zag men zijn uitgemergeld lichaam als een geraamte uitgestrekt. De vrouw zat als een ijskoud beeld bij een wiegje, waar een zuigelingsken in lag te schreien. - Als wij binnen kwamen, schoot zij als uit eenen droom, en richtte zich zwijgend op. Zij scheen niet veel ouder te zijn dan ik, en hare oogen waren zoo hemelsblauw schoon! Maar zij was als eene verslenste bloem, die men doodgetrapt heeft. - Het meisje ging naar haar en zei: ‘Moeder, ik heb aan de Juffrouw gezeidt dat Vader gaat sterven.’ - De man op zijn bed slaakte eenen bangen zucht en wentelde zich dieper in de deken. De vrouw zag ons verwilderd aan. - Dan ondervroeg Mama haar, en deed vuur en voedsel en kleederen door eene gebuurvrouw halen; en wij hebben Jan gezonden met wijn voor den zieken man... | |
[pagina 331]
| |
Siska.
Wat ge toch zegt, Juffrouw Bertha! Och Heere toch!
Bertha.
En denken, dat er zoo nog veel arme lieden zijn, die nu, op dit oogenblik, dezelfde armoede lijden... En niemand weet er van, niemand bekreunt er zich om... God!...
Siska.
't Is waar ook: als men zelf niets te kort heeft, vergeet men zoo gemakkelijk, dat er arme menschen bestaan.
Bertha.
Ja, Willem had wel gelijk, als hij sprak, dat wij het recht niet hebben in weelde en pracht te leven. Dan lachte ik met hem; maar nu zie ik de bitterewaarheid. - Die goede Willem! het is een gulden hart!... - Vindt ge niet, Siska, dat hij zoo treurig is en bleek ziet, sedert eenigen tijd?
Siska.
Tut, tut, tut! Dat zijn, jongelingsmanieren. Als men twintig jaar oud is, wil men niet gelukkig zijn. En later is het te laat!
Bertha.
Ik geloof, Siska, dat hij ziek is.
Siska.
Ziek! ge lacht er mee. Een kerel gelijk een boom, rank en slank gelijk een koningskind!
Bertha.
(met geestdrift.) Ja, Siska, het is toch een schoone jongen, niet waar? Hij heeft zulke helderzwarte schitterende oogen!
Siska.
Als er geene leelijker op de wereld waren, zouden de jonge meisjes niet te klagen hebben.
Bertha.
Maar hij is toch niet, zooals hij placht te zijn. Vindt ge niet, Siska, dat hij zoo somber is?
Siska.
Somber?... Och God! hij is misschien verliefd... (Bertha zwijgt en wordt rood. Siska beziet Bertha strak in de oogen.) Maar ik begin te gelooven, dat gij zelve..... Juffrouw Bertha! Ha ha! nu heb ik het beet!
Bertha.
(Onthutst.) Wel Siska toch!
Siska.
Meisje, meisje! ge zult aan geene oude apen leeren muilen trekken. - Och Heere! ik ben ook jong geweest. - Ge zoudt het niet zeggen, niet waar? maar er is ook een tijd geweest, dat ik een kind was van driemaal zeven! - Ik ken de wereld, Juffrouw Bertha, ik ken de wereld.
Bertha.
Maar, Siska, laat mij toch gerust met uwen gekken praat!
Siska.
Ja, ja, gekken praat zooveel gij wilt! Maar het hart van een meisje is gelijk een misboek: die Latijn verstaat, kan er in lezen. En ik ben oud genoeg om ondervinding te hebben, Juffrouw Bertha. | |
[pagina 332]
| |
Bertha.
Zwijg, Siska, ge zoudt mij doen rood worden.
Siska,
Rood worden? en waarom dan? Het is immers geene schande? - Als ik uwe jaren had, was er ook een jonkman, dien ik zoo gaarne zag; maar.... | |
Derde tooneel.De vorigen. Een knecht leidt Willem en Ernest binnen. (Siska, zich omkeerend, blijft in hare woorden steken.)
Willem.
Goeden dag, Bertha.
Ernest.
Ik groet u, Mejuffrouw.
Bertha.
(rood als eene pioen.) Goeden dag, Heeren... Wat geluk... 't Is bijtend koud, niet waar?...
Ernest.
Dat het koud is, mag gezegd zijn. Ik bibber er zuiver van. Maar hier is 't goed. - Dag, mijn allerliefste Siska! hoe gaat het met de gezondheid van Fifi, uwen kanarievogel, en Azor, dat braaf beestje? Zijn ze nog niet bevrozen?
Siska.
Bevrozen! voor wie ziet ge mij dan aan, Mijnheer Ernest, dat ik die goede onnoozele dieren zou laten bevriezen? Dieren met menschenverstand!
Ernest.
O, ten minste! ten minste!
Siska.
Ha! ge zijt er weer op uit, om mij te plagen, niet waar? Maar het zal niet lukken, manneken, want ik laat u alleen. Mijn werk staat op mij te wachten, en ik leef niet op mijne renten gelijk gij, Mijnheer Ernest. - Maar beziet mij toch eens onzen Mijnheer Willem! hij heeft mij zelfs den goeden dag nog niet gezegd! - Kent ge geene arme menschen meer dan?
Willem.
Vergeef mij, mijne goede Siska, gij weet wel, dat ik het zonder inzicht gedaan heb.
Siska.
't Is goed, 't is goed. Ik zal mij ook niet kwaad maken. - Maar gij ziet er uit gelijk een halfgebakken wittebroodje, Mijnheer Willem. - 't Is de liefde, niet waar? Dat ken ik ook. Muizennesten, muizennesten, Mijnheer Willem, 't zijn al muizennesten, geloof mij! (Zij gaat al schuddebollend weg.)
| |
[pagina 333]
| |
Vierde tooneel.Bertha, Willem, Ernest.
Ernest
(laat zich in eenen leunstoel vallen en lacht luidop. Bertha en Willem lachen ook, maar verlegen.) Ha! die Siska! wie zou zich daar ooit aan verwacht hebben... Willem jongen, 't staat op uw voorhoofd geschreven, dat ge verliefd zijt!... (Hij lacht voort.) - Ze kent ook de liefde, zegt ze! - 't is mogelijk, maar dan is het toch zeker wel eene zeer oude kennis voor haar! Hoe oud mag Siska nu wel zijn? vijftig, zestig, zeventig?...
Bertha.
(Spijtig.) Gij spot altijd met alles en met iedereen, Mijnheer Ernest; dat is niet lief voor u.
Ernest.
Maar hoe zou ik ernstig kunnen blijven, Mejuffrouw, als er zich zulke gekke tooneelen voordoen?
Bertha.
Och! ik ben heden niet gestemd om te lachen.
Willem.
(Bezorgd.) Wat is er dan, Bertha?
Bertha.
Och, Willem, gij hadt wel gelijk... Ik heb gezien, welke armoede er in de wereld bestaat, - en al deze pracht is mij als een bitter verwijt. - Ik ben bekeerd tot uwe gedachten.
Willem.
(Met glinsterende blikken.) Ik wist wel, lieve Bertha, dat uw goed harte de overhand zou krijgen!
Ernest.
Zoo zoo, gij zijt bekeerd, Mejuffrouw?
Bertha.
Ja, Mijnheer Ernest, ja, ik ben bekeerd!
Ernest.
Maar.... gij weet wel, er zullen altijd arme en rijke menschen zijn. Dat bestaat aldus sedert, dat de wereld bestaat. En menschen van onzen stand moeten toch leven, zooals het betaamt... niet waar? en paard en koets en knechts houden, niet waar?
Bertha.
Ja, lach maar met mij, herhaal maar vrij al wat ik vroeger zegde. Ik heb het wel verdiend!
Willem.
En hoe zijt ge toch zoo op eenige dagen veranderd, Bertha?
Bertha.
Och, Willem, ik heb armen zien lijden... Is dat niet overredend genoeg.
Ernest.
Dat wil zeggen, Willem, dat een kleine bedelaar op straat, die zegt: ‘Een aalmoesken, als 't u belieft, ik heb honger,’ | |
[pagina 334]
| |
veel welsprekender is, dan gij met al uwe verzen en al uwe groote redevoeringen, verstaat gij?
Bertha.
Gij spot weeral, Mijnheer Ernest, maar 't is toch zoo. De naakte werkelijheid is altijd welsprekender dan de schoonste woorden. Gij zijt juist geen slecht advocaat, Willem; maar de armen zelven hebben hun proces gewonnen.
Willem.
O Bertha, gij weet niet, hoe gelukkig gij mij maakt! (Hij ziet haar mijmerend en liefderijk aan. Bertha slaat de oogen neder en bloost.)
Ernest.
(Lachend.) Pas op, Mejuffrouw, men moet omzichtig te werk gaan met verliefden. Men moet ze behandelen als zieken van de ergste soort. Gij moogt Willem zoo op eens niet gelukkig maken: dat ware schadelijk voor zijne gezondheid. En gij, van uwen kant, moet zoo niet blozen. Gij zijt al schoon genoeg zonder dat!
Bertha.
Gij begint weeral onverdraaglijk te worden, Mijnheer Ernest. Maar ik weet wat mij te doen staat: ik jaag u de deur uit! - Hoor, Mama wacht naar u om de bibliotheek in orde te brengen. (Glimlachend.) Ik geef u de toelating om te vertrekken; spoed u!
Ernest.
(Buigend.) Als twee zulke schoone bruine oogen naar de deur wijzen, moet ik gehoorzamen - Ik ga. - (Tot Bertha.) Maar in Gods naam! spaar hem zorgvuldig de al te hevige aandoeningen. (Tot Willem in 't henengaan, stil:)
All right! trek uwe stoute schoenen aan! (Af.)
| |
Vijfde tooneel.Bertha, Willem.
Bertha.
(Na eene poos.) Willem, gij doet mij pijn. Sedert eenigen tijd zijt gij zoo treurig!...
Willem.
Ik?... treurig?... och neen!...
Bertha.
Ja, zeker, Willem, gij zijt ongelukkig. Ik zie het maar al te wel.
Willem.
Maar ik ben integendeel zeer gelukkig! Wat gij mij daar gezegd hebt, heeft mij gansch opgebeurd. - Kom, spreken | |
[pagina 335]
| |
wij van wat anders. - Hebt gij mijne Vlaamsche liederen eens ingezien? Hoe vindt gij ze?
Bertha.
Er zijn er veel lieve onder, zeer veel. Ik wist niet, dat er in 't Vlaamsch zulke reine, eenvoudige liederen bestonden. En ik heb ook veel roerende oude melodieën in uwen bundel gevonden, die iemand recht naar 't harte gaan. - Aleer ik die muziekstukken te zien kreeg, had ik nooit andere Vlaamsche gezangen gehoord dan de dwaze straatliedjes op zotte muziek van Offenbach. Gij moet met mij bekennen; dat ze alles behalve lief zijn, Willem.
Willem.
't Is waar, Bertha. Ons volk is diep gezonken. Terwijl Duitschland al zijne oude prachtige volksliederen als eenen duurbaren schat bewaard heeft, hebben de Vlamingen de hunne vergeten en veracht. Men vindt ze alleenlijk noch in de verzamelingen der geleerden; maar in den mond van 't volk leven zij niet meer: zij zijn begraven met den ouden roem en de oude deugden van Vlaanderen.
Bertha.
Dat moest toch een schoone tijd zijn, Willem, toen het volk liedjes zong, als van De twee Koningskinderen, die elkaar zoo liefhadden... En als de koningszoon verdronken is en de prinses op den boord van 't water komt, en er het lijk van haren beminde doet opvisschen, en hem op zijnen bleeken mond kust, en met hem in den stroom springt, o! dan kwamen er zeker tranen in de oogen der zangers... - En nu zingt men van 't Mollepootje en van Hij heeft gaten in zijn leerzen!
WILLEM.
't Is daarom, Bertha, dat de Fleminganten hun best doen om hun vervallen volk te verheffen en te verlichten. - En 't is daarom ook, dat de verlichte standen zich van den werkman niet mogen afscheiden door eene vreemde taal, - maar van zijn leven moeten leven, zijne taal moeten spreken, om hem uit de ruwheid en uit de onwetendheid te trekken. Is dat niet waar, Bertha?
Bertha.
Gij hebt misschien gelijk... ja, ik geloof, dat gij toch gelijk hebt...
Willem.
En 't is daarom, dat ik van mijne vrouw vraag, dat zij het Vlaamsch, hare moedertaal, en den armen onwetenden Vlaming, haren broeder, beminne. Anders zou ik met haar ongelukkig zijn. - Vindt gij dat nog belachelijk, Bertha?
Bertha.
Neen, gij hebt gelijk, Willem; ik gevoel het... - Maar... | |
[pagina 336]
| |
dat meisje, dat gij bemint... Wil zij daar volstrekt niet van hooren?
Willem.
(Gansch verlegen.) Och Bertha.... ik... wat zou ik zeggen?... ja.... ik geloof.
Bertha.
Hoor, Willem! ik wil niet, dat gij ongelukkig zijt! Ik zal haar bekeeren! - Doe mij met haar kennis maken, ik zal ze naar de arme menschen leiden, die ik heden met Mama bezocht heb... Ik zal haar die hartverscheurende ellende toonen... (Teeder.) Ik zal het doen voor u, voor mijnen lieven Willem... Zij zal veranderen... of anders zou zij geen hart hebben... anders zou zij u niet waard zijn..., neen, zij zou u niet waard zijn, Willem!
Willem.
(Langzaam en teeder.) Bertha, gij kent haar.
Bertha.
Ik?... ik ken haar?... (Stilte.)
Willem.
(Tot haar naderend.) Ja, gij kent haar... (Hij vat hare hand.) Welke vrouw zou ik beminnen, Bertha, buiten degene, die ik reeds als kind liefgehad heb gelijk eene zuster; - wier hart ik jaren lang op de proef gesteld heb, als een juwelier die het edel metaal op den proefsteen toetst, en bevindt, dat het louter goud is, wier ziel ik heb zien opengaan gelijk eene ontluikende bloem?... O Bertha, wie zou ik beminnen buiten u?...
Bertha.
(Met neergeslagen oogen.) Willem...
Willem.
O Bertha! zeg mij, of gij mijne liefde aanvaardt... Een woord... één enkel woord van u!...
(Bertha leunt haar hoofd op zijnen schouder en lispelt:) Ja!...
(Willem beziet haar diep in de oogen met glinsterende blikken en kust haar op het voorhoofd.)
| |
Zesde tooneel.De vorigen, Mevr. Van Oost, Ernest, later Siska. (De deur gaat zachtjes open. Mevrouw Van Oost verschijnt met Ernest aan den ingang, zonderdat Bertha en Willem het gewaar worden. Zij blijven zwijgend staan. - Als Willem Bertha op 't voorhoofd kust, springt Ernest eenen stap vooruit.)
Ernest.
Bravo! Blijeindig treurspel! Proficiat! proficiat! (Willem en Bertha keeren zich verschrikt om. - Willem biedt Bertha zijnen arm aan en komt met haar naar Mevr. Van Oost.)
| |
[pagina 337]
| |
Willem.
Mevrouw, gij hebt het gezien... O wees mij genadig!...
Mevr. Van Oost.
Willem, geef mij de hand. Gij zijt een brave jongen; ik heb u sinds lang als mijnen zoon behandeld en liefgehad... God zegene u beiden, mijne lieve kinderen! (Zij drukt Bertha aan haar hart.)
Willem.
Heb dank! heb dank!
Bertha.
O goede Moeder!
Ernest.
(De kamer ronddansend.) En ik zal huwelijksgetuige zijn voor de eerste maal mijns levens! huwelijksgetuige! huwelijksgetuige! (Bij de deur gekomen, rukt hij ze open en roept in den gang:) Siska! Siska! kom bij! spoed u! eene bruiloft! eene bruiloft!
(Siska loopt haastig de kamer binnen, en ziet Willem met Bertha staan.)
Siska.
Jezus Maria! God in den Hemel!... - Ik had het u wel gezegd, Juffrouw Bertha, dat gij op Mijnheer Willem verliefd waart! - Veel geluk en zegen! ik heb u beiden gekend, als ge nog niet alleen kost loopen.... (Zij scharen zich allen in halfrond, Mevr. Van Oost in 't midden, ter rechterzijde Willem met Bertha, ter linker Ernest met Siska.)
Te zamen.
De dag van heden is een dag
Van blijdschap en van zegen!
De liefde zegepraalt in 't eind,
De liefde lang verzwegen. -
De winter, die met ijs en sneeuw,
De plant belet te groeien,
De winter, die geen bloemen kent,
Doet liefdebloemen bloeien!
Siska.
(Met eene gebrokene bevende stem.)
'k Heb u gewiegd op mijne knien,
'k Heb u op mijnen arm gedragen;
'k Heb u gewiegd op mijne knien,
'k Heb u getroeteld gansche dagen.
| |
[pagina 338]
| |
(Tot Bertha.)
De kindren worden groote menschen,
De wereld staat niet stil.
Hoe snel de jaren toch vervliegen!
Ontvang mijn hartelijkste wenschen:
Ik wil uw kindren ook eens wiegen,
Ziedaar wat Siska wil!
Te zamen:
De dag van heden is een dag
Van blijdschap en van zegen!
De liefde zegepraalt in 't eind,
De liefde lang verzwegen.
De winter, die met ijs en sneeuw
De plant belet te groeien,
De winter, die geen bloemen kent,
Doet heidebloemen bloeien!
(De gordijn valt.)
November, 1873. Frits. |
|