| |
| |
| |
Kunstkroniek.
Tentoonstelling van Kunstnijverheid, te Brussel. - Vroeger en thans. - Oorzaak van het verval. - Wat moeten wij doen? - De geschiedenis der wording van een gewrocht onzer oude Kunstnijverheid. - Keizer. Karel en de tocht naar Tunis. - Jan Vermeyen. - Willem Pannemaker. - J. Houdoy. - Onze oude glasblazerij. - Albert Ilg. - Een Museum voor Kunstnijverheid. - Tentoonstelling van Oude Meesters, te Antwerpen. - Driejaarlijksche Tentoonstelling van Beeldende Kunsten, te Gent.
Deze reis heb ik van drie inlandsche tentoonstellingen te spreken: de Tentoonstelling van Kunstnijverheid, te Brussel, de Tentoonstelling van Oude Meesters, te Antwerpen, en de Driejaarlijksche Tentoonstelling, te Gent. Beginnen wij met het begin, dat is met de meest bezochte en meest opgehemelde dier drie tentoonstellingen, die van Brussel.
***
Voor sommige lieden, laat ik 't rechtuit bekennen, voor vele, zeer vele lieden, zijn de producten van Kunstnijverheid, in de nieuwe Brusselsche Hallen uitgestald, al wat men wenschen kan. Ook geven die lieden breed op van
| |
| |
onze voortreffelijkheid in de verschillende vakken. Wilde men hen gelooven, wij zouden én voor de bronswerken, én voor de tapijten, én voor de kanten, én voor de meubels, én voor bijna al 't overige op eene verbazende hoogte staan, niemand iets te benijden, van niemand iets te leeren hebben, en veeleer aan al andere volkeren lessen van goeden smaak, sierlijkheid, kunstvaardigheid, deugdelijkheid, enz. kunnen geven. Ik ben geenszins van dit gevoelen, dat alleen het gevolg van oppervlakkige beschouwing kan wezen. Zeker, er bevindt zich in de nieuwe Brusselsche Hallen veel schoons, veel goeds, doch daarnevens veel middelmatigs, veel, dat oneindig te wenschen laat. Wat ons, volgens mij, inzonderheid ontbreekt, is karakter, oorspronkelijkheid. Wandel de gaanderijen der Tentoonstelling van Kunstnijverheid rond, beschouw alles, wat gij daar ziet, niet oppervlakkig, maar met aandacht, met studie, en zeg mij, de hand op het hart, of van de tien voorwerpen, hoe schoon, hoe sierlijk anders ook, niet voor het minst negen, naar vreemde modellen zijn vervaardigd of naar vreemd werk nagebootst, derhalve juist op dezelfde wijze, zoo niet schooner en sierlijker, door nijverheidskunstenaars van andere landen zouden kunnen worden voortgebracht, werkelijk voortgebracht worden.
***
Er was een tijd, dat wij Nederlanders inderdaad ook in de kunstnijverheid aan het hoofd, althans in de voorste rijen der Europeesche volkeren schitterden. Het was, toen zoowel de voortbrengselen onzer kunstnijverheid, als die onzer beeldende kunst, de oorspronkelijkheid van karakter en stijl vertoonden, welke, bij den eersten aanblik reeds, ze van al andere liet onderscheiden. Het was, toen wij die prachtige kanten en juweelen, die goud- en zilver- | |
| |
smidswonderen, dat uitmuntend glas- en gleiswerk, die heerlijke tapijten en andere stoffen, die kunstig gesneden en versierde meubelen, enz. wisten te vervaardigen, welke thans nog, niet alleen als kostbare oudheden, als onschatbare overblijfselen onzer vroegere grootheid, maar tevens als smaakvolle kunstwerken door verlichte liefhebbers gretig worden nagespoord en opgekocht.
***
Eilaas! die schoone tijd is lang voorbij. Wij hebben lang opgehouden zoo eervol eene plaats in de Kunstnijverheid te bekleeden; en al wat men van onze huidige voortreffelijkheid beuzelt, zal ons die plaats niet weergeven. De Zuid- en Noord-Nederlanders, eens zoo vermaard om de oorspronkelijkheid en de hooge waarde van de voortbrengselen hunner kunstnijverheid, spelen thans in die nijverheid eene zeer ondergeschikte rol, indien het al eene rol mag heeten, indien loutere nabootsing eene rol verdient genoemd te worden.
Wel verre van nog onder de toongevers van den goeden smaak te kunnen gerekend worden, bezitten onze kunstindustriëelen, dat is die onzer medeburgers, welke men met dien naam vereert, of die zich dien naam aanmatigen, op enkele uitzonderingen na, schier niets meer, dat aan onze vroegere oorspronkelijkheid, onze vroegere voortreffelijkheid laat denken.
***
Waarbij het komt?
Eenvoudig bij datgene, wat onzen landaard ook in andere vakken tot minderheid doemt. Bij het gebrek aan moed en krachtdadigheid, om ons aan vreemden invloed te onttrekken, om ons te toonen wat wij werkelijk zijn,
| |
| |
om in het bewustzijn onzer eigene waarde, zelfstandig op te treden.
In andere woorden: wij sluiten ons in de kunstnijverheid, evenals veeltijds in de kunst, te eng aan Frankrijk en de Franschen aan.
Ook is het geenszins de kunstzijde, welke bij de Belgische nijverheidsvoortbrengselen de aandacht van het Buitenland vestigt. Het gaat zoo verre, dat lieden, welke anders ons niet ongenegen zijn en niets liever wenschen dan ons recht te laten wedervaren, zich verplicht zien weemoedig te bekennen, dat wij, die eens, ook onder die betrekking, zoo hoog stonden, heden ten dage ons zelfs met de landen, welker nijverheid slechts den derden en vierden rang bekleedt, nauwelijks kunnen meten.
***
‘Ongeveer in denzelfden toestand als Zwitserland,’ zegde onlangs Jacob Falke, in een der meest geachte kunstbladen van Duitschland, het Leipziger Zeitschrift für Bildende Kunst, ‘bevindt zich België, mede een hoofdzakelijk industriëel land, dat met zijne kunstnijverheid verre over de behoeften en de enge grenzen van het kleine land reikt. Deze toestand dagteekent in België niet van heden, als in Zwitserland; wij kennen ja de Nederlanden in kunst en kunstnijverheid tijdens vorige eeuwen als een der toongevende landen. Deze stelling, welke Vlaanderen en Brabant eene zoo voorname rol in de kunstnijverheid liet spelen, bekleedt België heden niet meer; toongeving in den smaak kan men het op geene wijze meer toekennen, nog nauwelijks eigenaardigheid. Het sluit zich veeleer te eng Frankrijk en de Fransche mode aan. Ook ligt de hoofdbeteekenis zijner industrie niet in de kunst. Op onze tentoonstelling - de Wereldtentoonstelling van Weenen,
| |
| |
- was zij nog min gunstig vertegenwoordigd, dan zij het verdient. Zij toonde ons eigenlijk slechts drie takken: de kanten, de meubels en de kerkelijke goudsmidswerken, waarvan dan nog enkel de eerste eenigermate achtinggebiedend optraden.
***
‘Zonder als arbeid of in schoonheid voor de Fransche kanten onder te doen, volgen de Belgische toch geheel den Franschen smaak, die tegenwoordig de kanten naturalistisch met lichte bloemen en sierlijke ranken overlaadt. Men heeft, wel is waar, begonnen de oude kanten van Mechelen en Valencijn opnieuws na te bootsen, doch juist diegene, welke, wat de versiering betreft, de eenvoudigste en onbeduidendste zijn. In de kerkelijke goudsmidskunst stelt zich België, gelijk eenige voortreffelijke werken van A. Bourdon, te Gent, en J. Wilmotte, te Luik, die in de Kunsthalle te zien waren, bewijzen, op het standpunt dier hervorming, welke naar eene verandering der kerksieraden naar middeleeuwsche modellen streeft, doch, zulks geschiedt zonder vindingsgeest en met juiste nabootsing der oude stijlsoorten, zelfs met al hare zwakheden.
***
‘Kan de moderne Belgische kunstnijverheid, hoe achtingswaardig zij nog immer zijn moge, geenszins met haar verleden vergeleken worden, ontbreekt haar inzonderheid een frissche, levendige vindingsgeest, zulks geldt nog veel meer van het zusterland Holland. Er was een tijd, dat deze noordelijke provinciën der Nederlanden, machtig ter zee en in de staatkunde, ook met haren smaak het gansche Noorden beheerschten en de voortbrengselen harer kunstnijverheid verre naar het Zuiden
| |
| |
uitvoerden, alwaar zij met veel meer oorspronkelijkheid en vinding in hoogeren graad de rol speelden, welke heden ten dage Zwitserland heeft overgenomen. Wij hebben zelfs in het tegenwoordige huisraad van Tunis den invloed van Ond-Holland herkend! Nog immer is Holland eene rijke bron voor den oudheidsvriend en den oudheidskundige, die bij voortduring aldaar gebeeldhouwde meubels, zilverwerken, geschilderd gleiswerk, kunstige ijzeren sloten en velerlei andere kunstwaren weet op te sporen. Maar wat levert het huidige Holland in denzelfden aard aan het buitenland? Wij weten nauwelijks iets anders te noemen, dan de schemerende nabootsingen van Chineesch paarlemoerlak, te midden van al het Chineesche met Kaulbachsche samenstellingen versierd, of vloertapijten, waarvan de Tentoonstelling ons uit Deventer eenige fraaie monsters van Smyrnasche soort bracht. Anders toonde ons Holland van eigen kunstnijverheid slechts eenige kasten met zilverwerk, ten deele van grootsche afmetingen, als b.v. een monumentaal middenstuk. Deze gewrochten van Boonebakket in Amsterdam en Van Kampen in Voorschoten (Zuid-Holland), lijden nog grootendeels aan naturalisme of laten ten minste geen streven naar edeler vorm bemerken.’
***
Zoo spreekt een bevoegd beoordeelaar. Gelijk men ziet, is ook hij van gevoelen, dat gebrek aan eigenaardigheid, aan oorspronkelijkheid, aan karakter, de zwakke zijde is van onze kuust-industriëelen, derhalve de ware, de eenige oorzaak van onze tegenwoordige minderheid, in zake van kunstnijverheid, minderheid, waarvan de Brusselsche Tentoonstelling, trots al het schijnschoone, dat de menigte verblindt, trots al de ophemelingen der Brusselsche bladen, andermaal het bewijs heeft geleverd.
| |
| |
***
Willen wij opnieuws het hooge standpunt innemen, welk onze nijverheid in vroegere eeuwen bereikt had, dan moeten wij beginnen met al onze pogingen aan te wenden, om nogmaals eigenaardig en oorspronkelijk te worden, om ons van den vreemden, en in de eerste plaats van den Franschen invloed geheel los te maken.
Wat zullen wij echter doen om 't wederom te worden? Hoe zullen wij 't aanvangen, om ons van den vreemden invloed te bevrijden?
Wij zullen eenvoudig doen wat onze voorouders deden.
Wat deden zij?
Het antwoord op die vraag zoude mij veel verder leiden, dan het de ruimte toelaat, waarover ik in het Nederlandsch Museum beschik. Ik zal derhalve mij vergenoegen met de geschiedenis der wording van een gewrocht onzer Oude Kunstnijverheid te verhalen, dat ons vaderland wezenlijk tot eer moet hebben verstrekt. Die geschiedenis zal onzen kunst-industriëelen beter toonen wat zij te doen hebben, dan de breedvoerigste voorschriften en uitleggingen. Zij betreft overigens eene nijverheid, voor welke een onzer industriëelen - een Mechelaar, - op het denkbeeld kwam het rechte middel aan te wenden. Ik bedoel M. Braquenié en zijn wandtapijt naar eene schilderij van L. Gallait.
***
Onder de takken van kunstnijverheid, welke weleer in Zuid-Nederland den hoogsten trap van bloei bereikten, dient in de eerste plaats, de nijverheid van M. Braquenié, de tapijtmakerij vermeld te worden. Dat onze tapesiers tot de voornaamste van Europa behoorden, en dat hunne gobelins voor de schoonste en kunstrijkste van Italië en
| |
| |
Frankrijk niet moesten onderdoen, bewijzen de prachtige gewrochten, welke ons uit de 15e en 16e eeuwen zijn overgebleven. Te Antwerpen was die tak in het begin der 15e reeds zoo bloeiend, dat het ambacht der tapijtwevers van dat der lakenwevers werd gescheiden, om een afzonderlijk ambacht te vormen. Volgens de getuigenis van den befaamden Guicciardini, waren de tapijten, inzonderheid de Turksche tapijten, welke te zijnen tijde te Antwerpen werden vervaardigd, een der voornaamste artikels van den uitvoerhandel. Men verzond ze naar al die landen, waarmede de Antwerpsche kooplieden in betrekking stonden, dat is nagenoeg naar al de landen der wereld, en overal werden ze gretig gezocht. Ook liet de gekende bouwondernemer Gilbert Van Schoonbeke, in 1550, ter plaatse, waar thans de Fransche Schouwburg zich verheft, een ruim gebouw oprichten, waaraan hij den naam van Tapesierspand gaf, en dat met zijne dubbelde galerij, van weerszijde met winkels en magazijnen voorzien, vooral tot het uitstallen en verkoopen van tapijtwerken moest dienen.
Het waren echter inzonderheid de Brusselsche tapijtwerkers, welke in het vervaardigen van gobelins uitmuntten. De Fransche en Duitsche kunstwereld heeft zich in den laatsten tijd met eene reeks voortbrengselen van hunne nijverheid bezig gehouden, die met de Vlaamsche schilderschool in zoo nauwe betrekking staat en nochtans zoo zelden bij ons ter sprake komt. Het is de geschiedenis der vervaardiging van die reeks voortbrengselen, welke, mijns dunkens, onzen kunst-industrieelen tot les en leer kan verstrekken, en welke ik op mijne beurt wil mededeelen.
***
Toen Keizer Karel V, in 1535, zijnen tocht naar Tunis ondernam, om den overmoedigen potbakkerszoon van
| |
| |
Lesbos, den ge vreesden zeeschuimer Haïreddin of Cheïreddin Barbarossa, voor zijne rooverijen te tuchtigen, bevond zich in zijn gevolg een Nederlandsch schilder, met name Jan Corneliszoon Vermeyen.
Jan Vermeyen was, in 1500, te Beverwijk, bij Haarlem, geboren. Hoe of waar hij de kunst leerde, weet men niet. Evenmin weet men van zijn kunstwerk, behalve wat Van Mander daaromtrent vermeldt, veel met zekerheid te zeggen, daar het veelal in altaarstukken en andere kerkschilderijen bestond, die grootendeels door de beeldstormers werden vernield. Hij was, volgens denzelfden schrijver, een schoon en groot manspersoon en had zijnen baard zeer lang laten groeien, wat hem den bijnaam van Hans met den baard had verworven. Onder zijne voornaamste vrienden en gezellen telde hij den voortreffelijk ken meester Jan van Schoorl of Schoreel.
***
Vermeyen was hofschilder van Margaretha van Oostenrijk. Hij werkte voor haar aan drie grafmonumenten in de kerk van Brou. Hij schilderde de afbeeldsels van Keizer Karel, van de Keizerin en hunne kinderen, alsmede van talrijke prinsessen en andere voorname personen, wier portretten als geschenk aan vreemde hoven werden gezonden. Later vinden wij hem bij Maria van Hungarijë aan het werk en eindelijk in het gevolg des Keizers, dien hij opzettelijk naar Tunis vergezelde, om door zijn talent de roemrijkste feiten van den veldtocht te verheerlijken.
Karel de Vijfde wilde namelijk door de Brusselsche tapesiers eene reeks wandtapijten laten vervaardigen, de voornaamste gebeurtenissen van dien tocht voorstellende. Hierom was het, dat hij Vermeyen naar Afrika had medegenomen. De kunstenaar moest voor deze tapijten de
| |
| |
cartons maken, waarnaar de vorst later voorname Brusselsche tapijtwerkers, in het vervaardigen der gobelins bijzonder bedreven, zoude laten arbeiden; en opdat hij getrouw de verschillende af te beelden tooneelen zoude wedergeven, had de Keizer hem de gelegenheid willen verschaffen die tooneelen als ooggetuige bij te wonen.
***
Men weet, hoe de krijgstocht van Karel V ten einde liep. Na ettelijke min of meer gewichtige gevechten, werd Barbarossa in eenen grooten veldslag overwonnen. De Keizer nam Goletta en Tunis in, bevrijdde 20,000 christen slaven en herstelde den verdreven vorst Mulei-Hassan op den troon. Vermeyen was bij de verschillige krijgsverrichtingen aanwezig, schetste en teekende, en verzamelde op die wijze de noodige materialen voor de cartons, waarnaar later de reeks tapijten zouden gemaakt worden.
***
Nadat zijne kleinere schetsen en ontwerpen door den Keizer waren goedgekeurd, begon de kunstenaar zijne cartons, op papier, ter grootte van de te vervaardigen tapijten, uit te voeren. Er werd hem nadrukkelijk aanbevolen ‘met de beste en levendigste kleuren’ te malen en zich bij dien arbeid ‘door de beste en duchtigste schilders’ - op zijne eigen kosten, wel te verstaan, - te laten helpen. Er zouden twaalf tapijten zijn; er moesten dus twaalf cartons wezen, waarvoor de Keizer eene totale somme van 1800 gulden - eene voor dien tijd vrij aanzienlijke somme, - beloofde te betalen. Doch Vermeyen moest van zijnen kant beloven van alle andere bezigheden af te zien tot aan de voltooing der cartons, die achttien maanden na de maand Juni 1546 - dagtee- | |
| |
kening van het contract te dier gelegenheid opgesteld, - zouden afgeleverd worden.
***
De patronen - zoo noemden destijds de kunstenaars, die voor tapijtwerkers en glasschilders arbeidden, hunne cartons, - werden op het gestelde tijdstip door Vermeyen voltooid. Met het vervaardigen der tapijten werd de Brusselaar Willem Pannemaker door Maria van Hungarijë gelast. Men meent, dat die Willem Pannemaker, de zoon van Pieter was, die in 1531 aan den Keizer eene prachtige tapitserije, van goud, zilver en zijde geweven, verkocht, welke 28 ellen omvang had en het Laatste Avondmaal voorstelde.
***
De twaalf tapijten werden in goud, zilver, zijde en sapette, zekere dunne wollen stof, uitgevoerd. Om een denkbeeld te geven van den hoogen prijs, welken men op de deugdelijke vervaardiging van soortgelijke voortbrengselen der kunstnijverheid stelde, en van de zorg, waarmede zij inderdaad werden vervaardigd, wil ik hier eenige bepalingen inlasschen van het contract, welk door Maria van Hungarijë met Willem Pannemaker werd gesloten. Zij zullen mede beter dan de breedvoerigste beschouwingen de oorzaken van de voortreffelijkheid onzer oude nijverheids-voortbrengselen betoogen.
***
Zoowel de karmozijnroode, als de overige zijdedraden moesten uit de Spaansche provincie van Grenade, toen om hare zijde beroemd, ontboden worden. Voor de wol moest men de fijnste nemen, die men konde vinden, en voor de ketting het voortreffelijkste garen van Lyons,
| |
| |
hoeveel het ook mochte kosten. Den aannemer werd op het hart gedrukt de zijde niet te sparen. Zelfs werd het getal der zijdedraden bepaald, die over de goud- en zilverdraden en voqr het aanwenden der wol zouden gebruikt worden, zoowel in de randversieringen, als in de beelden en landschappen. De goud- en zilverdraden leverde de Keizer op zijne kosten. Pannemaker nam de verplichting op zich, zeven werklieden voor elk tapijt te bezigen en al de verbeteringen uit te voeren, welke de keurmeesters van het Hof zouden aanduiden, alsook de mislukte of gebrekkige deelen geheel te herstellen. Voor elke el van het weefsel ontving hij 12 gulden; voor elk tapijt op voorhand 400 gulden, bij het overleggen der patronen, evenveel zes maand later en het overige na de voltooiing van het werk. Eindelijk beloofde hem nog de Keizer, indien hij over den arbeid tevreden was, eene lijfrente van 100 gulden 's jaars.
***
Het was zekere Simon Parenty, welke de zijde verschafte. Uit eene nota van dezen blijkt, dat die zijde in 19 kluwens werd gebezigd, waarvan weder elk in 3 a 7 schakeeringen verviel. Het gewicht der zijde bedroeg 559 pond en de kosten voor dezelve beliepen tot 6637 gulden. Tot het vervaardigen dier zijde wendde men zich tot de Spaansche fabrieken, en Louis Chaussart werd in 1545 naar Grenade gezonden, om de vervaardiging te bewaken en te bespoedigen. Hij verbleef 2 jaar 7 maanden en 25 dagen in Spanje. Hij meldde onder ander den Keizer, dat 160 pond fijne zijde bij het koken in blauwe verve bedorven waren. Maria van Hungarijë liet aan Louis Chaussart voor zijne bemoeiingen 500 gulden betalen en verder 75 gulden voor kosten van vervoer uit Spanje. Aan een' Antwerpschen koopman, Jacob Melsen, was de
| |
| |
levering der gouddraden toevertrouwd. Het gewicht der verwerkte goud- en zilverdraden was 500 pond, dus voor eene waarde van 8500 gulden, daar de zilverdraden zooveel als de gouddraden kostten.
***
Elk afgewerkt tapijt werd aan de keuring van gezworen meesters van het Brusselsche tapesiersambacht onderworpen. Die meesters waren: Frans Guebles, Huibrecht Van der Motte en Andries Mattens. - Het eerste tapijt hiet la Quarte. Het was 102½ vierkante ellen groot en verbeeldde een gezicht van het tooneel des oorlogs in vogelvlucht. Het tweede, la Navigation, mat 106 ellen; het derde, la Monstre, (de wapenschouw), 80 ½ ellen; het vierde, l'Escarmouche, 105 ellen; het vijfde, le Camp, 109 ellen; het zesde, le Fourage, 107 ellen; het zevende, zonder naam, 106 ellen; het achtste, la Bataille, 135 ellen; het negende en het tiende, le Sacq, 92¾ en 90¾ ellen; het elfde en het twaalfde van 109¾ en 103¾ ellen waren insgelijks beide zonder naam.
***
Het is bekend, dat Pannemaker, terwijl men aan de tapijten werkte, zich dikwijls nog al groote veranderingen moest getroosten. Zoo weet men, bij voorbeeld, dat hij op het tapijt la Navigation een schip moest wegnemen en door een ander met zeilen en vlaggen vervangen.
Op den 21 April 1552, zes jaar na de sluiting van het contract, was het grootsche werk voltooid. Op 2 Juli vertrok Pannemaker uit Brussel naar Engeland, om van daar de tapijten per schip naar Spanje te zenden.
***
| |
| |
Al deze bijzonderheden, die, ik kan het niet genoeg herhalen, ten duidelijkste toonen, waaraan onze nijverheids-voortbrengselen van vroegeren tijd hunne oorspronkelijkheid en bijgevolg hunne voortreffelijkheid te danken hadden, zijn van de onbetwistbaarsto echtheid. Zij zijn voor het meerendeel ontleend aan een hoogstbelangwekkend oud werkje, getiteld: Tapisseries représentant la conqueste du royaulme de Thunes par l'empereur Charles-Quint, dat in den loop van het verleden jaar met andere documenten, de tapijten van Willem Pannemaker betreffende, te Rijsel door M.J. Houdoy werd uitgegeven.
***
Men sta mij toe hier eene parenthesis te openen.
Dezelfde heer Houdoy gaf, insgelijks in den loop van 1873, een ander niet minder belangwekkend werkje uit over onze oude glasblazerij. Wij zien daarin, dat die nijverheidstak in de 16e en in de 17e eeuw in Brabant en Vlaanderen al zoozeer als de tapijtweverij bloeide. De voornaamste zetel was Antwerpen, alwaar de kunstigste glaswaren met eene volmaaktheid werden vervaardigd, welke door de Venetiaansche glasblazers werd geëvenaard, doch niet overtroffen. Zelfs was het uit Antwerpen, dat de kunst van het glasblazen, onder koningin Elisabeth, naar Engeland werd overgebracht. Keizer Karel had veel bijgedragen, om dien nijverheidstak in de Nederlanden te verspreiden. Onder zijne regeering en die van Philips II, nam deze zoodanig in bloei toe, dat de Vlaamsche en Brabantsche glazen dreigden op sommige plaatsen de Venetiaansche van de markt te verdringen. In de 16e eeuw waren Ambrosio de Mongarda en Philips de Gridolphi, vermoedelijk Venetianen, de voornaamste glasblazers van Antwerpen. De opvolger
| |
| |
van den laatsten was zekere Ferrante Morron. Na 1629 was echter de glasfabricatie hoofdzakelijk in de handen van den Antwerpenaar Van Lemmens, die ook te Brussel eene fabriek schijnt gehad te hebben.
***
Doch keeren wij tot onze tapijten terug.
Bestaan zij nog? Wat gebeurde er mede? Wat is er van geworden? Waar zijn zij gebleven? M. Houdoy weet het niet. Wel zegt hij ons, dat zij in de 18e eeuw nog in Spanje waren en dienden, om het paleis van Madrid, bij feestelijke gelegenheden te versieren; doch meer kan hij er niet van zeggen. Hij heeft naar Madrid geschreven, om te vernemen, of zij nog in wezen zijn. Tevergeefs. Hij heeft geen antwoord bekomen. Hij denkt met anderen, dat zij of wel hebben opgehouden te bestaan, of wel op ergens eenen zolder van het Madridsche paleis vergeten liggen. Reeds werd vroeger herhaalde malen van het photografiëeren gesproken der beroemdste tapijten, welke Spanje bezit. Komt men eindelijk daartoe, dan zullen wij - hij hoopt het, - eenmaal de vreugd beleven ons in staat gesteld te zien van de kunst van Jehan Vermay - zoo noemt hij Jan Vermeyen, - en van het werk van Willem Pannemaker ons een denkbeeld te vormen, iets wat hij vurig wenscht.
***
Met die hoop en die pia vota konde een Duitsche geleerde, de befaamde Albert Ilg, zich niet vergenoegen. Zonder nog in aanmerking te nemen, dat een land als Spanje, vooral in de tegenwoordige omstandigheden, wat anders te doen heeft en zeer waarschijnlijk nog lang zal moeten wachten, vooraleer er te kunnen aan denken,
| |
| |
oude en vergeten tapijten, met vele andere op de zolders van het Madridsche paleis weggestopt, voor het genoegen der liefhebbers te laten photografiëeren, heeft hij onmiddellijk er iets meerders willen van weten. Hij heeft zich aan het werk gezet en is er in geslaagd zoovele aanduidingen te verzamelen, dat hij van nu af ons andere zeer nauwkeurige berichten omtrent den arbeid van Vermeyen en Pannemaker kan mededeelen. Die berichten, in de Kunst-Chronik van Dr C. von Lutzow opgenomen, komen hier op neder:
***
Vooreerst doet de heer Ilg aanmerken, dat M. Houdoy niet schijnt te weten, dat de twaalf oorspronkelijke cartons van Vermeyen (20' lang, 12' hoog) zich in het depot der galerij van het Weenensche Belvedere bevinden, en dat tien herhalingen van de tapijten, in de vorige eeuw, op last van Keizer Karel VI naar de cartons vervaardigd, in het bezit van het Oostenrijksche keizershuis zijn gebleven. Zelfs versieren twee van die tien tapijten de zaal der meubels en weefsels, in het Oostenrijksche Museum voor Kunst en Nijverheid. De acht overige worden te Schönbrunn bewaard. Van de twee in het Museum stelt het eene, 16' hoog, en 27'8" breed, den Kamp der Spanjaards met de Mooren voor, op de landengte tusschen Tunis en de puinen van Carthago; het andere, 16' hoog en 25' breed, de Inneming van de stad Tunis, waarop Vermeyen zelf met zijn schetsenboek voorkomt.
***
Zijn de tien herhalingen naar de cartons, of wel naar de oorspronkelijke tapijten vervaardigd? M. Ilg aarzelt niet het eerste aan te nemen en staaft zijn gevoelen met
| |
| |
bewijzen, die alleszins de aandacht verdienen. De vervaardiger der Oostenrijksche tapijten was Judocus De Vos, van Brussel, wiens naam op enkele, met roodgele zijde, in den ondersten rand gewerkt is. In denzelfden rand bevinden zich Latijnsche opschriften, door den geleerden Heraeus, opziener der oudheden en keizerlijken raadsheer te Weenen, geleverd. Deze gobelins dragen nog het merk der Brusselsche manufacturen B.U.B. Uit een bericht van Heraeus meent men te mogen opmaken, dat vele der afbeeldsels van hooge of beroemde personages, welke in de cartons van Vermeyen voorkomen, door Titiaan aan dezen werden bezorgd, dat is naar portretten van dien grooten Italiaanschen meester door dezen geteekend.
***
Ik heb ook deze laatste bijzonderheden willen mededeelen, om te toonen, hoe hoog onze kunstnijverheid vroeger in andere landen stond aangeschreven, hoezeer hare voortbrengselen thans nog in andere landen, door bevoegde mannen worden geschat. Want Houdoy en Ilg zijn niet de eenigsten, welke zich met het in winnen van berichten omtrent onze oude kunstnijverheid hebben ingelaten en nog inlaten, welke gepoogd hebben en nog pogen de geschiedenis van sommige dier voortbrengselen te herstellen, zeker een bewijs, dat zij het wel verdienen. Thans blijft ons Belgen van den voormaligen bloei onzer kunstnijverheid nauwelijks het aandenken over; want al zijn hier te lande nog vele prachtige stalen van de oude kunstnijverheid overgebleven, omtrent dezer vervaardigers is weinig bekend, en die onzer industriëelen, welke verstandig genoeg zijn, om ze tot voorbeeld te nemen, zijn in geringen getale. Verreweg de meesten geven, in hunne vooringenomenheid met den vreemde, de voorkeur
| |
| |
aan vreemde, vooral aan Fransche modellen en patronen. Zoo komt het, dat onze nijverheid geen eigen karakter bezit, wellicht in langen tijd nog geen bezitten zal. Zoo komt het tevens, dat zij nog in langen tijd, bij al het oppervlakkig schoon van sommige harer voortbrengsels, op den verheven rang niet zal mogen aanspraak maken, welken zij vroeger bekleedde.
***
Er bestaat nochtans onder ander een zeer geschikt middel, om dien toestand te verbeteren, om onze nijverheid te doen vooruitgaan en ze tenzelfden tijde opnieuws oorspronkelijk te doen worden. Dit middel, in verscheidene andere landen reeds met vrucht beproefd, is de daarstelling van een Museum voor Kunstnijverheid. Wel hebben wij te Brussel een Museum voor Nijverheid; maar dat het ontoereikend is, dat het niet in den geest werd opgericht, dien wij bedoelen, en dat het ten opzichte van de kunst zeer onbeduidend is, weet iedereen. Waarom niet, op veel kleinere schaal natuurlijk, iets aangelegd in den aard van het Londensche Museum van South-Kensington? Waarom ook elders geene verzamelingen gevormd, die voor onze Industriëelen zouden wezen, wat onze Museums van Schilder- en Beeldhouwwerken voor onze kunstenaars zijn? Groote moeilijkheden zoude de inrichting van dergelijke verzamelingen niet aanbieden. Er zijn, ik herhaal het, in het land nog overblijfsels van onze oude Kunstnijverheid genoeg voorhanden, om tien, twintig Museums van dien aard te vullen, die wat anders nut zouden stichten, dan het Museum van Oudheden op de Halle Poort, te Brussel, waaraan zoo groote sommen worden te koste gelegd, zonder ander nut dan het genoegen en de studie van enkele geleerden. In het Museum van Kunstnijverheid,
| |
| |
dat ik verlang, zouden onze nijverheidslieden, zoo niet altoos modellen voor onze tegenwoordige behoeften, dan toch allernuttigste lessen en wenken vinden. Zij zouden er in leeren, hoe hunne voorgangers er in geslaagd waren zich tot toongevers van den goeden smaak te verheffen, en hoe zij moeten handelen en werken, om van bloote naäpers, gelijk zij thans voor de overgroote meerderheid zijn, insgelijks toongevers te worden.
***
Ter gelegenheid van de laatste gemeentefeesten had de Antwerpsche Kunstkring het gelukkige denkbeeld opgevat eene tentoonstelling van werken van oude meesters te openen. Hij heeft zijne pogingen met den gewenschten uitslag zien bekronen. Alhoewel de commissie van de afdeeling voor Beeldende Kunsten nauwelijks eenige dagen vóór de opening dier feesten tot die leden van het genootschap, welke in het bezit van oude schilderijen en beeldwerken zijn, het verzoek richtte ettelijke nummers van hunne verzameling voor weinige dagen te harer beschikking te stellen, werd haar oproep ijverig beantwoord. Zij verlangde enkel een veertig a vijftig werken te ontvangen. Het denkbeeld vond echter zoo ruimen bijval, dat haar viermaal zooveel werden aangeboden. Ware de oproep drie dagen vroeger geschiedt, zij hadde, gelijk ik 't reeds elders zegde, vijf a zes honderd gewrochten bijeengekregen.
***
Dat al de tafereelen, welke werden uitgestald, meesterstukken zijn, dat zij zelfs alle echt zijn en werkelijk door de meesters werden vervaardigd, wien het den eigenaren belieft ze toe te schrijven, zal ik niet beweren. Het is integendeel maar al te waar, dat zich tusschen
| |
| |
de tweehonderd gewrochten nog al vele bevonden van twijfelachtig gehalte en andere, welke met hunne vermeende vervaardigers niets te stellen hebben. Wat zal ik zeggen? Het is de eeuwige geschiedenis van den liefhebber, die zich inbeeldt eene galerij van meesterstukken te bezitten, wanneer hij er enkel in geslaagd is eene reeks van middelmatige copijen en kunstwerken te verzamelen. Toch was de Tentoonstelling van den Kunstkring zeer merkwaardig. Rubens, Van Dyck, Frans Hals, Jordaens, A. Van Ostade, Jan Steen, de Breughels, Craesbeek, Teniers, S. Ruysdael, Pieter De Hooghe, C. Dusart, W. Van Mieris, W. Kalf, Rachel Ruysch, Heda, Hobbema, Brouwer, Weenix, A. Cuyp, Franck, C. De Vos, Terburg, Fyt, Quinten Massys en vele andere voorname Nederlandsche meesters waren op eene waardige wijze vertegenwoordigd, benevens enkele vreemde, als daar zijn de Spanjaards Velasquez, Ribeira en Murillo; de Italianen Mattei Roscelli, Parma Giovani, Sasso Ferrato, Pietro di Cortona, Guido Reni, Annibal Carrachi, Giorgio Barbarelli, Luca Giordano, Borgognoni, enz., enz. Er waren zelfs een paar oude Duitschers, een Hans Holbein en een Albert Dürer; een latere Franschman, baron Gros, en het gekende tafereel van Leys, De Wandeling rondom de Stadsmuren, waarmede die meester te Parijs de gouden eeremedalie won. Om kort te gaan, er was veel schoons, en de Kunstkring heeft alle reden, om zich met den verkregen uitslag geluk te wenschen.
***
Onder de kunstminnaren, die tot het welslagen der poging medewerkten, moet ik in de eerste plaats M. Jozef De Bom vermelden, die niet minder dan vijftig tafereelen leverde, waaronder een paar schoons Rubensen, een' Van
| |
| |
Dyck, dien men voor een' Rubens zoude nemen, een' Frans Hals,' een' Teniers, een' Willem Van de Velde, een' verrukkelijken Breughel, een' G. Dow, een' W. Mieris, een' G. Netscher en andere prachtstukken, alles van de grootste echtheid. Koning Leopold zond den Leys, twee heerlijke Leeuwen van Rubens en een' Hobbema van de beste soort. Verder kwamen: M. De Braey, met een fraai portret van Van Dyck, den Gros en een Doodleven van Sneyders; M. Giebens met een overschoon Ecce Homo van Quinten Massys en een kostelijk stuk, de Tienden, van P. Breughel, een van de zonderlingste, meest karakteristische Breugelsche gewrochten, welke ik ooit te zien kreeg; M.P.J. Huybrechts met een' Paardenkop van Van Dijck, een portret van Velasquez, eene Markt en eene Jaarmarkt van P.V. Engelen, beide zeer geestig; M. Jos. Isenbaert met twee P. Breughels den Oude, eene H. Familie van Lambert Lombard, en een Dorpsgezicht van Jan Van Os; M. Jacobs-Beeckmans met een Grauwtje in een' krans bloemen van E. Quellyn en Daniel Seghers; M.V. Lagye met den Alchimist van P. Breughel en een portret van F. Porbus; M. August Michiels met een' Gekruisten Christus van den jongeren Michiel van Coxcyen; MM. H. Schuermans, E. Pulinckx, J. Pecher, J. Nys, Ed. Terbruggen, A. Van Bellinghen, M. Suremont, K. Verlat, Verhoeven-Ball, I. Van Montenaecken en anderen met tal van meer of min gewichtige gewrochten.
***
Het welslagen der onderneming van den Kunstkring heeft te Antwerpen door vele kunstvrienden den wensch doen uiten eene tentoonstelling van denzelfden aard te zien inrichten op grootere schaal. Ik voeg mijne zwakke stem bij de hunne. Antwerpen bezit in zijne bijzondere
| |
| |
verzamelingen kunstschatten, die te weinig gekend zijn. Wil men de handen ineenslaan, willen al de bezitters van gewrochten onzer oude school en van andere scholen, zooveel het in hunne macht is, tot het vormen eener groote uitstalling bijdragen, dan kan eene tentoonstelling tot stand komen, die wellicht voor de beroemde Brusselsche van Wilson en Suermondt niet moet onderdoen. Die tentoonstelling, met een liefdadig doel ingericht, zoude dubbeld welkom, zoude nuttig en aangenaam wezen; en de commissie der afdeeling voor Beeldende Kunsten van den Cerkel zoude, indien zij zich wederom met die inrichting wilde gelasten, aan de kunst, de kunstenaars, de kunstvrienden en de hulpbehoevenden eenen even grooten dienst bewijzen.
***
De Driejaarlijksche Tentoonstelling van Gent is in de ruime zalen van het Casino zeer doelmatig ingericht. Zij bevat 1700 nummers, en overtreft, zoowel door het getal als het gehalte der tentoongestelde werken, vele der nationale tentoonstellingen, welke wij in de laatste twintig jaren bezochten. Ik vraag de toelating, om eenige van die gewrochten, welke mij het meest getroffen hebben, aan te duiden.
***
Aan het hoofd der historieschilders staat de heer Aalbrecht De Vriendt met zijn' Karel V te Yuste, een zeer schoon stuk, dat een' grooten en - wonder! - algemeenen bijval vindt. Wilt gij weten waaraan zekere personen, welke tot hiertoe den heer De Vriendt en zijn' broeder Juliaan hardnekkig weigerden recht te laten wedervaren, dien algemeenen bijval toeschrijven? Aan de concessies, welke de kunstenaar, volgens hen, der ware kunst - lees: den heerschenden smaak en
| |
| |
der conventie - heeft gedaan. Ik wil niet loochenen, dat het coloriet en zelfs de teekening des schilders in het onderhavige tafereel eenige verandering hebbe ondergaan. Ik schrijf echter die verandering veeleer toe aan zijne prijsbare zucht, om waar te zijn, en geenszins aan het verlangen, om wie 't ook zij, te believen. Evenals voor den schrijver, is het voor den schilder regel, dat coloriet en stijl met het onderwerp moeten overeenstemmen. Indien dus de heer A. De Vriendt in zijn' Keizer Karel zijne kleur en zijn' stijl eenigermate gewijzigd heeft, dan is het zeer waarschijnelijk, wijl hij dien regel, op de natuur en het gezond verstand gegrond, heeft willen eerbiedigen. Wat mij nog meer die overtuiging geeft, is dat zijn broeder, de heer Juliaan De Vriendt, in zijn allerliefst Doornroosje en zijn niet minder lieve H. Elizabeth, mede twee perels der Gentsche Tentoonstelling, juist zoo gebleven is, als wij hem tot hiertoe kenden, als wij hopen hem altoos te kennen. Nu, iedereen weet, dat beide talentvolle broeders in zake van kunst, als in al 't overige, eenstemmig denken, eenstemmig handelen, zoodanig dat wij ons onmogelijk den eenen in tegenspraak met den anderen kunnen voorstellen. Dit zegt mijns erachtens genoeg, dat van concessies als die, welke men bedoelt en welke ik, voor mij, zoude betreuren, geene spraak kan wezen.
***
Tusschen de overige historieschilderingen stip ik aan: een groot stuk van M. Philippet, getiteld Terugkomst van de jacht onder Hendrik III, goed geschilderd, doch valsch van kleur, waarin lucht ontbreekt en verwarring heerscht; een' Kelder van Diomeed. Episode uit de verwoesting van Pompeï, door M. Stallaert, even stijf en onnatuurlijk als zijn Dido, van het Moderne Museum te
| |
| |
Brussel; twee fraaie historische zeestukken van M.H. Schaefels, met verbazend gemak gemaaid; een veel belovend début van M. Lebrun, de Gentsche Algevaardigden voor Philips den Stoute, goed van kleur en samenstel; de Eedgenooten bij Margaretha van Parma, van M. Frans Vinck, welke wij reeds te Brussel en te Antwerpen gezien hebben; en eene herschilderde, doch niet veel verbeterende Weduwe van Oldenbarneveldt van M. Sunaert. De laatste heeft tevens eene prachtige studie. - Twee Drinkebroers, - die men bijna voor het werk eens ouden meesters zoude nemen, zoo krachtig van kleur, zoo flink gemaaid, zoo gelukkig is zij onder verschillende opzichten.
***
Er zijn tamelijk veel naaktheden in het Casino. Sommige zijn met onbetwistbaar talent, doch vrij moedwillig behandeld, zoo als de Siesta van M.J. Lefebvre en de Parijzenarin uit de IVe eeuw van M. Luminais, twee knappe Fransche kunstenaars. De eerste is al eene zeer zonderlinge Siesta, en de tweede lijkt eerder eene Parijzenarin der XIXe eeuw, met schoon ros, niet gekocht haar. De Woudnimf van M. Van Camp beviel mij beter, niet omdat zij beter geschilderd en geteekend, maar omdat zij veel waarder, veel minder moedwillig is.
***
Van de drie tafereelen van M.G. Doré, den genialen teekenaar en boek-opluisteraar, schijnt mij zijne Taveerne in Withechapel, te Londen, het beste. Zijne Zondares en zijne Schotlandsche Bergen zijn zoo valsch, als ze groot zijn. De Pensjagers van M. Simmler, een' Duitscher van de Dusseldorpsche school, worden terecht bewonderd. Het Jongsleen met den mof, en Aap! Aap! Aap! van M.J. Van
| |
| |
Beers vinden veel bijval, zoowel als zijne Bianca en zijne portretten. Hetzelfde geldt M. Joors' Kunstenmaakster en Slangentemster, M. Van Kuyck's Voerlieden, Tooverheks en Hulp zijner Moeder. Men zal zich herinneren, dat ik in mijne vorige Kroniek van die heeren gesproken heb. Onder de genreschilders, die nog bijval vinden, noem ik: M.H. Bource met zijne Rijpe Kersen, twee levensgroote, frissche boerinnetjes, aanvallig en waar, om te stelen; MM. Jan en Franz Verhas met hunne kleine wereldburgers, wien niets ontbreekt dan een weinig meer relief, om alle harten te winnen; M. David Col met een' zeer vermakelijken Wijngaard des Heeren; M. Strays - mede een Antwerpenaar van de jongere school, - met zijne Twee Slachtoffers; M. De Keghel met zijne Kwâperterij - ik vraag den lezer om verschooning: 't is de Catalogus, de Vlaamsche, die spreekt - en zijn Breistertje; M. Tytgadt met zijne Herinnering uit Italië en zijn' Terugkeer van den Naoogst; eindelijk MM. Toulmouche, Richter, Th. Gerard, Cogen, Delvin, A. Dillens, Heyermans, C. Hübner, Wittkamp, F. Verheyden, Schreyer en vele andere met gewrochten in hun gewoon vak.
***
Aan het hoofd der landschapschilders staan nogmaals voor België M. Lamorinière, met een zeer waar effectvol gezicht, genomen in het eigendom van M. de Jonge van Ellemeet, op 't eiland Walcheren, en M. Van Luppen, met drie tafereelen vol poëzij: De Dageraad, De Morgen en de Avond. Het eerste beviel mij 't best. Daarna komen: M. Coosemans oneindig wijzer en schooner dan vroeger; MM. C. en X. De Cock, altoos een weinig te groen; M. Quinaux met een krachtig stuk; Mej. Beernaart met haar fijn en juist gevoel van de natuur; M. de Baerde- | |
| |
maecker, die veel voortgang maakt; M.R. Mols, met twee fraaie en breede Gezichten der Haven van Antwerpen en van Saksenhausen. De overigen moet ik onvermeld laten, dewijl de plaats mij ontbreekt. Onder de vreemden muntten uit: M.L. Munthe van Stockholm, met twee Wintergezichten; M. Mesdag van 's-Gravenhage, met eene Noordzee en een' Winter te Scheveningen, beide breed en meesterlijk gepenseeld; M.A. Achenbach met een heerlijk Zeegezicht en een Landschap van minder waarde, enz.
***
De goede portretten ontbreken niet. Die van MM. De Winne, Van Havermaet, Carolus Duran en Cogen vestigen vooral de aandacht. De eerste heeft een Kinderportret, zijn talent overwaardig, en een Mansportret zoo fraai, als ik ooit een van hem zag. De tweede gaat niet achteruit, doch voortgang maakt hij evenmin. Zijn portret van den heer A...M... M. is echter een van zijne beste. Wat den heer Carolus Duran betreft, die te Parijs als portretschilder eene groote befaamdheid geniet, hij zond het geschilderd afbeeldsel van zijn dochtertje en een bronzen borstbeeld. Het Kinderportret is met veel maëstria geschilderd en moet - men ziet het, - van eene treffende gelijkenis wezen. Toch heb ik er niet teenemaal vrede mede. Het is mij te gauw gedaan en met te veel chic. Zoo werkten onze oude portretschilders niet, zelfs zij niet, die den breedsten borstel voerden. Zoo werken evenmin diegene onzer portretschilders, welke er in geslaagd zijn zich door gewetensvollen arbeid een' duurzamen roem te verzekeren.
***
Ik heb uitstekende bloemstukken bemerkt. M. Capeinick heeft er een, dat door de Commissie voor de loterij
| |
| |
werd aangekocht en onder de beste der tentoonstelling mag gerekend worden. De Veldbloemen van Mej. Van de Sande-Bakhuyzen, de Aardbeien en Pruimen van Mej. Haan en, de Mandarijnen, Azaleas en Rozen van Mej. Maria Molyn verdienen allen lof, zoowel als de Bloemen van M.H. Robbe, - niet te verwarren met M. Robbie. - M. Verlat's Schapen naar het Dorp terugkeerende stellen al de overige dieren der tentoonstelling in de schaduwe, die van Schreyer nochtans uitgezonderd.
***
De teekeningen, waterverven, gravures, etsen en lithographies zijn in geringen getale. Ik heb een paar geestige teekeningskens bemerkt van M. Bakkerkorf; gewetensvolle gravures van M. Taurel en Demauner; lithographies van M. Van Loo. - Onder de beeldhouwers hebben MM. P. De Vigne, Jaak Jaquet, Lambeaux, A. Peeters, De Kesel, Bouré, Wante, enz. zich bijzonder onderscheiden.
***
Ziedaar in weinig woorden wat mij op de Gentsche Tentoonstelling meest getroffen heeft. Ik betreur het oprecht niet breeder over deze te kunnen uitweiden; doch er blijft mij geene plaats over; en om, ik zeg niet alles, maar slechts het merkwaardigste naar den eisch te bespreken, zoude ik zeer veel plaats noodig, zoude ik niets anders moeten te bespreken hebben.
Lier, 6 October 1874.
Sleeckx.
|
|