Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
De Gentsche Augustijnen en hun college van openbaar onderwijs.IV.In den loop der twee eeuwen, gedurende welke het Augustijnen-college in stand bleef, genoot het verscheidene malen de hooggeschatte eer eenen zijner gewezen leerlingen onder de Leuvensche primussen te mogen aantreffen. Met billijken trots stipten de paters zulke zegepralen aan in de jaarboeken huns kloosters, en onthaalden telkens met grooten luister de bekroonden bij hunnen terugkeer in Vlaanderens hoofdstad. De portretten der primussen lieten zij voor hun college schilderen. Wij achten het niet overbodig de namen dier primussen met eenige bijzonderheden op te geven: 1o Martinus Steyaert, van Zomergem (1647-1701), primus te Leuven in 1665. Hij was doctor in de godgeleerdheid, werd deken der hoofdkerk van Leuven en bewaarder der privilegiën van de hoogeschool. 2o Hubertus Raellen (1658-1721), primus in 1677. Hij was leeraar in de godgeleerdheid te Leuven, en vervolgens bestuurder der Benedictinersen-abdij van Vorst, | |
[pagina 170]
| |
bij Brussel. Van zijne intrede te Gent vinden wij in het Memorieboek (IIIe Deel, blz. 268) een Latijnsch relaas, waarin wij lezen, dat de straten op den doortocht, (hij kwam langs de Dampoort binnen) prijkten met opschriften en zegebogen. De stad schonk hem eenen beker van 40 pond Vlaamsch waarde, en eene beurs met 60 pond Vlaamsch in geld. 3o Daniel De Clerck, van Lokeren, primus in 1678. Hij was advocaat bij den Raad van Vlaanderen. 4o Judocus Goethals (1661-1742), primus in 1681. Hij was hoogleeraar in de vrije kunsten aan de hoogeschool te Leuven, werd later kanunnik van St-Baafs te Gent, en vervolgens aartsdiaken. Goethals deed zijne zegepralende intrede te Gent, zijne vaderstad, op eene zeer schitterende wijze. De stoet werd geopend door eenen triomfwagen, de stad voorstellende, dan volgden de studenten der kleine scholen van de Augustijnen, te voet; de leerlingen der drie hoogste scholen (klassen) zaten op paarden met lauweren bekroond. De primus zat op het eerste paard, met eenen lauwerkrans om het hoofd en eenen palmtak in de hand. De Gentsche burgerij volgde te voet. Nog zag men drie koetsen, ieder met zes paarden bespannen, bevattende de ouders, bloedverwanten en vrienden van den gevierden leerling, en dan een aantal rijtuigen met vier of twee paarden bespannen. Zoodra de stoet in optocht was, hoorde men het gebrom der drie triomfklokken van het Belfort. Aan de Augustijnenkerk gekomen, hield de stoet stil, en een Te Deum werd aangeheven. Goethals ontving van de stad een geschenk van honderd pond Vlaamsch, het bestond uit eenen zilveren schotel en bekken. 5o Adriaan Poelman, van Landegem, primus in 1686. 6o Jan-Baptiste De Smet, van Lokeren (1674-1741), | |
[pagina 171]
| |
primus in 1694. Hij werd in 1721 bisschop van Ieperen, en in 1732 bisschop van Gent. De laatste primus van 't Augustijnen-college was J.B. Hellebaut, van Gent, (1774-1819) advocaat en professor aan de hoogeschool dier stad. Zijne inhuldiging had plaats in 1793, en was die zijner voorgangers ten volle waardig. Geheel de bevolking nam er deel aan, ofschoon de ernstige gebeurtenissen van den dag (1793!) iedereen bekommerdenGa naar voetnoot1. De blijde tijding van Hellebauts zegepraal had de Augustijnen in geestdrift vervoerd. Aan de overheid lieten zij weten, dat de primus zijne kleine scholen bij hen gedaan had, en dat zij de registers van hun college ter inzage aanboden om te bewijzen ‘dat den zeer geleerden heer J.B. Hellebaut twee volle jaren de fondamenten ofte grondregels der Latynsche taele heeft geleert, en voorders acht maenden lang heeft gehoord den Poësis, alwaer hy den eersten prys heeft bekomen.’ Van wege de hoogeschool van Leuven ontvingen de paters den volgenden, zeer vleienden brief: Zeer eerweirde Paters, | |
[pagina 172]
| |
wederkeeren, met zulke teekens van eere en goedgunstigheyd, als de vergeldinge zynder verdiensten vereyscht, en de gemoederen der studeerende jongheyd tot naïver kan ontsteken; voorders wy nooden Ul. ernstelyk, dat gy Ul. geweirdigt met uwe tegenwoordigheyd te vereeren den plechtigen act der uytroepinge van den Primus, die den 20 dezer te Loven moet plaets hebben; ondertusschen noeme ik my met eerbied, Zeer eerweirde Paters, Hellebaut deed zijne intrede, den 25sten Oogstmaand, langs de Brusselschepoort, te midden van eenen langen en glansrijken stoet. Hij was te paard, naar ouder gewoonte. Op het banket, hem door het magistraat op het stadhuis aangeboden, zat hij tusschen Prins Lobkowitz, bisschop van Gent en den pauselijken Nuncius. Van de stad kreeg hij een zilveren lampet met schotel en 100 dukaten. Het kapittel van St.-Baafs schonk hem 100 pond grooten; de Staten van Vlaanderen, 150 dukaten, het Letterkundig Genootschap, 116 dukaten en een prachtexemplaar van het werk: L'Art de vérifier les dates. Een gezelschap van notabelen gaf hem een porseleinen thee-service, met 100 dukaten. Van andere genootschappen en van bijzonderen kreeg hij mede aanzienlijke geschenken. Wij spreken niet van de Latijnsche, Vlaamsche en Fransche lofdichten hem toegezonden door al wie maar te Gent het lieve rijm beoefende. Na afloop van het feestmaal op het stadhuis, werd de gevierde jongeling door twee schepenen van beide banken, daartoe aangeduid, geleid naar het bal, te zijner eere gegeven op het tooneel van 't Gildehuis, 't Hof van St.-Sebastiaan, op den Kouter. Woensdag, 28sten Oogst, had op het theater van het Augustijnen-college een galaconcert plaats. Hellebaut werd binnengeleid door den | |
[pagina 173]
| |
Bisschop, en ontving meer dan eenen welkomstgroet; twee studenten boden hem in naam hunner makkers een ingebonden exemplaar aan van de Encyclopédie, in 36 boekdeelenGa naar voetnoot1. Reeds hebben wij gezegd, dat het onderwijsgesticht der Augustijnen in de achttiende eeuw voortdurend in achting stond bij de bevolking, en vele leerlingen had. Dit blijkt ten overvloede uit het stout besluit, dat zij namen in het begin der eeuw, om een nieuw schoolgebouw uit den grond te doen verrijzen, ruimer en geschikter dan het oude, en prijkende met eenen monumentalen voorgevel. Dit gesticht was anders niet dan het tegenwoordig academiegebouwGa naar voetnoot2. In het jaar 1737, zegt het handschrift van Pater Desmet, hebben wij eenen allerkostbaarsten bouw begonnen voor ons college tot verwondering niet alleen van de geheele stad, maar ook van geheel het land. De Heere verleene zijnen zegen aan dit gebouw, voegt hij er bij, opdat uit dit nieuw college gelijk uit het oude, veel godvruchtige en geleerde mannen voortkomen! - Hij was er verre af, Pater Desmet, te denken, dat het nieuw schoollokaal slechts weinige jaren tot zijne bestemming zou mogen dienen, en dat het vreeselijk staatsorkaan, hetwelk op het einde der eeuw moest losbreken, en het oude Europa op zijne grondvesten deed schokken, niet | |
[pagina 174]
| |
alleen het geliefde college, maar ook het Augustijnenklooster met al de kloosterlijke inrichtingen moest vernietigen. Wij mogen veronderstellen, dat de paters tot het opbouwen van hun college door de stad geholpen werden; in sommige werken over de geschiedenis van Gent lezen wij zelfs, dat het gebouw op kosten der stad gemaakt werd. Keelhoff bevestigt nochtans, dat het gebouw uit den grond rees bij middel van de geldmiddelen des kloosters. In oude registers van het klooster leest men, dat het hout aan 't college gebruikt, uit bosschen gehaald werd toebehoorende aan de Augustijnen, dat de steenen van Armentières kwamen en het metselwerk door leekebroers gedaan werd. De paters lieten de huizen afbreken staande in de Margareta-straat, om het college een sierlijk uitzicht op de straat te geven. Deze huizen waren in 1582, gezamenlijk met de andere kloostergoederen verkocht geweest, doch in den loop der volgende eeuw weder ingekocht. Het was een Augustijn, met name Frans D'Heessche, die de bouwwerken bestuurde. Dat de Augustijnen vereerd bleven met het onverflauwd vertrouwen der schepenen, mag men gerust afleiden uit het feit, dat de geheele inrichting van het zevenhonderdjarige jubilé van St-Macharius, te Gent in 1767 gevierd, hun werd opgedragen. De Prior was gelast met het maken der plans en teekeningen van de afbeeldingen des ommegangs, alsook met het opstellen eener monographie van het feest. Aan de toebereidselen van dit feest werd meer dan een jaar besteed, en de belangstelling van geheel het land was er door opgewektGa naar voetnoot1. | |
[pagina 175]
| |
VWij naderen het tijdstip, waarop de wittebroodsdagen, welke het Augustijnen-college tot heden had mogen beleven, een einde moesten nemen. Het Oostenrijksch Staatsbestuur zag met leede oogen het diep verval der studiën in de Zuidelijke Nederlanden, en wendde ernstige middelen aan om die op te beuren. Voor de Leuvensche hoogeschool kwam eene nieuwe verordening in zwang; voor de colleges schreef men andere leerprogrammas voor, andere schoolboeken, ook nog de inrichting van openbare examina, onder het toezicht der wereldlijke overheden. Voor het lager onderwijs stelde men eene gansche hervorming vast, waarvan de toepassing aan alle gemeenten des lands werd voorgeschreven, doch zonder gevolg, daar de plaatselijke besturen weigerden er de hand aan te leenen. Voor de twee hoogere graden van het openbaar onderwijs werden de goede inzichten van den Staat in zekere mate met voldoende uitslagen bekroond. Het centraal bestuur worstelde met kracht tegen den stelselma- | |
[pagina 176]
| |
tigen onwil van geestelijkheid, overheden en leeraars, en week niet terug voor het nemen van strenge maatregels. Het had te Brussel een Koninklijk Onderwijs-comiteit ingericht, en Jan Des Roches, Secretaris der Academie van letteren en wetenschappen, tot Algemeenen Scholaster aangesteld. Comiteit en Scholaster legden veel ijver aan den dag in de vervulling der hun opgelegde taak. Talrijke omzendbrieven werden aan de bestuurders der colleges gezonden tot regeling van orde, schooluren, vacantiedagen, leerboeken, toezicht, enz. In zijne zucht om alles op goeden voet te zetten, daalde het Onderwijscomiteit tot de bijzonderheden af van het huishoudelijk leven der gestichten van middelbaar onderwijs: de inwendige orde, de minervalia, de devoirs en compositiën der leerlingen, de prijsdeelingen. De professors moesten het programma van de onderwezen leerstof gedurende het schooljaar in druk geven, en dit gedrukte programma uitdeelen aan overheidspersonen en notabelen, alsmede aan de ouders der leerlingen. Op het openbaar examen was het alleman toegelaten te ondervragen. De prijsdeeling moest luisterlijk zijn; een leerling der Rhetorica had eene Latijnsche redevoering te houden, en leerlingen van de Poësis moesten Latijnsche en Fransche verzen voordragen. De verzen zouden best geestesvruchten zijn van de professors zelven. ‘C'est donner aux professeurs qui ont du talent, le moyen de le faire briller, et aux écoliers celui d'apprendre à parler en public,’ zegt de circulaire. Een andere bevelbrief schreef voor geene prijzen meer te verdeelen, en de compositiën te herbeginnen, totdat er maar een enkele eerste, tweede, enz. meer overbleef. Wij schrijven dien brief hier af, om den geest, waarmede het Onderwijs-comiteit bezield was, te doen uitschijnen: | |
[pagina 177]
| |
Lettre Circulaire. Révérend Père. Le Gouvernement a trouvé bon de statuer comme une règle à observer invariablemente qu'à commencer du mois d'aoust de cette année 1780, il ne pourra plus y avoir de Pares dans l'assignation des places et distribution des prix, qui se font à la fin de l'année scholastique aux exercices du mois d'aoust. Le Gouvernement vous le défend par la présente Dépêche à vous, et à tous vos Professeurs, à qui vous communiquerez d'abord cette dépêche. En conséquence toutes les fois que d'après les compositions ou examens de l'année, il se trouvera, qu'il y a de ces Pares, c'est-à-dire deux Premiers, deux ou trois seconds, quatrièmes, etc.: dans quelque classe que cela puisse être, vous les séparerez, en faisant subir à ces Pares de nouveaux Examens, en leur faisant faire de nouvelles Compositions, etc., jusqu'à ce que ces nouvelles épreuves, et le sort les différencient, de manière que finalement il n'y en ait point; mais que dans l'assignation annuelle des places et distribution des prix on ne compte dans chaque classe qu'un Premier, un deuxième, etc., et ainsi jusqu'au dernier. Le Gouvernement ordonne en même temps, que dans tous les colleges où il y aura au moins trente écoliers, on imprime, ne fut ce que sur une demi feuille (qui pourra être jointe au programme des exercices) les Noms, et la liste de tous les écoliers, qui auront eu une place ou remporté un prix à la fin de l'année, et d'envoyer tous les ans cette liste en même temps que le Programme des exercices, à la commission Royale des études avant le 15 de septembre; vous enverrez en même temps et par la même occasion à la comm. Royale, tous les thèmes, versions, leçons ou | |
[pagina 178]
| |
instructions, en un mot généralement tout ce que chaque Professeur aura dicté dans sa classe pendant toute l'année. Vous prendrez à cet effet non les cahiers des Professeurs mêmes, mais un on plusieurs livres d'un écolier de chaque classe, en choisissant parmi les écoliers, celui ou ceux, qui écrivent le mieux, et tiennent le plus proprement leurs livres, ce qu'il est à propos au reste d'exiger, que tous les écoliers, autant qu'il est possible, fassent. Fait à Bruxelles, le 26 juillet 1780. ‘Nous voulons, luidde eene andere circulaire van de Keizerin Maria-Theresia, en gedagteekend van hetzelfde jaar 1780, que dans vos colléges, comme ailleurs, le principal soin soit pour les langues latine et grecque, et que cependant les autres connaissances subsidiaires, prescrites par nos ordres soient d'autant moins négligées, que suivant toute bonne éducation, il ne suffit point d'apprendre des mots aux enfants, mais qu'il faut tâcher de leur donner des idées, et que dans les mains de maîtres habiles, les connaissances subsidiaires dont nous parions, ne peuvent même que servir à l'objet principal, celui d'apprendre la langue latine.’ De Augustijnen onderwierpen zich aan de voorschriften van het Staatsbestuur. De Provinciaal J. Vollaert, schreef aan de regenten der colleges: ‘Mandamus ut in omnibus collegiis nostris praefata observentur.’ In 1777 had de Provinciaal verbod gekregen den historischen catechismus van Fleury te gebruiken, aangezien een andere catechismus op bevel van het Gouvernement gedrukt was, welke moest ingevoerd worden. In 1778 was een omzendbrief toegekomen, waarbij men gebood de vacantie den donderdag vóór Paschen te beginnen, en die den maandag van Belo- | |
[pagina 179]
| |
ken-Paschen te eindigen. De prefecten moesten zich verzekeren, dat de studenten hunne Paasch-plichten volbracht hadden. Nog hetzelfde jaar liet Minister Starhemberg aan den Provinciaal weten, dat het koninklijk Comiteit ging overgaan tot een algemeen onderzoek, ten einde zich te overtuigen, in hoeverre de leeraars der bestaande colleges het vertrouwen van het Staatsbestuur verdiendenGa naar voetnoot1. Van de negentien Augustijnen-colleges, die in België waren, werden er twaalf door den Staat erkend. De professors van die colleges beschouwde men als ambtenaars, en zij genoten eene jaarwedde. De tooneelvertooningen waren zeer in de mode in de onderwijsgestichten, en hadden op den gang der studiën eenen schadelijken invloed, ter oorzaak van het overdreven belang, dat er aan gehecht werd. De prijsdeelingen van het Gentsche college der Augustijnen waren ook vanouds opgeluisterd door tooneelvertooningenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 180]
| |
Het Oostenrijksch bestuur verklaarde aan die plechtigheden den oorlog. Eene circulaire van Des Roches beval de vertooningen te staken, en zich te bepalen bij de openbare oefeningen in de leervakken. In gevolge van dit bevel hielden de paters jaarlijks op hunne prijsdeelingen exercitatio scholastica tot aan de vernietiging der orde in 1796. | |
VI.Deze voor de Augustijnen zoo rampzalige stond naderde met rasse schreden. Men kent de gevolgen van de overweldiging van ons land door de Franschen op het einde der eeuw. De overwinnaars maakten zich meester van Gent den 4 Juli 1794. De stad werd door hen met eene belasting geslagen van 12 millioen livres. De Augustijnen hadden daarin een aandeel te betalen van 150,000 livres. Zulke aanzienlijke som bezaten zij niet in klinkende speciënGa naar voetnoot1. Nu waren zij genoodzaakt het zilverwerk hunner kerk te doen smelten en zelfs goederen te verkoopen ten einde de opgelegde oorlogschatting te kunnen betalenGa naar eind2. Bij die erge beproeving mocht het niet blijven: de Fransche republiek besloot weldra tot de onvoorwaardelijke opheffing der geestelijke orden, met inbeslagneming der kloostergoederen voor rekening van den Staat. De Augus- | |
[pagina 181]
| |
tijnen verkeerden in kommer en angst, in verwachting van het lot, dat hun beschoren was. In het begin van 1796 nam de commissaris der stad, op hooger bevel, al de registers van inkomsten en uitgaven des kloosters in beslag, welke stuks naar de departementale archieven overgingen. Op Allerzielendag van dit zelfde jaar, gedurende de goddelijke diensten, liep de kerk gevaar geplunderd te wordenGa naar voetnoot1. Nauw was de lijkdienst geëindigd, of dienaars der openbare macht deden de kerk sluiten. Een republikeinsche commissaris, aan het hoofd van talrijke soldaten, kwam vooruit en gebood aan den Prior Lod. Bonus en aan zijne kloosterlingen, in den naam der wet, het klooster te ontruimen. De Prior protesteerde tegen het gepleegde geweld, tegen de onteigening der goederen en de vernietiging der gemeente, doch moest gehoorzamen. De schilderijen der kerk voerde men op eenen wagen naar de kerk der St.-Pietersabdij, in museum veranderd. De boekerij, ongeveer 10,000 boekdeelen bevattende, ging naar de kerk van Baudeloo over. De gebouwen werden verdeeld in negen loten voor de verkooping. Den 26 November werd het klooster verkocht; den 26 December de hof met de aanpalende huizen, en den 16 Januari 1797 verkocht men de meubelen en kerksieraden. De paters kochten hunne goederen weder in. Daartoe diende hun een goedvind van 15,000 fr. aan den Prior door het Directorium als schadeloosstelling afgeleverd en hoofdzakelijk het geld, 't welk aan elken kloosterling behandigd was geweest. Ieder pater namelijk had 15,000 livres, en ieder leekenbroeder 5,000 livres ontvangenGa naar voetnoot2. Met dit geld, zegt Keelhoff, hebben wij klooster en kerk weder gekocht. Het was Pater Volbracht, die den last op zich | |
[pagina 182]
| |
genomen had alles in te koopen. Voor het klooster met de kerk betaalde hij 162,044 livres; voor den hof met de huizen 67,900 livres; totaal circa 230,000 frank. Het kerkmobilier kostte den paters 43,896 fr. Reeds op 1 Februari 1797 openden zij hunne kerk, en hoorden biecht denzelfden dag; des anderdaags deed men goddelijke diensten als te voren. - Een belangrijk gedeelte der Augustijnen-goederen jvas niet openbaarlijk verkocht geworden, daar dit deel hoogst geschikt voorkwam tot lokaal voor stedelijke schilder- en teekenschool: het was het college, uitmakende het derde lot der te verkoopen goederen. Dit derde lot bleef ingehouden op het aandringen van de Toezichts-commissie van schoone kunsten. Deze commissie schreef aan het Departementaal Bestuur, dat het Augustijnen-college het eenige lokaal was in de stad, geschikt tot de inrichting eener teekenschool. Aan dit verzoek werd gehoor gegeven, en zoo ging het Augustijnen-college over tot zijne nieuwe bestemming van academie. Het officieel besluit der overheid luidde: ‘Vu par l'administration centrale du Département de l'Escaut, une lettre par laquelle le jury temporaire des arts et sciences demande que le collége du ci-devant couvent des Augustins soit réservé pour y établir une école de dessin. Considérant qu'il conste d'un procès-verbal dressé par ledit jury, que le collége est le seul bâtiment national de cette commune qui convient pour l'établissement d'une École de dessin; Ouï le Rapport de son 2e bureau et le commissaire du Directoire exécutif entendu, Arrête: que le collége, ainsi que ses dépendances, formant le 3e lot du bâtiment des ci-devant Augustins, est | |
[pagina 183]
| |
provisoirement réservé; il en sera référé sur cet objet aux Ministres des finances et de l'intérieur. Hopsomere, président; Van der Heeren, Troisoeufs, Forcade, Danneels; Du Bosch, commissaire du Directoire; Em. Piers, secrétaire en chef.’ Extrait du registre des procès-verbaux de l'adm. du Département de l'Escaut, du 6 frimaire au 30 nivôse, an V. - Korten tijd na de verkooping hunner goederen, hadden de Augustijnen eene beproeving te onderstaan, die even smartvol was als de voorgaande; den lijdenskelk hadden zij nog niet geheel geledigd. In Mei 1797 werd afgekondigd, dat alle geestelijken eene verklaring van onderwerping aan de Fransche republiek hadden af te leggen, zoo niet dat het hun verboden was kerkelijken dienst te doen, op straf van 500 livres en een jaar gevangenis. Radeloos, legden de paters den geëischten eed af in handen van het bestuur. In November kregen zij bevel een Te Deum te zingen tot zegening van den gesloten vrede tusschen Frankrijk en Oostenrijk. Des anderdaags deden zij eene mis van Requiem ter gedachtenis van de helden die voor de vrijheid en de gelijkheid gesneuveld waren. Citoyen Volbracht had moeten beloven de kerk te versieren, overeenkomstig den aard der plechtigheid. ‘De kerke zal den eersten dag verbeelden eenen lusthof van vrede, en den tweeden een Rouwverblijf, in het midden van welk zal geplaatst zijn, een catafalk, omringd met oorlogstrophëen. Om deze plechtigheden te meer luister bij te zetten, zal de muziek uit meer dan zestig muzikanten bestaan, vermengeld met vredegezangen en symphoniën. Alles tot meerder eere van het Opperwezen, herkentenisse aan het republikaansch bestuur en tot vreugde der ware vrienden van vredeGa naar voetnoot1.’ | |
[pagina 184]
| |
Toen de Augustijnenkerk in 1803 tot succursale van H. Kerstkerk verheven werd, was het pater Volbracht die door den bisschop tot eersten pastoor der ingerichte parochie-kerk benoemd werd. De paters voedden de hoop, dat er voor hen een tijdperk van rust en vrede zou opdagen, hetwelk hun mocht toelaten, in zekere mate den geleden onspoed te heelen. Doch neen: op het einde van Oogstmaand 1809 kwam de Meier van Gent hen verzoeken, in naam van den Prefect, het klooster te ontruimen voor eenige jaren, daar het moest dienen tot krijgs-hospitaal ‘voor de sieken die van Vlisseghem ende ontrent die kanten gebragt wierden.’ Er moest, om erger kwaad te vermijden, gehoorzaamd worden. Door zulke bestemming moesten al de muren des kloosters ‘doorgesmeten ende verwoest worden, ende vermits het klooster geheel aen de Paters en Broeders ende andere particuliere verhuert ende door de selve bewoont ende gebruykt was, en jaerlykx een somme van 442 ponden groote courant inbragt, synde den besondersten onderstant der Paters ende Broeders om by te leven, syn wy genoodsaekt geweest alle onze huyzen onder de weirde van diere te laten verkoopen, ook syn alle de particuliere, die in ons klooster woonden, vertrokken sonder ons de huere te betaelenGa naar voetnoot1.’ Op het einde van 1810 werd het hospitaal opgebroken en het klooster aan de Augustijnen teruggegeven. De paters wendden zich herhaaldelijk tot het Staatsbestuur om vergoeding te bekomen. Zij bevestigden dat hunne gebouwen voor 50,000 fr. schade hadden geleden. In 1812 kregen zij als schadeloosstelling de som van 4,000 fr. Wat de huizen betreft, welke zij hadden moeten verkoopen, Keelhoff verzekert, dat zij er 22,000 fr. minder voor ontvingen, dan zij er in 1796 voor gegeven hadden. | |
[pagina 185]
| |
In dat zelfde jaar 1812 viel er nog iets voor, dat vermelding verdient. De enge doortocht tusschen de goederen der Augustijnen van de Margar et ast raat tot de Molenaarstraat was tot dit tijdstip geen openbare weg, en zelfs aan beide uiteinden door eene poort gesloten. Het magistraat besloot dien bijzonderen doortocht voor het publiek toegankelijk te maken, en hem diensvolgens behoorlijk te verbreeden. Met dit doel moest er een gedeelte van den ruimen hof afgenomen worden. Het is de tegenwoordige Academiestraat, vroeger Zwaardstraat geheeten, en die onlangs door de voltrekking der stedelijke kostschool voor meisjes en de vernieuwing van het academiegebouw merkelijk verbreed is. De Augustijnen hadden een deel des kloosters verhuurd, tot inrichting van tweekatoenfabrieken. Eene dezer fabrieken gestaakt zijnde in 1827, vestigden de paters zich in de verlaten gebouwen. De andere fabriek bleef in stand in den vleugel, welke zich langs de Augustijnenkaai uitstrekt. Het was in dien vleugel, dat in Januari 1838 de schrikkelijke brand uitborst, die zoo vernielend was, en waarin belangrijke archieven de prooi der vlammen werden. In min dan vijf uren tijds waren kerk en klooster vernietigd. De Augustijnen werkten ijverig om de gebouwen uit hunne puinen te doen verrijzen. Reeds in 1841 was de kerk genoegzaam voltooid om er de goddelijke diensten te hervatten. In 1844 kwamen de paters op het denkbeeld zich nogmaals met openbaar onderwijs bezig te houden. Het gesticht, dat thans in hun klooster ingericht is, en den naam voert van Institution Saint-Augustin, is echter geen college meer, maar eene lagere school. L. De Rycker. |
|