Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Hoffmann van Fallersleben en de Nederlandsche letterkunde.Ik wil in de volgende bladzijden eene welverdiende hulde brengen aan eenen man, die meer dan iemand heeft bijgedragen om bij ons weer smaak op te wekken voor onze zoo lang ten onrechte verworpen lettervruchten uit de Middeleeuwen, waarvan de meeste en de voornaamste op den Vlaamschen akker werden gekweekt: ik bedoel den vóór eenige maanden te Corvey overleden Duitschen philoloog en dichter Hoffmann van Fallersleben. Ik zal het veel bewogen leven van den uitstekenden man, die ook op politiek gebied geene géringe rolle heeft gespeeld, in al zijne omstandigheden niet doen kennen: dit zon veel te verre leiden. Ik zal slechts herinneren, wat hij voor onze Nederlandsche letteren heeft gedaan, en alleenlijk dan het eene of andere feit, dat tot zijne staatkundige loopbaan behoort, vermelden, wanneer dit feit met zijne literarische bemoeiingen in onmiddellijk verband staat. August Heinrich Hoffmann, die op den 2den April 1798 te Fallersleben, in het voormalig keurvorstendom Han- | |
[pagina 130]
| |
nover het eerste levenslicht zag, begon zijne studiën in zijne geboorteplaats. Hij zette die voort te Helmstedt en te Brunswijk, en legde zich met voorliefde op de Latijnsche en Grieksche letteren toe. Reeds zeer vroeg vertaalde hij in Hoogduitsche verzen eenige stukken uit zijne lievelingsdichters Horatius en Anacreon en vooral uit Juvenalis; doch weldra beproefde zijne Muze hare eigen krachten. Duitschland was in rep en roer: men wilde niet langer het juk van Napoleon dragen. Theodoor Körner, Ernst Moritz Arndt, Max von Schenkendorf hieven krachtige tonen aan, die iedereen in geestdrift voor de onaf hankelijkheid van 't vaderland deden ontvlammen. Ook Hoffmann zou zijne nog zwakke stem in het vaderlandsche koor mengen. Alras kwam echter de ontgoocheling voor den opgewonden jongen dichter: na Waterloo keerde ongelukkig de oude tijd met al zijne verkeerdheden, met al zijne misbruiken terug, - en de jeugdige bewonderaar van Juvenalis vervaardigde hekeldichten, waarin zetten voorkomen, die den zanger der Unpolitische Lieder niet geheel onwaardig zijn. Intusschen was de Hertog van Brunswijk gestorven, en al de rijmers, die tot zijne onderdanen behoorden, stemden om strijd hunne snaren. Hoffmann liet zich door hun voorbeeld medeslepen: hij vervaardigde insgelijks eene elegie op den dood van zijnen landsheer, eene elegie in zestien groote strophen! Nooit heeft hij later een langer gedicht geschreven. Toen Heinrich den ouderdom van achttien jaar bereikt en zijne Latijnsche studiën had geëindigd, verlangde zijn vader, dat hij zich op de theologie zou toeleggen. Hij zond zijnen zoon naar de hoogeschool van Göttingen. En hier begint een tijdperk van ontberingen van allen aard voor onzen student, die te voet zijne ge- | |
[pagina 131]
| |
boorteplaats verliet, om zich naar de academie te begeven. Hij kreeg twintig thalers van zijnen vader mede, die over niet meer beschikken kon. Ontving hij weinig geld, hij kreeg integendeel zeer veel goeden raad: vader Hoffmann hield zijnen Heinrich in het lang en het breed voor, hoe deze zich in de wereld hoefde te gedragen. Te Göttingen aangekomen, moest de jongeling zich als student laten inschrijven, en weldra bleef hem van de twintig medegegeven thalers geen enkele penning meer over: hij moest geld ontleenen. Van tijd tot tijd werd hem wel een goudstuk van huis ter hand gesteld, waar de zaken allengskens niet naar wensch gingen; maar wat hij kreeg, was niet toereikend om de door hem reeds gemaakte schulden te betalen, en zoo leerde hij het proza des levens op eene pijnlijke wijze kennen. Hij had zich nochtans zooveel heerlijks van het verblijf aan eene academie voorgesteld; zijne lachende droomen echter werden in het geheel niet verwezenlijkt. De godgeleerde colleges werden te Göttingen op eene erbarmelijke wijze gehouden: zij gaven hem eenen afkeer van de theologie, en hoe langer hoe meer voelde hij lust voor de studie der letteren. De zoo voortreffelijk ingerichte als rijke boekerij der Göttingsche hoogeschool werd zijn toevluchtsoord. De jonge student had eenen oom, die predikant was te Mühlhausen. Hij wilde dien oom eerst nog raadplegen over het vak, waaraan hij in het toekomende al zijne krachten wilde wijden. Te voet, zooals altijd, reisde hij naar Mühlhausen, en hij werd er hartelijk ontvangen: zijn oom bemoedigde hem in zijn voornemen, om zich voortaan uitsluitend met de philologie bezig te houden. Wel werd dit door vader Hoffmann niet dadelijk goedgekeurd, die zich niet veel van deze verandering in het studievak zijns zoons | |
[pagina 132]
| |
beloofde; de jonge Heinrich dacht nochtans bij zijn besluit te moeten volharden, en hij keerde naar Göttingen terug, waar hij zich nu met de borst op de kennis der oudheid toelegde. De omstandigheden, waarin zijne ouders verkeerden, werden maar niet beter, en Heinrich ontving van hen geen geld genoeg om in de allernoodwendigste levensbehoeften te voorzien: hij leed honger en eenen tijd lang at hij 's middags niet, en mocht zijn avondmaal hem slechts twee groschen kosten. In den zomer leefde hij veertien dagen van woudaardbeziën en brood. Hij liet echter den moed niet zinken, en werkte onverpoosd. Den ganschen dag bracht hij in de academische bibliotheek over, en hij doorlas alles wat over Grieksche en Romeinsche kunstwerken werd geschreven. Tevergeefs wilden zijne studiemakkers hem eenige verstrooiing verschaffen: hij gunde zich geene rust. Zijn plan staat vast: hij wil een tweede Winckelmann worden. In Duitschland zal hij zich voorbereiden, doch zoohaast mogelijk naar Italië, en daarna naar Griekenland gaan, om er zijne philologische opzoekingen voort te zetten. Een toeval was oorzaak, dat zijne ontwerpen niet werden uitgevoerd. Het was in 1818. Onlusten hadden te Göttingen onder de studenten plaats, en Hoffmann wilde er niet langer blijven: hij zou de universiteit van Jena bezoeken. Daarna zou hij Duitschland verlaten. Doch zijne beurs was niet genoeg voorzien om de reis naar Jena aan te gaan; hij schreef dringend aan zijnen vader, en ontving van hem twee gouden Louis: meer kon men hem niet zenden. Hij verliet Göttingen, en schikte over Kassel, door het Thuringer-Woud Jena te bereiken. Zijn oogmerk was eenige dagen in het museum en de bibliotheek van Kassel te vertoeven. Den hofraad Völkel | |
[pagina 133]
| |
wilde hij den groet van eenen der Göttingsche professors brengen. Hij begeeft zich naar de bibliotheek, en meent, dat de hofraad, dien hij verlangt te spreken, aan eene schrijftafel zit. Hij gaat naar hem toe; doch de geleerde, die daar zit, is niet de hofraad Völkel, maar wel de onderbibliothecaris, de schepper der Germaansche taalwetenschap, de later wereldberoemde Jacob Grimm. Hoffmann maakte kennis met hem, en zette zich onmiddellijk aan het werk. Meermaals bezocht hij de rijke boekerij van Kassel; Jacob Grimm voelde zich voor den ijverigen jongen man ingenomen, en noodigde hem ten zijnent. Volop bezig met zijn heerlijk gewrocht die Deutsche Grammatik, toonde hij aan Hoffmann de afgedrukte vellen van dit reuzenwerk, waarvan een nieuw tijdperk in de geschiedenis der taalwetenschap dagteekent, en de jonge geleerde was vol bewondering voor de diepe en uitgebreide kennis van den grootsten philoloog van den nieuweren tijd. Hoffmann was niet geheel vreemd aan de Germaansche taalwetenschap: had hij zich tot dan voornamelijk in het Latijn en Grieksch geoefend, zoo was hij niet onverschillig gebleven voor de groote schrijvers van zijn eigen land. Ook Willem Grimm, den beroemden broeder van Jacob, leerde hij kennen. Hij deelde aan Jacob zijne plannen mede: hij zeide, dat hij naar Italië en Griekenland wilde reizen, om daar ter plaatse zelve de overblijfsels der oude kunst te bestudeeren. Jacob had gedurende de weinige uren, welke Hoffmann ter boekerij had overgebracht, dezes voortreffelijken aanleg opgemerkt: hij zou pogen den veelbelovenden jongen man voor de Duitsche wetenschap, op wier gebied te dien tijde nog zooveel lands braak lag, te winnen. Hij bezag Hoffmann met een liefderijk oog, en vroeg hem op hartelijken toon: ‘Gij | |
[pagina 134]
| |
wilt u naar Italië en Griekenland begeven, is uw vaderland u dan niet lief, en ligt Duitschland u niet nader aan het harte?’ Die eenvoudige woorden maakten den grootsten indruk op Hoffmanns gemoed. Hij had gedurende de korte stonden, dat hij te Kassel met Jacob Grimm had verkeerd, alles zooveel anders leeren inzien dan vroeger. Er was hem een nieuw licht opgegaan: hij wist thans, dat er nevens de Latijnsche en Grieksche, ook eene Duitsche philologie bestond; en de vurige liefde voor vaderlandsche kunst en letteren, die Jacob Grimm bezielde, had ook hem aangestoken. Voortaan zal hij leven voor de Germaansche taal en letterkunde, voor de geschiedenis van de kunst en de beschaving in Duitschland. De ontmoeting van Hoffmann en Jacob Grimm op de bibliotheek te Kassel vormt een keerpunt in de loopbaan van onzen jeugdigen geleerde. In de volle bewustheid van wat hij wil, en met eene krachtdadigheid, die verbaast, zal hij het doel, dat thans helder voor zijne oogen staat, trachten te bereiken. Hij vertoefde nog eenigen tijd te Jena, maar vertrok niet naar Italië noch Griekenland: hij gaat van Jena naar Bonn, doorzoekt de openbare en bijzondere bibliotheken, en de taaie ijver, dien hij op het gebied der Grieksche en der Latijnsche taal en letterkunde tot dan heeft aan den dag gelegd, brengt hij op de Duitsche taal en letterkunde over. Hij liet zich niet terneerslaan, al had hij kommervolle dagen, al wist hij te Jena niet steeds, waar hij des middags het noodige voedsel zou hebben gevonden. Hij was immer vol hoop en levenslust, en in zijne jeugdige drift maakte hij de schoonste ontwerpen voor de toekomst. Die ontwerpen omvatten heel de Germaansche philologie. | |
[pagina 135]
| |
Alles wil hij zich eigen maken: Gothisch, Oud-, Middelen Nieuwhoogduitsch, Oudsaksisch, Nederduitsch en Nederlandsch, Friesch, Angelsaksisch, Engelsch en Skandinaafsch, letterkundige geschiedenis, sagen en volksgebruiken, Duitsch recht en Duitsche kunst. Over heel het Germaansche grondgebied laat hij zijne blikken weiden, en bleef met welgevallen bij de Nederlanden staan. Hij was er van overtuigd, daar moesten nog rijke, ongerepte mijnen zijn te ontginnen. Doch eerst zon hij onze taal moeten machtig worden. Op ons volkslied vestigde hij van in den beginne zijne aandacht. Te Bonn reeds doorlas hij al de Nederlandsche liedjesverzamelingen, die hij kon vinden, en schreef er het merkwaardigste uit af. Zijn vurig verlangen was zich eens in de Nederlanden zelven te kunnen begeven, en daar ter plaatse zijne opsporingen te kunnen doen: in de bibliotheken niet alleen zou hij trachten verborgen schatten op te delven, maar ook uit den mond des volks wilde hij opvangen, wat daar in liederen, sprookjes en sagen sinds eeuwen voortleefde, maar tot dan bij onze classieke geleerden met de grootste minachting werd bejegend. Door Hoffmann werden gedurende zijn verblijf te Bonn verschillende ontdekkingen gedaan, die veel belang hadden voor de letterkundige geschiedenis: onder andere legde hij de hand op fragmenten van Otfried en den Middelnederlandschen roman Renout van Montalbaen, die hij in het licht gafGa naar voetnoot1 met eene uitvoerige lijst van al de alstoen bekende oude Dietsche gedichten. Eindelijk - het was in 1821 - zou hij de reis naar de Nederlanden ondernemen. Waar zal hij eerst zijne | |
[pagina 136]
| |
stappen richten? Naar het Zuiden? Naar het Noorden? De Zuidelijke Provinciën waren op letterkundig gebied verre ten achter. Het is waar, vele oude handschriften berusteden in Brussel en Gent; doch buiten J.F. Willems, die te Antwerpen woonde en nog weinig had geleverd en aan zijne Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke Provintien der NederlandenGa naar voetnoot1 werkte, bekreunde er zich schier niemand om de taal der vaderen. In Noord-Nederland was het wel eenigszins beter gesteld: dichters van eersten rang en welsprekende kanselredenaars bezat men er; doch men vond er geenen smaak in de lettervruchten der Middeleeuwen, en over het algemeen wilde men er niet de minste aesthetische waarde aan toekennen. Een Middelnederlandsch dichter werd er al of niet veroordeeld, naar mate zijne taal door vele of geene basterdwoorden was ontsierd, en de rijmkronieken, waarvan er een tweetal waren gedrukt, werden er verre boven de romantische en didactische voortbrengsels der Middeleeuwen verkozen; van het volkslied, dat men met het platte, gemeene straatlied verwarde, was nergens spraak, en de stijve, eindelooze kunstliederen van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen trachtte men de plaats van de verachte, maar frissche, naïeve, natuurlijke voortbrengsels onzer voorouderen te doen innemen. Hoffmann had reeds in alle richtingen Duitschland doorkruist, en zeer vaak ondervonden, dat reizen veel geld kost, en indien hij vroeger in zijn vaderland dikwijls zijnen intrek had kunnen nemen bij gewezen studiemakkers of hunne bloedverwanten, zoo zou dit nu het geval niet wezen: hij kende geenen enkelen geleerde in de Neder- | |
[pagina 137]
| |
landsche steden, waar hij zich wilde begeven. Hij spaarde dan wat hij kon. Hij had eenige thalers verdiend met het geven van lessen, en een gering honorarium gekregen voor zijne Lieder und RomanzenGa naar voetnoot1, waaronder ettelijke vertalingen van Nederlandsche volkszangen. Eindelijk had hij zes gouden Louis kunnen overhouden! Hij ving moedig zijne reis naar Holland aan, ging van Bonn naar Trier, vandaar over Keulen, Krefeld, Xanten en Kleef, en bereikte op 't laatst de grenzen. Doch hij was van geen paspoort voorzien, en geld om er zich een aan te schaffen had hij niet te veel. Geheel gerust was hij niet, en hij wilde met omzichtigheid te werk gaan: zoo dicht bij het beloofde land, mocht hij niet gedwongen worden terug te keeren. Hij haalde op zijnen weg eene boerenkar in, die ledig was, en vroeg den voerman, of hij een eindje mocht mederijden: het werd hem toegestaan. Hij klom op de kar, en strekte zich zoo lang hij was uit, op het stroo, dat er lag; hij deed alsof hij sliep, en zonder door iemand bemoeielijkt te worden, kwam hij op Nederlandschen bodem. Van Nijmegen reisde hij naar Utrecht: daar hoopte hij reeds het een of ander aan te treffen, dat hem voor zijn plan dienstig wezen zou. Hij wilde er eerst inlichtingen nemen over den toestand der literarisch-historische studiën in de Nederlanden. Hij wist, dat er te Utrecht eenige Hoogduitsche studenten verbleven, die er als gereformeerde theologanten beurzen genoten. Hij zou ze opzoeken, en door hunne tusschenkomst misschien er in gelukken, om bij den Hoogleeraar in de Nederlandsche letterkunde en welsprekendheid te worden toegelaten. Hij slaagde er in. De jonge Duitsche geleerde deelde in zijn gebroken Hol- | |
[pagina 138]
| |
landsch den Hoogleeraar mede, dat hij eene letterkundige reize had ondernomen. ‘Eene letterkundige reize!’ zoo was de uitroep van den Professor, die de oogen wijd opensparde, en den jeugdigen man verbaasd aanstaarde, ‘eene letterkundige reize! zoo iets doet men bij ons niet.’ Hoffmann glimlachte, en ondervroeg hem verder over de oude Hollandsche literatuur. De Hoogleeraar wilde toonen, dat hij geen vreemdeling op dit zijn gebied was: hij wist er echter niet veel meer van te vertellen, dan hetgeen er iedereen te dien tijde van kende - en waarlijk dit woog niet zeer zwaar! Hij bracht eindelijk het gesprek op de rijmkroniek van Klaas Kolijn, en meende Hoffman te verrassen met hem te zeggen, dat dit broddel werk, met zooveel pracht door Van Loon uitgegeven, apocrief is. Hoffmann antwoordde hem droogjes, dat hem dit sedert langen tijd bekend was, en verliet zeer teleurgesteld den hooggeleerden heer. Hij bleef niet langer te Utrecht, en spoedde zich naar Leiden. Hier trof het onze student oneindig beter. Aan Prof. Hendrik W. Tydeman voorgesteld door Prof. Van Swinderen, dien hij te Bonn had ontmoet, werd hij door hem met de meeste gulheid ontvangen. Hij genoot dadelijk de onbekrompenste gastvrijheid bij Dr Salomon, eenen zijner landgenooten, die zich als geneesheer te Leiden had gevestigd, en zoowel de bibliotheek der hoogeschool als die van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, met hare kostelijke handschriften, werd hem geopend. Slechts weinige dagen had hij gedacht zich te Leiden te kunnen ophouden: zijne geldelijke middelen zouden hem geen langdurig verblijf veroorloven; doch het milde onthaal, dat hem overal mocht gebeuren, stelde hem in staat er van den 22 Juni tot den 6 October, dus meer dan drie volle maanden, te vertoeven. Hij arbeidde er met de | |
[pagina 139]
| |
meeste vlijt: vele handschriften werden door hem afgeschreven, onder anderen de schoone roman Floris ende Blancefloer van den klerk van Margaretha van Vlaanderen, Diederik van Assenede, en opdat hij niet in zijne werkzaamheden mocht worden gehinderd, werd hem de sleutel der bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde toevertrouwd. Hij verkeerde er, behalve met Prof. Hendrik W. Tydeman, en Dr Salomon, met Bodel Nijenhuis, Clarisse, Siegenbeek, Hamaker, Van der Palm, Reuvens, Van Assen, Kemper, ja zelfs met Bilderdijk. Deze laatste leefde, gelijk men weet, zeer teruggetrokken te Leiden, en ontving bijna niemand. Zonderling genoeg, Bilderdijk die anders eenen diepen haat aan Duitschland en al wat Duitsch was, had gezworen, vond behagen in den Duitschen student: de gemelijke grijsaard-schonk hem zijn vertrouwen, en Hoffmann bezocht hem zoo dikwijls als hij wilde, en was immer welkom. Hij had telkens wat nieuws bij zich, dat Bilderdijks belangstelling opwekte: hij bracht hem zeldzame oude boeken en handschriften, toonde hem copiëen van merkwaardige oude volksliederen, en sprak met hem uren lang over letterkunde en kunst, en de grillige dichter verklaarde aan eenen zijner verwanten, dat hij den mof wel lijden mocht. Bilderdijk echter beschouwde de literarische voortbrengsels der Middeleeuwen bijna uitsluitelijk van een taalkundig standpunt, Hoffmann leefde geheel in vroegeren tijd: het was hem niet te doen, om hier en daar bij dezen of genen schrijver eene oude eigenaardige taalwending te ontdekken; hij wilde uit de oude Dietsche schriften heel het leven onzer voorvaderen, hun lijden en strijden, hun wel en wee leeren kennen. Hoffmann spoorde oude volksliederen op, en zoo diep | |
[pagina 140]
| |
was hij in de taal en den geest van dit eenvoudige, maar frissche dichtvak doorgedrongen, dat de gedachte bij hem opkwam, om te beproeven, of hij zelf er geene zou hebben kunnen maken. Hij schreef er een, dat aanvangt met de volgende strophen: Vaer wel, vaer wel, mijn soete lief,
niet langher en canicker beiden;
ick ga er so ver, en so ver van hier,
en also ver over der heiden.
Wel over der heiden, wel over den sant,
met droevigher hert ende sinnen,
wel mach ic ghewinnen het vaderlant,
maer trouwe liefde noit ghewinnen.
Hoffmann noemde dit lied Scheideliet; hij las het Bilderdijk voor, en vroeg er zijn gevoelen over: hij verzweeg echter, dat hij het Scheideliet niet in een oud liedjesboek of eenen perkamenten codex had gevonden, en dat het hem zelven uit de pen was gevloeid. Hij vroeg aan Bilderdijk, of hij niet dacht, dat het wel tot de xv. eeuw behoorde, en Bilderdijk antwoordde, dat het nog ouder wezen kon. Een tweede lied ontstond, waaraan de naam van Jonc Gherrit ende moi Aeltje werd gegeven. Jonc Gherrit ende moi Aeltje luidt als volgt: ‘Wel op, wel op, mijn cnaepjes goet,
en sadelt mi mijn paert!
naer Cronenburch willewi riden,
den wech is wel ridens waert.’
Als si wel over der heide quam en,
beneven het groene velt,
daer quam hem ontmoeten een ridder,
het was er een jonghe helt.
‘Och ridder, och ridder, hoe vaerje toch,
wat isser de vaert van jou?
en gaeje misschien opt jaghen,
en latet alleen uw schoon vrou?’
| |
[pagina 141]
| |
- Willecom, willecom, mijn vremdelinc!
mijn vrou die isser so trou.
daer staet er mijn slot, daer woont mijn vrou,
gaet, haelt er den lone van jou! -
Jonc Gherrit die ghinc er uut jaghen,
uut jaghen den helen dach;
hi keerder hem wel weder omme,
den vremdelinc wast dat hi sach.
‘En kenje ooc wel den gouden rinc
en den rinc van roden gou?
Jonc Gherrit, kenje den gouden rinc
en daer op dat bloemtje so blou?’
- Mijn ridder, bilo! dat en is niet waer,
dat en isser gheen rinc van mijn vrou!
en ic sweer het al op mijn ridderwoort
daer toe is mijn wijfje te trou! -
‘Jonc Gherrit, kenje den gouden rinc,
en daer op dat bloemtje so blou?
en daer op met rode gheschreven
den name al van uw schoon vrou?’
Jonc Gherrit warp hem den hantscoen voor,
Jonc Gherrit street er te paert;
hi sloech wel den vremden riddersman,
dat hi nederseech ter aert.
Jonc Gherrit reet opt hoghe slot,
wel vlieghende op het slot;
hi en dopte niet lanc met den poortenrinc,
hi ranner de poorte op.
‘Och moeder,’ seidese, ‘moeder,
Jonc Gherrit comt er so fel:
hoe brenghen wi hem wel te vrede?
och moeder, wat raeje mi wel?’
Haer moeder nam uter wieghen,
dat kintje so cleine si nam,
si droech het so bli op haer armen,
den vader teghen si quam.
| |
[pagina 142]
| |
‘Mevrou, wat salder het kindekijn?
ten isser, bi God, niet mijn!
mevrou, het en is niet mijn soontje,
het moet er een bastaert sijn.’
Hi liep van trappe tot trappe
en hi deder wel menighen ganc,
tot dat hi op hogher tinnen
moi Aeltje sijn huusvrou vant.
Moi Aeltje quam hem groeten,
gheen woordeken hi haer boot,
hi troc het swaert uter scheiden,
moi Aeltje sal sterven die doot.
Wat sach hi aen haer handen?
den vingherlinc root van gou.
bilo! dat wasser den selven rinc,
dien hi wilen ontfinc ter trou.
Hi namse wel in sijn armen,
hi custe haer roder mont;
si dancten God van hemel,
si dancten hem dusentstont.
Toen tien jaar daarna, het tweede deel der Horae Belgicae verscheen, werden beide liederen er in opgenomen, en Hoffmann liet er in nota bij drukken, dat hij zich later over deze beide liederen, die in Holland werden vervaardigd, zou hebben verklaard. Van de Horae Belgicae gingen zij over in de verzamelingen van Kretzschmer, Talvj, en O.L.B. WolffGa naar voetnoot1; en onze Willems en Snellaert wisten ze mede van geene echte oude liederen te onderscheiden en gaven aan de door Hoffmann nagemaakte gedichten eene plaats onder hunne oorspronkelijke Oude Vlaemsche LiederenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 143]
| |
Gedurende zijn verblijf te Leiden deed Hoffmann uitstapjes naar Haarlem, den Haag en Amsterdam. Overal ontmoette hij de meeste hartelijkheid. Te Haarlem vond hij bij Enschedé op den zolder, onder andere kostelijke boeken, een handschrift van den Lekenspiegel van den Antwerpschen schepenklerk Jan van Boondale. In den Haag was hij zoo gelukkig niet als te Haarlem. Hij begaf er zich bij Clignett, en de geleerde uitgever van Van der Schueren's Teutonista en den Esopet, van wien Hoffmann zooveel hulp verwachtte, ontving hem met koelheid en achterhoudendheid, en deze viel hem dan ook niet langer lastig. Veel beter onthaal vond hij in den Haag bij 's Rijks archivaris Hendrik Van Wijn, den schrijver van de Avondstonden en het Huiszittend Leeven. Van Wijn was de vriendelijkheid zelve: hij leidde Hoffmann in zijne bibliotheek, toonde hem allerlei schatten, en wanneer de jonge man luid zijne vreugde uitriep bij het zien van het een of ander zeldzame werk, van het een of ander hem onbekende handschrift, en het verlangen uitdrukte, dat het bestaan er van, aan de geleerde wereld mocht worden veropenbaard, dan nam de stokoude man hem het een na het ander bedaard uit de handen, en zette het weer voorzichtig op zijne plaats, en herhaalde telkens dezelfde woorden: ‘Ja, daar zal ik ook nog eene verbandeling over schrijven!’ De brave, maar ijverzuchtige grijsaard, zooals men het moest vreezen, had geenen tijd of lust om zijne belofte gestand te doen. Hij schreef geene enkele van de talrijke beloofde verhandelingen meer: het eenige wat nog van hem - en nog wel na fijnen dood verscheen -, waren zijne aanmerkingen op de rijmkroniek van Jan Van Helu. Van wat Hoffmann op zijne literarische reize in de | |
[pagina 144]
| |
Noordelijke Provinciën, welke den Utrechtschen Hoogleeraar zoo verwonderd deed opkijken, voor onze letterkunde had ingeoogst, deed hij, bij zijn vertrek, verslag in Nr 39, 48 en 52 van 1821 en in Nr 6 van 1822 van den Algemeenen Konst- en Letterbode. Hoffmann verliet met weemoed het land, waar hij zooveel hartelijkheid had genoten. Die hartelijkheid aan den nog onbekenden armen student bewezen, zou hij later beantwoorden met aan de Nederlandsche taal een eeuwig gedenkteeken te stichten in de twaalf deelen der Horae BelgicaeGa naar voetnoot1. Met de schoonste kleinodiën beladen, die men in de Nederlanden toen nog als strass of glas beschouwde, keerde hij naar Duitschland terug. Hij kwam te Berlijn, en verzocht eene plaats aan de eene of andere Pruisische openbare bibliotheek. Welke titels zal hij ter verkrijging van het verlangde ambt doen gelden? Hij had het eerste deel der Horae Belgicae afgewerkt, hetwelk een uitvoerig overzicht bevat van alles wat men te dien tijde van de Middelnederlandsche letterkunde kende en van wat verder door hem werd ontdekt: hij overhandigde er een afschrift van aan den Minister, die Hoffmanns arbeid op hoogen prijs stelde, en hem de plaats van custos aan de universiteits-bibliotheek van Breslau verleende. Uit dankbaarheid voor Nederland zond hij het handschrift van 't eerste deel der Horae Belgicae aan de hoogeschool van Leiden, en deze wist de buitengewone verdiensten van den Duitschen geleerde naar waarde te schatten, en benoemde hem den 24 Juni 1823 tot philosophiae doctor honoris causa. Nooit werd die schoone onderscheiding door iemand beter verdiend! | |
[pagina 145]
| |
Nu dat hij zich onbekommerd aan de beoefening der Germaansche taalwetenschap kon wijden, gunde hij zich geene ruste meer. Berichten van zijne hand over door hem gedane ontdekkingen op het veld der Middelnederlandsche literatuur werden gedrukt in het oudheidkundig tijdschrift Antiquiteiten van Westendorp en Reuvens, evenals fragmenten van oude romans en leerdichten in de Werken van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden en in de Taal- en dichtkundige Verscheidenheden van zijnen vriend BilderdijkGa naar voetnoot1, terwijl hij daarenboven den tijd wist te vinden voor eene menigte opstellen over Oud- en Middelhoogduitsche letterkunde, over dialectologie en geschiedenis. Dit is nog niet alles: te midden van den droogsten philologischen arbeid zijn er dagen dat er een blijde zonnestraal van reine, frissche poëzie in zijn studeervertrek binnendringt, en dat zijne levenslustige Muze met heldere stem een vroolijk, opwekkend lied aanheft. En nochtans leeft de Breslausche bibliothecaris in geene gezonde atmosfeer: hij heeft te worstelen met vele moeielijkheden, die hem door kleingeestige lieden worden berokkend; doch onder hunne speldeprikken verliest hij zijn goed humeur niet. Hij is onvermoeibaar, en zijne werkzaamheden worden hoe langer hoe meer gewaardeerd. In 1830 wordt hij tot hoogleeraar benoemd, en hij begint aan de universiteit van Breslau zijne voorlezingen over de geschiedenis der Hoogduitsche letterkunde. Terzelfder tijd verschijnt het eerste deel der Horae Belgicae, van hetwelk in 1857 eene geheel omgewerkte | |
[pagina 146]
| |
uitgaveGa naar voetnoot1 het licht zag. Een paar jaren daarna kwam het tweede deel van die schoone verzameling onder den titel Holländische Volkslieder van de pers; dit deel vormt eene bloemlezing niet alleenlijk van de beste volkszangen, uit allerlei liedjesboeken en inzonderheid uit het eenig overgebleven exemplaar van de in 1544 bij Jan Roulans te Antwerpen gedrukte verzameling bijeengebracht, maar tevens van vele liederen, die Hoffmann op zijne reis in de Nederlanden bij het volk heeft afgeluisterd. Ondanks de lage kuiperijen vanwege collegas, die den Vrijmoedigen man geen goed harte toedroegen, tot gewoon' hoogleeraar bevorderd, gaf hij weinig daarna, in 1836, den boeienden Middelnederlandschen roman Floris ende Blancefloer uitGa naar voetnoot2, en breekt hij te dier gelegenheid eene lans met den schrijver van het Biographisch, anthologisch en critisch Woordenboek der Nederlandsche dichters, Witsen Geysbeek, welke de zoo aandoenlijke geschiedenis van den Moorschen koningszoon, die zijne naar Babylonië weggevoerde geliefde gaat opzoeken en eindelijk terugvindt, een allerellendigst voortbrengsel uit de teedere kindsheid onzer letterkunde had durven heeten, dat niet eens, gelijk Melis Stoke, eenige historische waarde bezit, en die er zich om verheugde, dat, dank aan Willems en Visscher, welke er uittreksels van leverden, hij ‘zich de moeite niet moest geven, iets van dit walgelijk wanschepsel onder het oog zijner lezers te brengen!’ In 1836 kwam insgelijks het vierde deel der Horae | |
[pagina 147]
| |
Belgicae, het Middelnederlandsch verhaal Caerl ende ElegastGa naar voetnoot1 bevattende, van de pers. Hoffmann hunkerde er sedert lang naar, om het schoone land weer te zien, waar hij als behoeftig student, in 1821, met zooveel gulheid werd ontvangen. Na vijftien jaar bezocht hij andermaal Noord-Nederland, en hij was gelukkig te zien, dat hier, en ook in Vlaamsch België, het zaad door hem en den Leuvenschen Hoogleereer F.J. Mone vroeger gestrooid, begon op te schieten. De belangstelling in de Middelnederlandsche literatuur was in beide deelen der Nederlanden zichtbaar aangegroeid. Een tijdschrift, bijna uitsluitelijk aan de letterkundige geschiedenis gewijd, het Belgisch Museum, was zelfs te Gent tot stand gekomen. Sinds Jacob Gbimm, in 1834Ga naar voetnoot2, van de Belgen sprekende, met diepen weemoed zeide: ‘Wer hat bei ihnen seit jahrhunderten anhänglichkeit und theilname für ihre muttersprache getroffen? innerste sebstvergessenheit rächt sich allerenden: aus dieser schönen gegend, uo im mittelatter auch die poesie wohnte, ist sie lange schon fortgezogen und entwichen’, sinds dien tijd begonnen er allengskens de zaken eenen anderen keer te nemen. De liefde voor de moedertaal, vóór de omwenteling door J. Kinker, J.M. Schbant, L.G. Visscher en G.J. Meyer, bij de studeerende jongelingschap opgewekt, had men er nog niet geheel kunnen uitdooven: hier en daar werd weer een letterkundig genootschap gesticht, en daar zou men het nog smeulende vaderlandsche vuur van vroeger onderhouden. De sprankels zouden weldra tot eene heldere vlam opflakkeren. | |
[pagina 148]
| |
Reeds had Hoffmann van de wedergeboorte van Vlaamsch België gehoord, en hij wilde met eigen oogen zien, of Vlaanderen en Brabant dan niet wezenlijk en voor immer dood waren, en of er dan toch nog herstel van de verfransching, die de Zuidelijke gewesten sedert meer dan twee eeuwen uitmergelde, was te verhopen. Sinds lang was daarenboven zijn verlangen groot de bakermat der oude Dietsche poëzie te leeren kennen. In de vacantie van 1837 vinden wij hem te Gent bij den vader der Vlaamsche Beweging, bij Jan Frans Willems, aan wien hij het vijfde deel zijner Horae Belgicae, Waarin Lantsloot ende die scone Sandrijn en Renout van MontalbaenGa naar voetnoot1 voorkomen, had opgedragen. Willems ontving den Duitschen letterbroeder, wiens hart zoo harmonisch met het zijne klopte, met open armen; doch hij sprak hem niet alleenlijk over het glansrijk verleden, maar ook over de toekomst van het Nederlandsch sprekend gedeelte van België, die er omtrent dien tijd nog zeer somber uitzag. Hier en ginds verhieven er zich wel, in literarische kringen, stemmen voor de sedert de omwenteling verdrukte en verachte moedertaal: bij het eigenlijke volk hadden echter die stemmen, hoe krachtig ook, nog maar zeer weinig weerklank gevonden, en het Fransch, de vreemde taal, scheen bij de verschillende standen der maatschappij zelfs nog steeds veld te winnen. De toestand was hachelijk. Den moed zou men echter niet opgeven, en Hoffmann spoorde de jonge mannen aan, die zich rondom den standaard van Vlaanderens herleving, door Willems fier in de hoogte geheven, hadden geschaard, volstandig te wezen in den heerlijken, vaderlandschen strijd. | |
[pagina 149]
| |
Hoffmann arbeidde met de meeste vlijt in de aan Dietsche handschriften zoo rijke bibliotheek van Willems, die met de grootste dienstvaardigheid al zijne schatten ter beschikking van zijnen vriend stelde. De Gentsche voorstanders der Vlaamsche Zaak, F.A. Snellaert, Ph. Blommaert, C.P. Serrure, F.A. Spijers, Pr. Van Duyse, K.L. Ledeganck en anderen, die Willems als hunnen aanvoerder erkenden, vergaderden meermalen te zijnen huize, om met Hoffmann in gezelschap te zijn. Daar werd dan vaak over onze schoone oude Vlaamsche liederen gesproken, en Willems, die in zijne geestdrift voor die volkszangen voor Hoffmann niet onderdeed, plaatste zich dan aan het klavier, en beiden wedijverden met elkander en zongen uit volle borst, en brachten de jongere Flaminganten in verrukking. Op zekeren namiddag bevond zich Hoffmann met eenige Vlaamsche vrienden in de bibliotheek van den uitgever van het Vaderlandsch Museum, den Gentschen Hoogleeraar C.P. Serrure. Hoffmann schertste zooals altijd, en vertelde honderd lustige anecdoten. Men sprak einder lijk over het Lodewijkslied, dat de zegepraal bezingt door koning Lodewijk iii in 881 te Saucourt op de Noormannen behaald, en dat in de negende eeuw werd vervaardigd, maar te zoek was geraakt. Een der collegas van C.P. Serrure vroeg aan Hoffmann, waar hij zich, na zijn verblijf te Gent, schikte te begeven. ‘Weet gij dit niet?’ antwoordde Hoffmann met vroolijken overmoed, ‘ik ga naar Valencijn om er het verlorene Lodewijkslied op te sporen, en ik zal het wel weer te voorschijn halen’. Men lachte en Hoffmann lachte insgelijks, maar, zooals altijd, veel luider dan allen te zamen. En inderdaad Hoffmann vertrok des anderdaags over | |
[pagina 150]
| |
Brussel naar Valencijn: wat anderen tot dan niet was gelukt, zou hem misschien gelukken. Hij komt te Valencijn aan, en vraagt naar den bibliothecaris der stad: men noemt hem Monsieur Lemaire. Hoffmann meent, dat alles in Frankrijk mogelijk is, en dat de Maire van Valencijn wellicht tevens het ambt van boekbewaarder waarneemt; hij begeeft zich naar de Mairie. Doch daar verneemt hij, dat hij aan de woning van le Maire de la ville heeft aangescheld, en dat Monsieur Lemaire de la bibliothèque in eene andere straat verblijft. Hij zet zich weder op weg, en leest boven de deur van het aangeduide huis op een uithangbord: Lemaire, relieur et régleur. Hij treedt de woning binnen; maar hij meent toch weer den rechten man niet voor te hebben. Misschien, zoo denkt hij bij zich zei ven, heeft deze Lemaire als boekbinder ook eene leesbibliotheek, en heet men hem daarom hier bibliothecaris. Eene vriendelijke dikke vrouw kwam Hoffmann te gemoet, en toen hij haar het doel van zijn bezoek bekend had gemaakt, zegde zij, dat zij haren man zou roepen, die uit zijne werkplaats treedt in zijne hemdsmouwen en met een blauw voorschoot. Op de vraag van Hoffmann, of hij de bibliothecaris is, antwoordt hij gemoedelijk neen, en zendt hem naar zekeren heer Leroi, die gelukkig niet verre vandaar in de buurt woont. Hoffmann stapt dadelijk naar het huis van Monsieur Leroi, en hoort daar, dat de bibliothecaris Monsieur Leroi op reis is, maar dat, indien hij de bibliotheek zien wil, hij zich tot den onderbibliothecaris, Monsieur Lemaire, moet wenden. Hoffmann keert op zijne stappen terug, en vraagt aan den boekbinder, of hij hem de bibliotheek wil toonen, en dit wordt hem dadelijk toegestaan. Op de bibliotheek drukt Hoffmann den wensch uit om eenen oogopslag op | |
[pagina 151]
| |
de handschriften te mogen werpen. Zulks kan echter niet geschieden: die zijn onder slot, en Leroi, de afwezige boekbewaarder, heeft den sleutel. Hoffmann is eenigszins teleurgesteld, en zal zich dan maar met de gedrukte boeken tevreden houden. Op de bibliotheek treft hij vele werken met oude banden aan: hij vraagt de toelating om ze te doorbladeren, en Monsieur Lemaire heeft er volstrekt niets tegen. Tusschen de boeken staan vele handschriften. Als Hoffmann de drie eerste rijen, de folianten, heeft onderzocht, zegt de onderbibliothecaris: ‘het doet mij leed, Mijnheer, ik moet naar huis: het is etenstijd, en ik verwacht gasten,’ Hoffmann moet vertrekken; doch hij mag des namiddags terugkeeren. Op klokslag twee is hij weer aan de deur, en andermaal wordt hij bij de boeken gebracht. De onderste rekken zijn geheel overzien, en nu neemt hij eene ladder om hooger zijne nasporingen voort te zetten. Monsieur Lemaire zal hem eene behulpzame hand bieden, en haalt eene tweede ladder: hij klimt er op, en houdt de zware boeken vast, die Hoffmann verlangt in te zien. Nauwelijks heeft deze een tiental werken doorzocht, of hij gilt het uit van vreugde! Als buiten zich zelven geeft hij den onderbibliothecaris eenen duchtigen slag op den schouder, zoodat deze bijna het evenwicht verliest en van zijne ladder neervalt. ‘Voilà, Monsieur! voilà!’ roept Hoffmann jubelend uit. De oude buffelband met de werken van Gregorius van Nazianze heeft hem niet bedrogen. Op de keerzijde van het 141ste blad staat wel degelijk het beroemde Lodewijkslied!... Hij leest: Einen kuning uueiz ih. Heizsit her hluduig.
Ther gerno gode thionot. Ei uueiz her imos lonot.
Kind uuarth her faterlos. Thes uuarth imo sar buoz.
Holoda inan truhtin. Magaczogo uuarth her sin....
| |
[pagina 152]
| |
Maar dit is nog niet alles: hij vindt er tevens het oudste Romaansche gedicht, eenen lofzang op de Heilige Eulalia, die tot dan geheel onbekend was gebleven. Hoffmann nam dadelijk een afschrift van het wedergevonden Lodewijkslied, evenals van den lofzang, en fier als een veldheer na eene behaalde zegepraal trok hij naar zijn hôtel met den heroverden schat. In zijne geestdrift schonk hij een goudstuk van twintig frank aan Monsieur Lemaire, den onderbibliothecaris, die meende dat onze Duitsche Professor krankzinnig was geworden! Het Lodewijkslied en het Cantica uirginis eulalie verschenen met eene Fransche vertaling van willems het eerst in het Belgisch Museum te Gent, en werden tevens afzonderlijk gedrukt. In 1845 kwam eene tweede uitgave van beide gedichten, insgelijks te Gent, van de persGa naar voetnoot1. Te Leuven hield hij zich nog eenige dagen op, om er eenen Vocabularius teutonico-latinus af te schrijven. In 1838 verscheen het zesde deel der Horae Belgicae, onder den titel Abele Spele ende SotterniënGa naar voetnoot2, waaruit wij leeren, dat de Nederlandsche letterkunde mag bogen op dramatische werken, zooals er in den tijd toen zij geschreven werden, nog nergens bestonden. Een jaar daarna deed Hoffmann eene groote reis: Oostenrijk, Beieren, Zwitserland en eindelijk België ontvingen zijn bezoek. Hij mocht er zich in verheugen, dat in twee jaren de strijd voor de moedertaal in Zuid-Nederland reeds veel voortgang had gedaan. Wat hij tij- | |
[pagina 153]
| |
dens zijne eerste reis had gezien, was niet de laatste stuiptrekking van de zieltogende Vlaamsche nationaliteit. De kranke herstelde wel degelijk, en de blos der jeugd vertoonde zich weer op hare wangen. Het Staatsbestuur zelf scheen tot inkeer te zullen komen: men begon eindelijk het bewustzijn te krijgen, dat men met alles op Fransche leest te schoeien onvermijdelijk vroeg of laat de inlijving van België bij Frankrijk bewerkte. Hoffmann sprak zijn vertrouwen in de toekomst van Zuid-Nederland uit in zijne vier Gedichte aus GentGa naar voetnoot1: An Vlaemsch Belgien, Tricolor, Gegen die Fransquillons en Vlaemsch Belgien in 1839. In dit laatste lied zingt hij: Nein, du bist noch nicht verloren,
Schönes, gottgesegnet Land!
Ueber dir und deinen Thoren
Ruht noch schirmend Gottes hand.
Deine Sprach' und Sitte lebt noch
Ueberal in Stadt und Land,
Und der Vorzeit Ruhm erhebt noch
Jedes Herz und jede Hand.
Freiheit hat dir Gott gegeben:
Sei dann frei, du freies Land!
Frei zu edlem Thun und Streben!
Frei von wälschem Lug und Tand.
Toen hij te Breslau was teruggekeerd, pakten zich zwangere onweerswolken boven zijn hoofd te zaam. Op zijne reizen had hij dikwijls den staatkundigen toestand van andere landen met dien van het reactionaire Duitschland Vergeleken, waar het vrije woord aan banden lag: de oude bewonderaar van Juvenalis werd in hem weder wakker. Hij dacht, dat het ook de plicht van den dichter is mede te | |
[pagina 154]
| |
werken om de verkeerdheden en misbruiken van zijnen tijd uit te roeien. Hij vervaardigt geestige liederen op gekende Duitsche volkswijzen, waarin de vijanden van de vrijheid onbarmhartig aan de kaak worden gesteld. Hij zingt ze zijne verrukte letterkundige en politieke vrienden voor. Het zijn als zoovele mokerslagen, die het verouderde, vermolmde gebouw van Duitschlands staatsinstellingen op zijne verrotte grondvesten doen waggelen. Doch eenigen raden hem het uitgeven dier vinnige gedichten af, welke hij ondeugend Unpolitische Lieder heeft gedoopt, en voorspellen hem, dat zij stellig den Pruisischen ambtenaar, den professor aan de Rijkshoogeschool van Breslau, moeielijkheden zullen berokkenen. Hij laat zich niet afschrikken: zijn vaderland lijdt, de vrijheid ligt er aan banden; volgens hem moet ook de dichter zijne gaven gebruiken om dit lijden te doen eindigen, en om de banden, die de vrijheid omknellen, te verbreken. Het handschrift gaat naar de pers, en de Unpolitische Lieder zien te Hamburg het licht. Aan zulke stoute taal was men niet gewoon: het Duitsche volk juichte uit ganscher harten toe. De geestige ironie van den dichter had de censuur verschalkt. Een oogenblik stond de Regeering verlegen; doch toen een tweede bundel verscheen, waarin met nog meer bitsigheid, maar met niet min talent tegen de reactie werd te velde getrokken, dacht de Minister niet langer de driestheid van den volksvriend met gekruiste armen te mogen aanzien. Hoffmann werd ter verantwoording geroepen, en de Professor, die met de Kerk en den Staat van dien tijd den spot had durven drijven, in zijn ambt opgeschorst en daarna afgezet. De Unpolitische Lieder werden in de meeste landen des Duitschen Bonds verboden en aangeslagen. Groot is de populariteit, die Hoffmann om die zoo wel gelukte hekelzangen | |
[pagina 155]
| |
overal ten deel viel: nergens mocht hij zich vertoonen, of er gingen bij het volk luide toejuichingen op. Hij verliet Breslau en reisde door heel Duitschland. Waar hij stilhield, werden banketten te zijner eere ingericht, en hem serenaden gegeven, waarbij eene opgewonden menigte zijne liederen aanhief. Omtrent dien tijd heeft Duitschland vele staatkundige dichters opgeleverd: enkele hebben de alstoen heerschende verkeerdheden en misbruiken met hun vaderland zelf verward, en die verkeerdheden en misbruiken als onuitroeibaar beschouwd en als makende deel van het wezen van hun vaderland. Bij Hoffmann integendeel blijft Duitschland hem boven alles lief: alleenlijk diegenen, welke dit schoone land zoo diep hebben doen vallen, wil hij met zijne geeselslagen verdrijven, en hij verliest nimmer het vertrouwen, dat er eens een betere tijd zal komen, en de zonne der vrijheid en der gelijkheid voor de wet eindelijk zijn duurbaar vaderland met den heldersten glans zal beschijnen. Geen dichter genoot in dien tijd in zulke mate de liefde van het Duitsche volk. Overal werd hij geëerd en gevierd: men vond zijne beeltenis niet alleenlijk in staatkundige kringen, maar zelfs modetijdschriften gaven zijn portret als eene buitengewone premie aan hunne lezeressen ten geschenke. Sedert de uitgave der Unpolitische Lieder verloor de politie Hoffmann geen uur uit het oog, en waar hij zich in het openbaar vertoonde, stonden de ooren harer handlangers wijd open, en nog denzelfden dag werd van het minste, het onschuldigste woord van onzen liedjesdichter aan de hoogere overheid verslag gedaan. Hij werd alom verdreven, doch liet zich niet terneerslaan, en met de meeste kalmte en steeds met de scherts op de lippen ging hij | |
[pagina 156]
| |
van oord tot oord zijne oude vrienden de hand drukken die den afgezetten Hoogleeraar met open armen ontvingen. Te midden van de duizend onaangenaamheden, die hij zich door zijne Unpolitische Lieder op den hals had gehaald, vergat hij niet nieuwe stof voor zijne Horae Belgicae te verzamelen. In iedere stad, waar hij doortrok, was zijn eerste bezoek voor de openbare boekerij, en de belangen onzer Middelnederlandsche letterkunde werden bij dit bezoek nooit verzuimd. In 1843 schreef hij, te Wolfenbuttel, het heele Jan Roulans' liedekens-boeck af, waaruit hij reeds in het tweede deel der Horae Belgicae verschillende liederen had overgenomen. Om zich tegenover diegenen te verdedigen, welke het hem zoo euvel hadden opgenomen, dat ook hij, en nog wel op rijm, zijn woord op staatkundig gebied had willen spreken, gaf hij de Politische Gedichte aus der Deutschen VorzeitGa naar voetnoot1 uit, waardoor hij bewees, dat de zangers in vroegere eeuwen in Duitschland steeds onbeschroomd en vrijmoedig hunne gedachten tegenover de machtigen dezer aarde hadden uitgedrukt, en voor de dichters van onzen tijd eischte hij hetzelfde recht. Groot was zijne werkzaamheid in 1843, 1844 en 1845. In Zwitserland liet hij, onder andere werken, Deutsche Bieder aus der Schweiz, Deutsche Gassenlieder, Deutsche Salonlieder, Maitrank, Hoffmann'sche Tropfen en Diavolini, en in Mannheim Allemannische Lieder drukken. Eene derde uitgave zijner Gedichte zag te Leipzig het licht. Twee bundels KinderliederGa naar voetnoot2, eene dichtsoort, waarin hij | |
[pagina 157]
| |
bijzonder heeft uitgemunt, en die later nog door andere werden gevolgd, verschenen met piano-begeleiding van Ernst Richter; en dat de philologie niet werd vergeten, bewezen verschillende mededeelingen van oude glossen en van den te Leuven afgeschreven Vocabularius latinoteutonicus in het Zeitschrift für das deutsche Alterthum van Moritz Haupt, en het zevende deel der Horae Belgicae, dat uit Nederlandsche glossaria der XIV. en XV. eeuwen bestaatGa naar voetnoot1. De stekelige Diavolini, gedurende eene reis in Italië geschreven, beleefden in 1848 eenen tweeden, met tien gedichten vermeerderden druk, waarin daarenboven nog tien dier aardige Duiveltjes, in een Nederlandsch pak door onzen voortreffelijken Vlaamschen liederendichter Frans De Cort gestoken, aan het publiek werden voorgesteld. In 1848 werd voor de tweede maal de republiek te Parijs uitgeroepen: ook te Berlijn werd de schok gevoeld, die den troon van den eersten koning der Franschen omverre wierp. Toegevingen werden te Berlijn aan het volk gedaan. In die woelige dagen trad Hoffmann echter niet op het voorplan: voor den dichter scheen hem daar geene plaats, en hij vergenoegde zich met in eene reeks van nieuwe liederen, onder verschillende titels uitgegeven, de vrijheid en het vaderland te bezingen. Toen Hoffmann, na het afschaffen der hatelijke censuur, als een vogel, voor wien men het deurtje zijner kooi heeft opengezet, de vrije vleugels weer repte, en de stem verhief om al wat hem steeds lief was geweest, in de schoonste, de welluidendste zangen te verheerlijken, vergat hij de taal van het land niet, waar hij eens zoo gastvrij werd ontvangen, en dat hij, met den besten uitslag met zijne uitmun- | |
[pagina 158]
| |
tende oude letterkunde had willen verzoenen. Voelde de zangef van zoo menig heerlijk lied zich weer vol geestdrift voor de liefde, voor het leven op de boorden van den prachtigen Duitschen Rijn en voor zijn geboorteland, mengde hij zelf zijne stem in het soldatenkoorGa naar voetnoot1, Nederland, Vlaanderen in het bijzonder, bleef hij mede trouw, en hij zou er den lof van verkondigen, niet in het Hoogduitsch,maar wel in onze oude taal, waaraan hij reeds als jongeling zijne liefde had gewijd, en wier zangerigheid hij, maar ongelukkig tevergeefs, had gepoogd te bewijzen, toen hij, vóór meer dan dertig jaren, het genoegen smaakte in de beste kringen van Holland te worden toegelaten, en daar bij Hollands schoonen genegenheid had trachten op te wekken voor de aandoenlijke geschiedenis der twee koningskinderen, die elkander zoo liefhadden, maar door het water van elkander waren gescheiden. Zijne in 1851 gedichte Loverkens, die allen op gekende voortreffelijke Duitsche melodiëen kunnen worden gezongen, maken het achtste deel der Horae Belgicae uitGa naar voetnoot2: ‘Vlaenderen,’ zoo luidt daar het lied, waarmede hij het bundeltje opent: Vlaenderen, dach en nacht
denc ic aen u.
waer ic ooc ben en vaer,
ghi sijt mi altijt naer.
Vlaenderen, dach en nacht
denc ic aen u.
Beemden en velden staen
overal groen.
schoon is ons land gheheel,
schoon als een lustprieel.
Beemden en velden staen
overal groen.
| |
[pagina 159]
| |
Overal vrolicheit,
overal lust.
maechden van fier gelaet,
cnapen so vrom en draet
Overal vrolicheit,
overal lust.
Vlaenderen, elders macht
schoner wel sijn.
herten soo lief, so teer
vindic wel nerghens weer.
Vlaenderen, elders macht
schoner wel sijn.
Vlaenderen, boven al
hebbic u lief.
ghi sijt mijn lust, mijn smert,
ghi ligt mi diep int hert,
Vlaenderen, boven al
hebbic u lief.
Vlaenderen, allen tijt
blijfdi mijn lief,
neemt van mi hert en hant,
neemt mine trouw te pant!
Vlaenderen, allen tijt
blijfdi mijn lief.
De dertig in de Pars octava der Horae Belgicae opgenomen oude Loverkens zijn bijna alle minneliederen. Zij moeten geenszins onderdoen voor het beste, dat de Middelneder landsche letterkunde in dit dichtvak heeft opgeleverd. Ik laat er hier een drietal volgen: men oordeele, of ik hunne waarde overschat: Het cranselijn.
Doen ic sach mijn minnekijn
onder goner linde,
boot si mi een cranselijn
groen van wedewinde.
groen is noch mijn cranselijn,
toch mijn lieve minnekijn
hebben clapperstonghen
laetst van mi verdronghen.
| |
[pagina 160]
| |
Jonghe werelt, nu welaen,
wilt u gaen vermeien!
nu welaan, wilt spelen gaen,
dansen ende reien!
och, waer anderen blide sijn,
vindic niet dan druc en pijn;
die ic wilde groeten,
sal mi niet ghemoeten.
Waer is nu den soeten tijt,
daer ic was in hoghen?
alle vroude, al jolijt
is nu heen ghevloghen.
nu is al mijn hopen cranc:
bi der werelt spel en sanc
moetic rouwe driven,
troostloos moetic bliven.
Het hexken.
Lief minneken, lief minneken,
ghi doet mi groten smert!
waerom, lief quackernelleken,
bernooght ghi mi int hert?
wat sal ic daervan denken?
hoe sal ic dat verstaen?
lief minneken, lief minneken,
wat hebbic u ghedaen?
Lief minneken, lief minneken,
bernoocht ghi mi altijt,
so moet ic houden over waer,
dat ghi een hexken sijt.
toch wil ic gherne doghen
door uwe minne pijn,
hebt ghi mi recht van herten lief,
moocht ghi een hexe sijn.
| |
[pagina 161]
| |
IC moet de minne draghen.
Twe vensterkens so hel en claer
in ghener molen blinken;
twe brune oochskens sie ic daer
tis of si wilden winken.
Maer si en winken mi niet toe,
si winken enen anderen;
ic modi met minen eselken
stil miner straten wanderen.
Waer ic mijn lieve eselken,
ic sou mi so niet plaghen:
hi draecht den sac ten aenberch op,
ic moet de minne draghen.
En wie dat liet ghesonghen heeft,
was noit ghequelt van ghelde:
hi drinct veel liever rijnschen wijn
dant water uter Schelde.
Vijf dezer Loverkens: Het Meiken, Vensterliedeken, Minnenclachte, Het Hexken, Mijn soete Lief is mijn, werden door W.F.G. NicolaïGa naar voetnoot1 op muziek gebracht, terwijl aan het Scheide-liet en Ic moet de Minne draghen de toondichters J.C.M. Van Riemsdijk en G. AntheunisGa naar voetnoot2 hunne krachten beproefden. Onder stoffelijk opzicht kwamen voor Hoffmann betere dagen: door de Pruisische Regeering werd hem een wachtgeld als professor verleend. Tot zijnen academischen leerstoel keerde hij echter niet meer terug. Later verbleef hij te Weimar, waar hij zich in de bijzondere vriendschap | |
[pagina 162]
| |
van den Groothertog en zijn kunstlievend gezin mocht verheugen. Hij verkreeg van den Groothertog eene aanzienlijke toelage voor de uitgave van een tijdschrift Weimarisches JahrbuchGa naar voetnoot1. Het volksleven in vroegeren tijd wekte steeds de belangstelling van Hoffmann: niet alleenlijk trachtte hij dit leven uit de schriften der Middeleeuwen te leeren kennen; maar de oude spreekwoorden leverden hem daartoe menige voortreffelijke bijdrage. Het negende deel der Horae BelgicaeGa naar voetnoot2 met zijne oude spreekwoorden en samenspraken, is eene vrucht van zijne studie op dit gebied. Doch telkens voelde hij zich opnieuw aangetrokken door een lettervak, waaraan hij het grootste deel van zijnen roem en de liefde van het Duitsche volk verschuldigd was, het lied, hetzij het zich op wereldlijken of op godsdienstigen bodem beweegt. Het tiende deel der Horae BelgicaeGa naar voetnoot3 bevat menig pareltje van het helderste water, terwijl als elfde deel het Antwerpsche liedekens-boeck van 1544Ga naar voetnoot4, die allerkostelijkste verzameling, waaronder zich zeer oude volksliederen bevinden, eindelijk in zijn geheel in 1855 het licht zag. Driemaal bezocht Hoffmann sedert 1839 nog de Nederlanden: in 1854, 1855 en 1856. Hij vond er zeer veel veranderd; doch trof hij er niet meer de gulle vrienden aan, welke hem vóór meer dan het derde, eener eeuw met zooveel | |
[pagina 163]
| |
bereidwilligheid de deuren der openbare en bijzondere boekerijen hadden doen openen, maar tevens niet hadden kunnen nalaten met eenen glimlach neer te zien op hetgene zij de aardige liefhebberij van den Duitschen student noemden, een nieuw geslacht was opgestaan, dat het met de wetenschap veel ernstiger meende. De Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche letterkunde had reeds eene gansche reeks werken uitgegeven, en onder de leiding van Dr W.J.A. Jonckbloet et Dr M. De Vries hadden de leden dier Vereeniging getoond, dat het goede voorbeeld door Hoffmann gegeven onder hen eenen edelen naijver had doen ontstaan. Een nieuw tijdperk was aangebroken: Nederland, dat zoolang was ten achter gebleven, had nu niets meer aan Duitschland te benijden; dankbaar zou het mogen verklaren, dat zijne eigene zonen, door mannen als Hoffmann en Jacob Grimm op den goeden weg geholpen, voortaan vreemde hulp konden ontberen. De Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen te Gent en de Koninklijke Academie van België hadden zich mede ijverig aan het werk gesteld. De goede dagen der liefhebbers weren voor altijd voorbij, en de strenge wetenschap had thans ook in Noord en Zuid hare tempels geopend, waarin zij door eene talrijke schare van priesters op eene harer waardige wijze werd vereerd. Telken male dat Hoffmann het Noorden bezocht, deed hij ook een uitstapje naar Vlaanderens hoofdstad. Gedurende het leven van J.F. Willems had hij ondervonden, hoeveel dankbaarheid men er gevoelde voor den man, die aan de jongere Vlaamsche letterkundigen den historischen bodem had aangewezen, waarop zij het nieuwe gebouw hunner literatuur moesten stichten, die hun steeds met raad en daad had geholpen, en hun in hunnen strijd voor de moedertaal immer moed had ingesproken. Het langst ver- | |
[pagina 164]
| |
toefde hij er in 1856. Met hoeveel vreugde zag hij het iedermaal, dat wij Vlamingen eenige stappen nader bij ons vaderlandsch doel waren geraakt! Toen hij in 1837, voor het eerst na de scheuring van Noord en Zuid, den voet op Belgies bodem zette, sprak hij met zooveel bitterheidGa naar voetnoot1 over den kanker der verfransching, die zich van lieverlede over het Nederlandsch sprekend gedeelte van België had uitgebreid; hij zag met medelijden op het kleine getal der dappere vaderlandsche ijveraars, die gezworen hadden het kwaad te keer te gaan. De laatste maal, toen wij het geluk hadden hem in ons midden te bezitten, aanschouwde hij met bewondering den weg, dien wij sedert 1837 hebben afgelegd. Hij trof ieder maal nieuwe en wel gewapende strijders in het Vlaamsche leger aan, die de oudere, welke ons zijn ontvallen, waardig hadden vervangen. Hij woonde met ingenomenheid de vergaderingen onzer letterkundige maatschappijen bij, en hij moest het bekennen, wat in 1837 hem nog een droom van eenige enthusiasten scheen, was thans eene wezenlijkheid geworden. Eene letterkunde was ontstaan, waarop wij fier mogen wijzen. K.L. Ledeganck, Conscience, Th. Van Rijswijck, en anderen, hadden reeds getoond, dat in het zoogenaamd Vlaamsche patois, hetwelk in Zuid-Nederland wordt gesproken, en volgens onze verfranschers een hinderpaal is in den weg der beschaving, ook meesterstukken kunnen worden geschreven. Hoffmann wilde zich nogmaals verzekeren, of de Vlaamsche Beweging geene voorbijgaande, kunstmatig verwekte beweging was: hij vond bij het volk liefde voor de moedertaal; hij woonde te Gent de vergaderingen der studenten bij, die vóór weinige maanden van het Staatsbestuur eenen cursus van Nederlandsche letterkunde aan | |
[pagina 165]
| |
da hoogeschool hadden geëischt, welke sedert 1830 niet meer werd gegeven, ofschoon hij op het programma, maar zonder titularis, nog steeds voorkwam; hij zag, hoe bij de verkiezingen der volksvertegenwoordigers voor de wetgevende Kamers de candidaten moesten beloven de geschonden rechten der moedertaal te handhaven, en diep overtuigd van de leefbaarheid van 't Vlaamsche volk, herhaalde hij met de Gentsche studenten hunne leus: ‘'t zal wel gaan’! Hij was nog in Gent, toen hij de hand sloeg aan eene geschiedenis der Vlaamsche Beweging: Duitschland moest weten, welk nieuw krachtig leven Vlaamsch België, dat men geheel verbasterd waande, doortintelde. Zuid-Nederland zou niet verloren gaan: de voorpost tegen Frankrijk bleef pal staan! Wanneer Hoffmann te Weimar was teruggekomen, herinnerde hij zich erkentelijk, hoe men hem om strijd in beide deelen van Nederland hoogschatte, en negentien nieuwe Loverkens, zoo frisch als ongekunsteld, ontsproten. Hij verleende hun eene plaats in de twaalfde en laatste aflevering der Horae Belgicae, benevens fragmenten van eenen ouden druk des Reinaerts, eene poëtische omwerking van het Hooglied en brokken van den later door Bormans uitgegeven Parthonopeus ende MeliorGa naar voetnoot1. Die negentien nieuwe Loverkens, welke, zooals de in 1852 uitgegevene, in het Middelnederlandsch werden gedicht, en misschien de vroeger gemaakte nog overtreffen, droeg hij met de volgende verzen aan zijne talrijke vrienden in Noord en Zuid op: Hoe lustich is den somer,
den soeten somer ghedaen!
de loverkens aen der heiden
die wil ic plucken gaen.
| |
[pagina 166]
| |
Ic hebbe si gheplucket,
ende synt maer loverkijn,
si wilden gheern een meiken
voor lieve vriende sijn.
Ghi loverkens van der heiden,
so brenct mine groet int lant,
ende groenet ende bloeyet lustich
in mijnre vriende hant!
Men weet, dat Jan I, hertog van Brabant, de Dietsche lier bespeelde, maar dat, ongelukkig, de oorspronkelijke tekst zijner minneliederen niet tot ons is gekomen. Fried. Heinr. Von der Hagen nam die liederen in het Hoogduitsch in zijne Minnesinger (I, 15-17) op, en J.F. Willems beproefde ze in onze taal, waarin ze eerst werden gemaakt, weder over te brengen, en gaf aan de door hem vertaalde zangen eene plaats in zijne Oude Vlaemsche liederen. Hoffmann trachtte den oorspronkelijken tekst nog dichter te naderen, en deelde den uitslag zijner welgelukte pogingen in Fr. Pfeiffers GermaniaGa naar voetnoot1 mede. De vertaling van Hoffmann overtreft die van Willems op zeer vele plaatsen. De laatste jaren van zijn veelbewogen leven bracht Hoffmann als bibliothecaris van den Hertog van Ratisbor over te Corvey aan de Wezer, waar hij op den 1sten April 1860 zich metterwoon vestigde. De Hertog, niet alleenlijk edel door geboorte, maar tevens edel door zijne liefde voor kunst en wetenschap, onthief den grijzen dichter en geleerde in zijnen levensavond van de zorge voor het dagelijksch brood, die hem zoo vaak op zijne lange en hobbelige wetenschappelijke loopbaan had gekweld. En Duitschland - zou dit de diensten vergeten door | |
[pagina 167]
| |
Hoffmann aan het vaderland bewezen? In 1871 zou men 's Grijsaards verjaardag plechtig vieren, als van eenen man, aan wien men meer dan iemand verschuldigd was, dat Germanjes zonen het bewustzijn hunner eigen waarde hadden weer gekregen, en die de eenheid van het vaderland en tevens de zegepraal der vrijheid had voorbereid. Zijn borstbeeld in wit Carrarisch marmer werd in de Kunsthalle van Hamburg geplaatst en er den 21sten December onthuld. Vereerders van den uitstekenden geleerde en dichter, niet alleenlijk uit Duitschland, maar ook uit Noord- en Zuid-Nederland, hadden het hunne in de kosten bijgedragen. Het borstbeeld, dat men aan den uitmuntenden beitel van Fritz Neuber had toevertrouwd, is buitengewoon wel gelukt. Het is van meer dan levensgrootte: het hoofd is een weinig ter zijde gewend; Hoffmann schijnt te luisteren; het golvende haar daalt tot op den breeden, onbuigzamen nek; het voorhoofd is glad, zonder rimpelen; een zachte glimlach speelt om den fijnen mond, en vroolijkheid spreekt uit de heldere oogen. Tusschen het voetstuk en het borstbeeld bevindt zich een eikekrans, en op den band, die dezen krans te zamen houdt, leest men het eerste vers van een van Hoffmanns schoonste liederen:
Deutschland, Deutschland über alles!
Hoezeer hij Vlaanderen beminde, blijkt hieruit, dat hij in 1871 toen hij den ouderdom van 73 jaar had bereikt en hij er niet meer mocht aan denken, Nederland, waaraan hij naast zijn vaderland zijne liefde had gewijd, nog ooit weer te zien, den kunstenaar, die zijne beeltenis had vervaardigd bewoog, er een pleisteren afgietsel van naar de driejaarlijksche tentoonstelling te Gent te zenden. Het was zijn laatste groet aan de Vlamingen, die hij eenige maan- | |
[pagina 168]
| |
den vóór zijnen dood nog door zijne liederen in hun vaderlandsch streven heeft aangemoedigd. Bij het sluiten der tentoonstelling werd het borstbeeld, als een aandenken aan den grooten man, aan de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde geschonken. August Heinrich Hoffmann overleed den 20sten Januari van dit jaar te Corvey. En nu nog een laatste woord! Het is niet alleenlijk een woord, dat uit een diep erkentelijk harte opwelt, en dat - ik ben er zeker van - bij allen weerklank zal vinden, het is tevens een woord van bewondering voor den smaakvollen kunstenaar, voor den onvermoeibaren geleerde, voor den dapperen strijder. Eere aan dien tweeden Walter von der Vogelweide, wier liederen alles hebben bezongen wat aan Duitschland dierbaar is, en die in zijne liefde voor zijnen geboortegrond ook Nederland, zusterlijk verbonden, heeft begrepen! Eere aan den evenknie van Jacob Grimm, die niet alleenlijk de Hoogduitsche letterkundige schatten van onder het dikke stof der bibliotheken heeft te voorschijn gehaald, waar zij sedert eeuwen begraven lagen, maar ons den rijkdom en de waarde van onze Dietsche letterkunde heeft geopenbaard! Eere aan den edelen kampioen, die stevig en sterk als een eik, te midden der orkanen, die de reactie op zijne kruin had doen losbarsten, onwankelbaar is gebleven in zijne liefde voor de vrijheid, voor Duitschland en de menschheid. Wij zullen hem niet vergeten: het Vlaamsche, het Nederlandsche harte zal hem trouw blijven, zooals zijne kenspreuk luidt, heute und immer!
J.F.J. Heremans. |
|