| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Schets der opvoed- en onderwijskunde door Dittes-Wendel. Tweede verbeterde druk. - Groningen. 1874. P. Noordhoff en M. Smit. 1 deel in-8o, xiv en 238 blz.
Niet ten onrechte dacht de verdienstelijke Brngsma dat eene vertaling van Dr Fr. Dittes' Grundriss eene aanwinst zou wezen voor onze helaas! nog zeer arme paedagogische literatuur. Onze wetenschappelijke letterkunde is in het algemeen niet rijk aan goede oorspronkelijke werken, maar op het gebied van onderwijs- en opvoedkunde hebben wij, behalve een paar verdienstelijke boeken, bijna niet anders dan dorre overzettingen van Hoogduitsche geschriften. Bij gebrek aan iets goed oorspronkelijks, is de vertaling van een degelijk werk ons immer welkom, en dat wij hier zoo een voorhanden hebben, daarvoor zijn de namen van Dittes, bestuurder van het Paedagogium in Weenen, en van Wendel, leeraar aan de Rijkskweekschool te 's-Hertogenbosch, een waarborg; ook de belangstelling, waarmede het boek overal is onthaald en de verschillende vertalingen, zoowel als de opeenvolgende uitgaven in Duitschland en Nederland, pleiten mede voor de voortreffelijkheid dezer
| |
| |
handleiding. De schrijver zelf bekent, dat geen zijner vroegere geschriften hem zooveel moeite gekost heeft als dit. Zijne schets bevat geenen enkelen volzin, dien hij niet rijpelijk overwogen, getoetst en weder getoetst heeft. Niet één belangrijk punt der opvoeding is er in vergeten. Daarbij is alles op eene beknopte, maar toch volledige wijze besproken, en klaar en grondig uiteengezet. Wil dit alles nu zeggen, dat wij niets aan te merken hebben? Och neen! Hier en daar hadden enkele begrippen wat eenvoudiger uitgedrukt kunnen zijn; opeenstapeling van bepalende woorden, het te veelvuldig gebruik van vreemde termen en van de woorden objectief en subjectief (dikwijls voor den leerling-onderwijzer onverstaanbaar) dit alles kon vermeden worden; ook het overzicht van het geestesleven hadden wij, ondanks de wederlegging van den heer Wendel, wat breeder uitgewerkt en ook duidelijker verlangd. Doch genoeg! Waar zooveel goeds en schoons geleverd is, ware het onrechtvaardig te vitten.
Overeenkomstig de verschillige richtingen der menschelijke natuur heeft de schrijver eerst de lichamelijke, daarna de verstandelijke, de gemoeds- en aesthetische, de zedelijke en de godsdienstige opvoeding tot hoofdpunten zijner beschouwing gekozen, en zijn werk in zeven afdeelingen gesplitst. De eerste draagt voor opschrift: De verzorging des lichaams. Zeer behartigingswaardig is het wat Dittes in § 2, over de lichamelijke opvoeding in het algemeen ten beste geeft. Hierop volgt nu de voeding, de ademhaling, de zorg voor de huid door reinheid en doelmatige kleeding, de beweging (o.a. de gymnastiek) en rust, de werking der zenuwen, de verzorging der zintuigen, de gewone kinderziekten en de afdwalingen van de geslachtsdrift. Geheel dit hoofdstuk is zoo bevattelijk mogelijk voorgedragen, met de meeste nauwkeurigheid
| |
| |
bewerkt en werd in het bijzonder aan de beoordeeling van kundige geneesheeren onderworpen. Niet alleen verdient het door paedagogen, maar ook door alle beschaafde ouders gelezen en bestudeerd te worden.
De tweede afdeeling geeft een overzicht van het leven des geestes. Dit hoofdstuk, hoewel met uitstekende kennis van zaken geschreven, schijnt ons min gelukt dan het eerste. 't Is waar, dat de stof hier afgetrokken, uiterst moeielijk is, vooral om in een zoo kort bestek een volledig overzicht der zielleer te bezorgen. Maar juist daarom hadden wij het wat uitvoeriger en ook klaarder ontwikkeld gewenscht. Hoe moeielijker eene zaak is om te verstaan, te meer moet men trachten ze zoo eenvoudig en bevattelijk mogelijk te maken. Zij, die dit hoofdstuk lezen en de lessen van zielleer van den heer De Coster in 's Rijks normaalschool te Lier hebben bijgewoond, zullen zeker hier eene vergelijking maken.
De derde afdeeling handelt over de verstandelijke opvoeding, en is met zooveel talent en warme overtuiging geschreven, dat wij den lust niet kunnen weerstaan er het een en ander over de waarde en beteekenis der verstandelijke opvoeding uit mede te deelen:
‘De vorming van het verstand is een wezenlijk bestanddeel van 's menschen waarde. Onze kennis, in dienst van het schoone en goede, verheft ons boven alle andere schepselen der aarde.
....................
....................
‘Wie een mensch de baan van verstandsontwikkeling verspert, belet hem zijne bestemming te bereiken, wie hem den weg der kennis wijst, voert hem zijn levensdoel te gemoet.
‘Evenals op elk wezen in de hem eigene krachten de
| |
| |
stempel zijner bestemming is gedrukt, zoo is ook den mensch in zijnen natuurlijken aanleg het doel van zijne ontwikkeling aangewezen. In de oorspronkelijke krachten of vermogens van zijnen geest ligt niet alleen de geschiktheid om te kennen; maar ook het streven, de dorst naar kennis. Het licht der waarheid is voor den geest eene evenzoo dringende behoefte, als lucht en voedsel voor het lichaam. Als de mensch naar kennis streeft; volgt hij slechts den drang zijner natuur, en telkens als hij eene hoogere sport van de ladder der waarheid beklimt, verwerft hij een grooter deel van zijne waarde en nadert hij zijne bestemming.
‘Niemand zal wel in onzen tijd de waarde der verstandelijke vorming ontkennen. Een blik in het maatschappelijk leven der menschen getuigt er ons van, dat eene zekere mate van kennis en bekwaamheid, voor ieder individu zoowel als voor geheele volken, zeer nuttig, ja onontbeerlijk is. Onder gelijke omstandigheden gaat het den kundigen man beter dan den weetniet; en de welvaart der volken is gewoonlijk geëvenredigd aan hunne verstandelijke ontwikkeling. Elke tak van nijverheid neemt door kennis en overleg in bloei toe en werpt meer winst af. En daar het nu eenmaal 's menschen doel is door arbeid en vlijt in de behoeften des levens te voorzien, dient hij overal en bij alles met zijn verstand te rade te gaan, om ten minste langs den kortsten en gemakkelijksten weg zijn doel te bereiken.
....................
....................
‘Degelijke kennis, die met de geheele menschelijke ontwikkeling in harmonie is, is nooit een kwaad, maar altijd een goed, en wel een zeer groot. Nimmer is zij vijandig aan de zedelijkheid; veeleer is zij de onmisbare
| |
| |
leidsvrouw en dienares van den zedelijken wil. Zelfs voor de godsdienstige vorming is een zeer ontwikkeld verstand van het hoogste belang, dewijl alleen dit in staat is, op de voorstellingen van het bovenzinnelijke den stempel van klaarheid, van het zuiver geestelijke te drukken.’
Mochten onze Vlaamsche gemeentebestuurders van deze schoone waarheden doordrongen zijn en hunne daden er naar regelen, dan zou het met onze landelijke bevolking onder opzicht van intellectueele ontwikkeling zoo droevig niet gesteld blijven.
Niet min schoon en voortreffelijk is de volgende afdeeling over de vorming van het gemoed en de aesthetische opvoeding. Vooral § 54, 55, 56 en 57 verdienen door alle ouders en opvoeders aandachtig bestudeerd en behartigd te worden.
De zedelijke en godsdienstige opvoeding maken den inhoud van het vijfde en zesde hoofdstuk uit. Het eerste gedeelte vooral is met zooveel waarheid, met zooveel gezond verstand en tevens met zooveel practischen zin voorgedragen, dat het alles overtreft, wat wij over dit belangrijk punt in eenig ander leerboek van denzelfden aard gelezen hebben. In het bijzonder roepen wij nog de aandacht van alle verstandige ouders op § 62 (over het onderricht in de juiste waardeering) en op § 72 (over het voorkomen van verkeerde handelingen, over liegen en stelen). Zij zullen er voor de opvoeding hunner kinderen oneindig veel kunnen uit leeren.
De laatste afdeeling is een overzicht van het geheele gebied der opvoeding. ‘De vruchten der volksschool’, zoo besluit de Schrijver op waardige wijze, ‘zijn vooral van de geschiktheid der onderwijzers afhankelijk. De onderwijzer van eene volksschool behoeft voor de vervulling van zijne moeielijke en gewichtige taak een gezond en sterk
| |
| |
lichaam, een helder verstand en eene uitgebreide kennis, een rein en vast karakter, een onwankelbaar vertrouwen op God, blijmoedigheid en edele geestdrift voor al wat waar, schoon en goed is. Hij moet paedagoog van beroep zijn, volksopvoeder krachtens roeping, en een apostel van de toenemende beschaving. De verheffing en veredeling des volks hangt ten nauwste samen met de verheffing en veredeling van den onderwijzersstand. De onderwijzer moet de algemeene wetten der paedagogie bij zijn werk zoo goed mogelijk in toepassing brengen, de leerstof en leerwijzen met juistheid kiezen en volkomen in zijne macht hebben, de jeugd bezielen en aansporen, den ouders zijner scholieren als een wijs raadsman ter zijde staan en in het algemeen op de huiselijke opvoeding een heilzamen invloed oefenen. Inzonderheid moet hij ook de verdere ontwikkeling van zijne oudleerlingen, ook die van volwassenen, steunen, en de algemeene welvaart, zooveel hij kan, bevorderen. Daartoe is intusschen eene grootere mate van ontwikkeling en beschaving noodig, dan men den schoolonderwijzers gewoonlijk toemeet, alsmede een gunstiger maatschappelijke stand en een ruimer bestaan, dan op vele plaatsen nog hun deel is. Ook de onderwijzer is burger van den Staat: hij moet zijne krachten binnen de perken der wet vrij kunnen ontwikkelen, zijnen plicht ongehinderd kunnen vervullen; hij mag aanspraak maken op een welwillend en degelijk toezicht, op leiding door mannen van het vak; voorts op een behoorlijk inkomen en eindelijk op de ontheffing van alle andere bedieningen, die hem in de uitoefening van zijn beroep hinderen, te veel inspanning van hem vorderen, hem allerlei onaangenaamheden veroorzaken en nadeel doen aan zijne studiën. Het beroep van onderwijzer eischt een geheel man, een man met een
| |
| |
helder hoofd, een kalm gemoed en een vasten wil. Want zijne persoonlijkheid beslist over zijn werk. Wie het wel meent met de jeugd, moet het daarom goed meenen met den onderwijzersstand. Eerst als men van die waarheden doordrongen is, kan het lager schoolwezen zijn vollen bloei bereiken en zijne missie of opdracht naar behooren vervullen.’
Aleer te eindigen willen wij hier nog mededeelen, dat wij de beide Nederlandsche uitgaven met elkander, alsook met het oorspronkelijke werk vergeleken hebben, en dat naar onze meening de heer Wendel zich van zijne moeielijke taak op eene uitstekende wijze gekweten heeft. Ook de heeren uitgevers verdienen een woord van lof. Hunne nieuwe uitgave heeft alle recht op den naam van verbeterden druk, vooral om den buitengewoon lagen prijs, waardoor thans alle ouders en onderwijzers in de gelegenheid gesteld zijn zich dit voortreffelijk boek voor slechts fl. 1-25 aan te schaffen.
G.D. Minnaert.
| |
Études d'Hygiène publique et sociale et de géographie médicale appliquées à la Belgiques, par le docteur Meynne. Liége, Festraerts. 1874.
De Schrijver van bovengemeld werk is de eerste geweest, die op zuiver wetenschappelijken grond, en met statistieke bewijsstukken in de hand de stelling heeft voorgedragen: ‘dat de Vlaamsche bevolking in België in eenen verregaanden toestand van zedelijke en stoffelijke minderheid verkeert’. Deze bedroevende stelling zette hij reeds in 1865, in zijne bekroonde Topographie médicale, uiteen; hij hield zich enkel bij erkende feiten, bìj onbe- | |
| |
twistbare getallen en slotresultaten; zonder eenige rechtstreeksche aantijging of beschuldiging tegen staatsregeering of plaatselijke besturen, beriep hij zich enkel op rechtvaardigheid, en waagde het - evenals Oetker, de Vlaamsche beweging besprekende, het vroeger eens had gedaan - eenen oproep te richten tot de meer bevoorrechte landgenooten in het Walenland, en hij besloot zijn werk in dezer voege: ‘Het is de plicht van het Staatsbestuur, voor zooveel het van zijne tusschenkomst kan gevergd worden, het evenwicht te herstellen; en het moge eenmaal de roem zijn der Waalsche provinciën hare Vlaamsche zusteren te hebben helpen opbeuren!’
Dat de Schrijver in zijn werk den nagel op den kop had geslagen, dat hij eene diepingekankerde en verborgene wonde had blootgesteld, behoeft geen ander bewijs dan de hevige aanvallen, waarvan hij het voorwerp is geweest vanwege de mannen, die ongaarne vernemen dat alles niet ten beste mogelijk gesteld is in het lieve vaderland; ook droeve, doch onloochenbare waarheden, waarvan hij, wellicht met benepen hart, de bekentenis had moeten afleggen, werden hem aangerekend als ‘laster tegen het Vlaamsche volk!....’
Eene nieuwe studie over de geneeskundige topographie des lands scheen hem de eenige behoorlijke beantwoording van deze ongegronde aantijgingen. De oproep van den uitgever der Patria Belgica gaf hem daartoe eene gepaste gelegenheid. Dr Meynne gaf een nieuw, hoewel zeer beknopt, overzicht van den vergelijkenden toestand onzer negen provinciën onder zedelijke en stoffelijke betrekking, en kwam tot een nog beslissender oordeel, dan in zijn eerste werk. - Doch zulke treffende feiten, met de sobere kleur der waarheid in het licht gesteld, moesten treurig afsteken bij den behaaglijken toon van eene uit- | |
| |
gave als Patria, Belgica, waar alles ‘ad majorem belgicae gloriam’ was bijeengebracht. De Schrijver zelf werd dit gewaar; - hij bekent, dat zijn werk er door geleden had - en hij besloot, met eenen moed, dien men niet genoeg vereeren kan, eene afzonderlijke, nieuwe uitgave te bezorgen, waarin hij, vrij van alle banden, zijn onderwerp de noodige ontwikkeling kon geven.
Het voor ons liggende werk is een krachtig requisitorium tegen de hoofden onzer Regeering, die jaarlijks door de statistiek met de hoofdpunten van den toestand ingelicht, steeds de waarheid hebben zoeken te bewimpelen, en zoo doende het kwaad hebben laten aangroeien. Ons, Vlamingen zijn de feiten thans genoeg bekend, dat wij die niet opnieuw uit Dr Meynnes werk hoeven af te schrijven. Wij houden maar al te wel in ons geheugen de bedroevende waarheden door onze taalgenooten De Maere, Vuylsteke en anderen, aan het licht gebracht. Wij kennen maar al te goed die reeks statistieke tabellen, waaruit blijkt, dat voor alle lichamelijke kwalen, alle maatschappelijke ellenden ons arm Vlaanderen met het maximum is bedeeld: maximum voor de terende ziekten; maximum voor de smetziekten; maximum voor de aangeborene lichaamszwakheid; maximum voor de doodgeborenen; maximum voor de blinden en de doofstommen; maximum voor de krankzinnigen; maximum voor de ontoereikende mansgestalte bij den krijgsdienst; maximum voor de ongeleerde recruten en voegen vrij er nog een laatste maximum bij, dat der buiten den echtstaat levende personen, hetgeen wij aan den voorbeeldeloozen groei en bloei der kloosters hebben te danken!
En nochtans - deze beperking moge zonderling schijnen - is de schrijver geen pessimist. Hij begroet met vreugde eenige teekenen van opbeuring, die zich in deze laatste
| |
| |
tijden hebben voorgedaan: hij wijst met innige voldoening op eene kleine vermindering in de cijfers der sterften, op de verdwijning van sommige ziekten, die vroeger vele slachtoffers maakten; hij meent in eene kleine verhooging van het dagloon eenen naderenden welstand te mogen begroeten, die het thans zoo diep gestoorde evenwicht tusschen beide helften des lands spoedig zal herstellen. En zich op historische bespiegelingen steunende, zoekt hij ons te bewijzen, dat de huidige toestand slechts mag beschouwd worden als het gevolg van drie eeuwen stoffelijke en zedelijke verdrukking, waaronder eerst het Spaansche, daarna het Oostenrijksche beheer Vlaanderen hebben gebukt gehouden. Hij wil den huidigen toestand slechts als tijdelijk beschouwen en juist dat spreekt hem moed in, ‘daar de eerste kans op genezing in de overtuiging ligt, dat de kwaal niet onherstelbaar is.’
Moge hij waarheid gesproken hebben! Intusschen zij het ons veroorloofd niet in deze begoochelingen te deelen; wij zijn te zeer overtuigd, dat de oorzaken van bloei en verval, voor een volk zoowelk als voor een enkel wezen, innig verbonden zijn met een aantal invloeden, die niet in de wezens zelven, maar in de omgevende wereld berusten; wanneer de dichter den bloei eens volks vergeleken heeft met eene bloem,
Die nimmer wederbloeit, wanneer zij eens ontblaarde, heeft hij het voorgevoel gehad van deze onverbiddelijke natuurwet, door de nieuwere wetenschap eerst onlangs in het licht gesteld: de rassen, die in den strijd om het leven aan het wankelen gaan, ofschoon zij vroeger de bovenhand hebben gehad, zijn noodlottig tot den ondergang veroordeeld, zonder hoop op stilstand of terugkeer in hunne trapsgewijze vernieling - eene wet, die sedert de historische tijden door geen enkel feit werd tegengesproken.
| |
| |
Het tweede gedeelte van Dr Meynnes werk: Hygiène publique et sociale, is meer van algemeene toepassing dan het voorgaande. De vergelijkende toestand der werklieden geeft hem echter aanleiding om nogmaals de minderheid van den Vlaamschen werkman tegenover den Waalschen te doen uitschijnen. Het geringe dagloon van eerstgenoemden blijkt de oorzaak te bevatten van den ondergang onzer vroeger zoo bloeiende Vlaamsche nijverheid. De ontberingen van allen aard, aan voedsel, kleeding, netheid, woonstruimte, en geestesverpoozing hebben ook het zedelijk verval teweeggebracht: het gemis aan zelfvertrouwen en initiatief. Ofschoon in grondbeginsel niet gestemd voor de tusschenkomst van den Staat in zaken van staathuishoudkunde, verklaart de Schrijver onbewimpeld, dat er eene grens is van vernedering der lagere klassen, waarbij deze niet-tusschenkomst, voor het princiep van menschenliefde wijken moet. Het stoffelijk verval kan zóó verre gaan, dat de werkman gansch ongewapend, gansch weerloos in het strijdperk des levens staat. Van dan af is het oogenblik gekomen, dat hij recht heeft op de bemiddeling der meer bevoorrechte standen, dat hij zijn recht als lid der samenleving mag doen gelden! De Schrijver verklaart voor geene hoegenaamde gevolgtrekking uit deze zijne stelling te willen terugwijken: men moge hem van socialisme of internationalisme beschuldigen, om het even, hij zal antwoorden met evenveel moed als wijlen Channing. ‘Ja, wij zijn niveleurs; maar wij zouden onze zending willen volbrengen door diegenen te verheffen, welke thans op den laagsten trap staan; door den werkman te trekken uit den nood, die hem onteert, uit de onwetendheid, die hem verdierlijkt. En indien wij wel begrepen hebben wat Christendom en menschenliefde zijn, dan is er voor ons geen duidelijker, geen uitdrukkelijker voorschrift dan dit.’ Dr K.
Ledeganck.
| |
| |
| |
Archives de droit international et de législation comparée, publiées par MM. T.M.C. Asser, G. Rolin-Jacquemyns et J. Westlake. 1ste jaar. 1874. No 1. XXX en 96.
Geen tak der rechtswetenschap heeft in onzen tijd rassere en belangrijkere vorderingen gedaan dan het volkenrecht. Dank aan de merkwaardige gewrochten van schrijvers als Heffter, Bluntschli, Pierantoni, Brocher, Vidari, Amari, Carlos Calvo, Mamiani, Esperson, W. Beach Lawrence, Lorimer, Fiore, Massé, Lieber, von Holtzendorff en zooveel anderen, begint het volkenrecht heden als eene bepaalde wetenschap op te treden, hebbende hare vaste beginselen en meer en meer duidelijk afgeteekende rechtsbegrippen. En niet alleen onder zuiver wetenschappelijk en theoretisch opzicht heeft zij zich als een verblijdend verschijnsel onzer eeuw doen gelden, ook op het practisch gebied deed zij reeds in menig heuglijk geval haren heilzamen invloed gevoelen.
Dat de in 1869 door de heeren Rolin-Jaequemyns, Asser en Westlake gestichte Revue de droit international et de législation comparée eenen aanzienlijken bijval mocht genieten, is dan ook niet alleen te wijten aan de degelijkheid en de innerlijke waarde der daarin verschenen artikelen, maar ook aan de algemeen gevoelde behoefte aan een orgaan der volkenrechtelijke literatuur.
Die behoefte is in wezenlijkheid zoo groot dat gemelde Revue, niettegenstaande haren omvang en den rijkdom van haren inhoud, er niet meer kan aan voldoen.
In eene andere bepaalde leemte moest worden voorzien. Wat tot heden eene rassere ontwikkeling van het volkenrecht alsmede van de studie der vergelekene wetgevingen heeft verhinderd, is namelijk het gebrek aan wetenschappelijke bronnen, gebrek dat vooral erg is in eene weten- | |
| |
schap; die evenveel op feiten als op beginselen berust en onophoudelijk aan verwisseling blijft blootgesteld.
Bijna geene gewichtige staatkundige gebeurtenis grijpt plaats; of zij kan van een volkenrechtelijk standpunt onderzocht en beoordeeld worden en aanleiding geven tot nieuwe beschouwingen of nieuwe stelsels. Maar die gebeurtenissen doen zich rechts en links, in verwijderde landen en plaatsen voor, veroorzaken diplomatische onderhandelingen, tractaten en mededeelingen, vervat in lijvige en zelden te ontmoeten verzamelingen.
Ziedaar de onmisbare wetenschappelijke bronnen, zonder welker kennis geene ernstige studie in dit vak mogelijk is, en die nochtans doorgaans in de arcana der kanselarijen bedolven blijven. De belangrijke documenten van dien aard, in hunnen oorspronkelijken tekst, (ten einde alle onjuiste opvatting te vermijden) in ééne wel verspreide verzameling vereenigen, is voor de wetenschap van het volkenrecht zeker een der beste en meest practische middelen van bevordering, die ooit zijn beproefd geworden.
Wat de studie der vreemde wetgevingen betreft, hier wederom is het noodig, dat men in de gelegenheid gesteld worde zich immer op de hoogte te houden van alle wijzigingen, welke die wetgevingen ondergaan, zonder verplicht te zijn gestadig in de vreemde weinig bekende rechtsliteraturen opzoekingen te gaan doen. Nergens blijft de wetgeving stil, er bestaat geen beschaafd land ter wereld, dat niet jaarlijks verschillige wijzigingen aan zijne wetten en openbare instellingen toebrengt. Geene studie is dus meer beweegbaar, meer onbestendig dan die der vergelekene wetgevingen; in geene bestaat er meer gevaar zich door overigens zeer verschoonbare onwetendheid te misgrijpen. De onbekendheid met de bron- | |
| |
nen, dat is met de voorwerpen zelven der vreemde wetgevingen, is oorzaak, dat dagelijks door ernstige schrijvers de grootste misslagen worden begaan. De verzameling van Anthoine de Saint Joseph blijft nog immer het vade-mecum dergenen, die zich op dat gebied der wetenschappen begeven en aldus meermaals in de war geraken.
De opstellers van de Revue de droit international et de législation comparée hebben van den beginne af de loffelijkste pogingen aangewend, om hunne lezers op de hoogte te houden der wijzigingen, welke de wetgevingen der voornaamste landen ondergaan. Van zekere wetten werd eene uitvoerige studie, van andere eene korte analysis of eene critische beoordeeling medegedeeld. Doch dat voldeed niet. Hoe immers zou men de waarde der afgekondigde artikelen hebben kunnen beoordeelen, wanneer het voorwerp zelf, dat is de tekst der besprokene wetten den lezer onbekend bleef?
De opstellers der Revue zijn dus tot de uitmuntendo gedachte gekomen, ook in hunne archives den oorspronkelijken tekst af te kondigen der belangrijkste wetten, die in vreemde landen zullen worden gemaakt.
In het eerste onlangs verschenen nummer treffen wij enkel oorkonden betreffende het volkenrecht aan; mededeeling van vreemde wetgevingen zal in volgende nummers worden verschaft.
Die oorkonden zijn: 1o Het verdrag van Londen van 13 Maart 1871, wijzigende het verdrag van Parijs van 30 Maart 1856 aangaande het vaarrecht op de Zwarte Zee en den Donau (in den Franschen tekst).
2o Verdragen en andere akten betrekkelijk de herstelling en de inrichting van het Duitsche Keizerrijk, waaronder de gansche nieuwe grondwet van het Duitsche Rijk, allen in den Hoogduitschen tekst;
| |
| |
3o Verdragen en andere akten betrekkelijk het sluiten van den vrede tusschen Duitschland en Frankrijk in den Franschen tekst.
4o Oorkonden betrekkelijk de voltrekking der Italiaansche eenheid, namelijk het decreet van 9 October 1870 aangaande de inlijving van Rome en de Romeinsche gewesten in het Italiaansche Rijk, en de wet van 13 Mei 1871 over de voorrechten van den Paus en den Heiligen Stoel, in den Italiaanschen tekst,
en eindelijk 5o als oorkonde betrekkelijk de vereffening der geschillen bestaande tusschen de Vereenigde-Staten en Groot-Britanje, het verdrag van Washington van 8 Mei 1871, in den Engelschen tekst.
Wij beschouwen als eene gelukkige gedachte, dat alle oorkonden in haren oorspronkelijken tekst worden medegedeeld. In wetten en verdragen en in alle diplomatieke stukken hebben woorden en uitdrukkingen altijd een onloochenbaar gewicht, en dat gewicht is zoo groot dat de beste vertalingen nooit geheel en gansch van de verplichting ontslaan om den oorspronkelijken tekst te raadplegen. - Eene eigenaardige taalwending kan eene bedoeling verhelen; het kan ook gebeuren, dat eigenaardige termen en uitdrukkingen niet met volle juistheid in eene andere taal kunnen worden overgezet.
In diplomatieke akten vooral is de vorm altijd zoo innig verknocht met den grond der gedachten, dat beide onscheidbaar mogen worden geacht.
Als inleiding bevat het eerste nummer eene volkenrechtelijke kroniek gedurende de jaren 1871-1873, door den heer Rolin Jaequemyns, waarin de medegedeelde oorkonden worden onderzocht en besproken. Het zal wel overbodig zijn op de verdiensten dezer studie te wijzen. Al wie in de Revue de droit international de merkwaardige
| |
| |
volkenrechtelijke kronieken van den heer Rolin-Jaequemyns heeft gevolgd, heeft reeds hulde aan de uitgebreide kennis en het juiste doorzicht van den Schrijver gebracht.
Alles verantwoordt dus voor het welgelukken dezer onderneming: èn het belang der behandelde stof èn het talent der ontwerpers. Gelijk de Revue der heeren Rolin-Jaequemyns, Asser en Westlake, zullen de Archives weldra onder de beste en belangrijkste uitgaven van beide werelddeelen tellen.
J.O.D.
| |
Un projet d'un Musée populaire par Charles Buls, secrétaire général de la Ligue de l'enseignement. Bruxelles, 1874, C. Muquardt.
Deze brochuur verscheen eerst als artikel in de Revue de Belgique. De heer Buls, algemeen secretaris van den Onderwijsbond, ontwikkelt daarin, op eenvoudige en duidelijke wijze, eene nieuwe en groote gedachte, die geroepen is, om vroeg of laat haren weg te maken. Wij zeggen, vroeg of laat; zeggen wij liever, zeer laat; want het geldt immers een werk tot onderrichting van het volk en, op dit gebied, stuit men helaas! doorgaans op zooveel tegenkanting en zooveel onwil, dat men haast zou moeten denken, dat er bij alle degenen, die kennis bezitten, eene onverklaarbare vrees bestaat, dat die kennis ook eens te beurt moge vallen aan anderen, welke, niet begunstigd door het lot, nochtans recht hebben op eenen straal dier zon, welke de ziel verkwikt en den geest verlicht.
De Schrijver behoort tot degenen, die, wanneer zij eene zaak voor rechtvaardig en heilzaam aanzien, er voor op de bres springen en op de zegepraal betrouwen: voor hen
| |
| |
bestaan er geene hinderpalen, en zij preeken het Evangelie volgens Sint-Galileï.
De heer Buls heeft gestreden voor het stichten van scholen, voor het inrichten van den Onderwijsbond, welke scholen heeft geopend; nu wil hij nog meer, en..... vroeg of laat zal hij zijn Volksmuseum bezitten.
Een Volksmuseum - dat is de droom van den heer Buls. Daardoor echter verstaat hij niet eene reeks van verzamelingen, gelijk de rijke en belangwekkende collecties, waarop onze groote steden en hoogescholen fier zijn; geene ruime glazen kassen, waar de authentieke overwinningen der wetenschap en der oudheidkunde worden opgehoopt en zelfs gecatalogeerd, en die - gelijk de Schrijver zegt - altijd rjker wordende, zonder ooit volledig te zijn, slechts dienen voor geleerden en in het hooger onderwijs benuttigd kunnen worden.
Neen, hetgeen hij wil, is een groot gebouw, volgens een bijzonder plan opgetrokken, dat door eene aantrekkelijke en wel geschikte inrichting, als eene handleiding kan beschouwd worden voor de kennis der natuurwetenschappen en der voortbrengselen van het menschelijk genie.
Dit Museum zou, in eene orde, die wij hierna aanduiden, en bij middel van planteekeningen, kaarten, kunsttafereelen, algemeene, door de wetenschap aangenomene waarheden resumeeren, alsmede typen aanbieden, dienende tot eene methodische classeering; alles begeleid van aanteekeningen in beide landtalen. Het ware dus als een overgroot boek, waarvan ieder hoofdstuk eene zaal, - iedere bladzijde een muur zou zijn.
Het Museum zou zes afdeelingen bevatten, vereenigd rondom een amphitheater met vertoonplaats, welke geschikt zou wezen om, buiten de plechtige zittingen, ook voor leergangen en wetenschappelijke voorstellingen te dienen.
| |
| |
- De eerste afdeeling wordt voorbehouden voor de aardrijks- en de sterrekunde; daarna komen de aardkunde, de plantenleer, de dierkunde, en de toepassingen der wetenschappen: werktuigkunde, statiek, enz. De afdeeling bestemd voor de voortbrengselen van het menschelijk genie biedt eene schikking aan, die gelijkt aan die welke in de Parijsische algemeene tentoonstelling van 1867 werd gebruikt, namelijk dat zij eenen waaier uitmaakt, waar de verschillige takken der kunst (zuivere, of op de nijverheid toegepaste kunst) op eene middelpuntige wijze gerangschikt en verdeeld worden door straalswijze geplaatste segmenten, in gelijk getal als de vertegenwoordigde tijdperken en landen.
Het geschetste plan, door den Schrijver bij zijne brochuur gevoegd, heeft gebrekkige zijden, die in de uiteenzetting zonder belang zijn, maar die gemakkelijk kunnen worden vermeden, mits eene andere schikking aan te nemen, welke dezelfde omwandelingen zou bewaren en die zou toelaten, niet alleen uitgangen aan het amphitheater, maar ook meer uitgestrektheid te geven aan de waaiervormige afdeeling, welke, in de onderstelling van den Schrijver, eene veel te geringe plaats aanbiedt, in aanmerking harer veelvuldige onderverdeelingen. Doch dat is de zaak van den bouwkundige.
Wij kunnen niet in al de bijzonderheden van de studie des heeren Buls treden: wij moeten ons bepalen, er de lezing en bestudeering van aan te bevelen, met de hoop dat de Schrijver het daarbij niet zal laten, maar zijne gedachte nog verder zal ontwikkelen, met de verbeteringen, welke de tijd hem aanwijzen zal. Zou het, bij voorbeeld, niet gepast zijn, in iedere zaal eene bibliographische tabel te plaatsen, melding makende van de boeken, die over het onderwerp handelen, ten einde de
| |
| |
bezoekers te leiden, die de zaak grondiger zouden willen bestadeeren?
Wij sporen den heer Buls aan, in zijne onderneming te volharden: om haar ten uitvoer te brengen, zal het zeker noodig zijn velen uit hunne onverschilligheid wakker te schudden; doch zij zal ook aanhangers - en talrijke aanhangers - vinden. Mochten wij ons in onze vreeze bedrogen vinden, en binnen kort een monument als door den heer Buls wordt gewenscht, in eene of andere onzer nijverheidssteden tot stand zien komen!
Edm. D.V.
| |
Dit zijn zonnestralen, gedichten voor onze Vlaamsche jeugd door J.A. Van Droogenbroeck. Brussel, 1873, Drie uitgaven.
Het verzenbundeltje, waarvan wij hierboven den titel opgeven, kwam vóór eenige maanden voor de eerste maal van de pers, en reeds is een derde druk noodzakelijk geworden. Zulks verwondert ons geenszins: de heer J.A. Van Droogenbroeck heeft ons in zijne Zonnestralen bewezen, dat hij den toon weet te treffen, die in de harten onzer Vlaamsche jeugd weerklank vinden moet. Het is nochtans geene gemakkelijke zaak voor kinderen te schrijven. Onze Nederlandsche letterkunde telt geen gering getal kinderdichters - wij hebben Van Alphen, K.W. Bilderdijk, Van Heyningen Bosch, Heye, Van Duyse, Dusseau, Gouverneur, om van geene andere noch van fabeldichters te gewagen; doch het is niet alles goud wat er blinkt. Menigeen onder onze beste zangers heeft tevergeefs gepoogd ook in dit dichtvak te gelukken, terwijl anderen, van welke men de verdiensten had overschat, later op nieuw gewogen en te licht werden bevonden. Wij zijn overtuigd, dat dit laatste niet het
| |
| |
geval zal wezen met een groot getal der kindergedichten van den heer Van Droogenbroeck: vele toch zijn pareltjes van het helderste water. Men leze de Zonnestralen den kinderen voor, en men zal met genoegen zien, hoe elk vers, elk woord van de meeste stukken door de gretige ooren der lieve kleinen worden opgevangen, en hoe telkens bij het einde van een gedichtje door hen nog een ander wordt verlangd. Iedereen zal bekennen, dat voor kindergedichten de kinderen zelven de beste beoordeelaars zijn: dit begreep ook de Schrijver der Zonnestralen. Hij las nu en dan in zijne school ‘zijne jongens’ een gedichtje voor,
Dan zag hij op 't gezicht.
Zoo ontstond het bundeltje, dat wij de lezers van het Nederlandsch Museum ten warmste durven aanbevelen.
De Zonnestralen van den heer Van Droogenbroeck bevatten drie soorten van gedichten, waaraan de Schrijver den naam geeft van ‘Liederen, Lesjes en Stukjes.’ In de achttien zeer aardige Liederen worden de Mei, de Zomer en de Herfst, de Leeuwerik en de Zwaluw, de Smid, de Ruiter en de Soldaat, en verder al wat bij de kinderen belang kan opwekken, bezongen. Wil men weten, hoe de heer Van Droogenbroeck het kinderlied verstaat, men leze, onder anderen, het Regenlied, waarvan wij hier een een deel laten volgen::
Het regent, regent, jongens,
Sa! roept maar door het venster,
Hoe rolt hij van de daken;
Hoe platst hij in de goot;
Hoe spoelt hij langs de straten;
Hoe schuimt hij in de sloot!
| |
| |
En alles wordt gewasschen,
Het haantjen op den toren,
En alles wordt weer zuiver
En blikkert om het meest,
Tot zelfs daar, in de wolken,
Viert men vandaag nog feest.
Daar steekt men dan een vaan uit,
Een vaan met zeven kleuren
Vier en twintig Lesjes, in een kunstigen vorm gegoten, welke in de school zeer goed te pas zullen komen, zijn door het verzenbundeltje verspreid, en wisselen de Liederen en de zes en twintig zoogenoemde Stukjes af, welke laatste van verhalenden of beschrijvenden aard zijn.
In de Stukjes is veel verscheidenheid: de natuur en het leven, zooals ze door de kinderen worden opgemerkt, leveren den dichter overvloedige stof voor keurige schilderijtjes of boeiende vertellingen. Eenige hebben ons bijzonder bevallen. Het eerste Stukje heeft tot titel de Molen en luidt:
Daar Btaat hij met zijne grijze kap
Zijnen langen staart, zijnen steilen trap
En vier roode wieken, hoog in de lucht,
Die zwieren en zwaaien in volle vlucht.
Aan eene koorde hangt een zak,
Die langzaam gaat naar boven,
En de molenaar, wit bestoven,
Fluit een deuntjen op zijn gemak.
Hij fluit een deuntje, blij van zin,
En trekt den zak het venster in.
De wieken zwaaien en zwieren;
De wielen draaien en gieren;
De steenen knarsen en ronken,
Waar tusschen het graan is gezonken.
Van boven was dit graan geheel;
Van onder is het stuivend meel.
| |
| |
Zoo God het niet meer waaien liet,
Hadde de molenaar veel verdriet;
De man en wist niet wat beginnen -
Hij moet met den wind zijn broodje winnen.
Een lief tafereeltje inderdaad, dat naar de natuur geschilderd is! Doch er zijn er meer in de Zonnestralen, die voor de Molen niet hoeven onder te doen. Een ander stukje heet de Muis en is niet min verdienstelijk:
De muis, de muis, de kleine muis,
Wat maakt zij toch voor een gedruisch
Geheele nachten in ons huis!
Ze kwispelt, ze trippelt,
Ze plukt wol tot een bolleken,
En rolt het op een rolleken,
Recht naar heur holleken.
Ze bijt lapjes en papierkens
Tot kleine fijne zierkens.
En maakt daarvan een nestje klaar,
Zoo zacht, alsof het zijde waar.
Zóó, van den avond tot den morgen
Is 't aardig dier aan 't zorgen,
En dan terug naar heur nest
Want zij weet: Oost, West,
| |
| |
In pluimen, wolle, pluk en pluis
Slaapt de familie van de muis.
De jongskens zijn nog o! zoo klein!
De muize houdt ze warm en rein;
Daar heeft de kat de muis geroken,
Ze kijkt in 't hol, zeer diep, diep, diep.
Maar Knagelijntje blijft verstoken,
En zegt van binnen: ‘piep, piep, piep!’
Het lief en leed der kinderwereld te huis, in de school, op de straat, op het land, wordt met eigenaardige kleuren gemaaid. In de Stukjes treft men nergens den preektoon aan, waar onze knapen en meisjes gewoonlijk zeer weinig behagen in vinden, en toch bevatten zij menig lesje, dat niet zal nalaten indruk te maken; maar het wordt aan de lieve kleinen gegeven met veel behendigheid, zonderdat zij het gewaar worden, terwijl de gebreken, waarop het meest in de kinderwereld moet worden gewaakt, met veel geestigheid worden aan de kaak gesteld. Het volgende, Vischjes vangen, schijnt ons niet slecht gelukt:
Hier, jongens! naar de beek!
Komt jongens, naar de beek!
Ik heb een' lijn gemaakt:
De speld aan eenen draad,
Komt, jongens, gaat gij mee?
- ‘Zeg, als gij visschen vangt,
Van krijgen?’ Zeker Piet,
En Karel, Joost en Frans,
En Flip ook!... Klaasje daar
Die mag met ons niet gaan;
Want hij is nog te klein.
| |
| |
Komt, jongens, gaat gij mee?
En Flip en Frans en Joost,
En Piet - ze liepen recht
Het water was zeer klaar:
Geen vischken was te zien,
Schoot als een pijl vooruit
En borg zich onder 't gras,
Dat van den oever hing,....
Zei Ivo, ‘naar mijn lijn,
Die daar aan 't krinklen was
Met eene speld in 't lijf;
Dat duurde een half uur lang;
Ze werden 't wachten beu,
En gingen op den zoek.....
In eens van onder 't gras
Den kant der beek in, dwars
Door modder, lisch en riet.
Piet lei zich op den buik
Zijn schoenen uit en sloeg
De broek op, die hij juist
Voor de eerste maal nu droeg:
Een splenternieuwe broek!
| |
| |
Hij waadde wanklend voort
En bleef te midden staan,
Met klei en klompen smeet
Daar is hij! pak hem! gauw!
............................ Ei Piet!
Hij zag het vischken ook;
Hij relde zich en greep....
Help! schreeuwden allen nu
Nog uit: maar slijk en vuil,
Een tegenhanger van dit aardig stukje draagt den naam van het Vogelnest. De Ezel, de Eikel, Onze Kat, het Zieke Broerken, de Bron, Minnekepoes en Baron, de Brand en de Kraai hebben ons niet min bevallen.
Wij kunnen nauwelijks aan den lust weerstaan nog andere voortreffelijke Stukjes uit de Zonnestralen af te schrijven: wij moeten ons echter beperken. De lezer schaffe zich het bundeltje aan; en hij zal er zelf eenige aangename oogenblikken in doorbrengen, en met de voorlezing der gedichtjes zijne kinderen, zoo hij het geluk heeft vader te zijn, of zijne neefjes en nichtjes gelukkig kunnen maken.
Hebben wij op het verzenbundeltje van den heer Van Droogenbroeck nu niets aan te merken? Hier en daar schijnt ons de stijl al te gekunsteld. Men weet, dat de dichter voor eenige jaren, onder den naam van J. Fer- | |
| |
guut, eenen bundel Makamen en Ghazelen uitgaf, waarin hij eene groote meesterschap over den vorm aan den dag legde. De heer Van Droogenbroeck wil ook hier die meesterschap toonen: zulks kwam hier echter veel min te pas. In eenige gedichten wordt te vaak met rijmen, assonanties en alliteraties gespeeld, en aan dit spel het juiste woord ja zelfs de zin wel eens opgeofferd. De dichtvorm schijnt ons insgelijks niet altijd gelukkig gekozen. Waarom bijna al de Lesjes als trioletten, of gelijk het onze oude Rederijkers en Matthijs de Casteleyn in zijne Const van Rhetoriken noemden, als rondeelen bewerkt? Dit brengt eentonigheid teweeg. De Maleische dichtvorm, dien wij in de Lamp, de Scholier, het zieke Broerken, de ledige Plaats aantreffen, is mede, volgens ons, voor kindergedichten te gemaakt, en dus min geschikt: het telkens terugkeeren van het tweede en het vierde vers der vierregelige strophe als het eerste en het derde in de volgende is oorzaak, dat het stuk moeielijker door kinderen zal worden van buiten geleerd, daar zij licht de opeenvolgende strophen met elkander zullen verwarren. Eenige Brabantsche woorden, die in andere dialecten van Zuid- en Noord-Nederland, niet worden gehoord, hadden wij ook liever gemist: de Schrijver wenscht immers met ons, de Zonnestralen ook in handen van kinderen te zien van andere Nederlandsche gewesten, waar die Brabantsche idiotismen niet worden verstaan?
De Zonnestralen zijn versierd met eenige niet onverdienstelijke plaatjes en bevatten de bij den tekts ingevoegde muziek van een tiental liederen.
J.F.J. Heremans.
|
|